Menu

woensdag 17 juni 2020

Verdwijnpunt - Wytske Versteeg



Wytske Versteeg (1983, Nederlands schrijver, essayist en politicoloog) werd misbruikt door haar opa. Ze schreef daar een buitengewoon indrukwekkende publicatie over. Ze is er tien jaar mee bezig geweest. Dat komt omdat ze er eigenlijk geen woorden voor vond. Eva Meijer (zie mijn vorige blog) heeft het vaak over: de grenzen van mijn taal. Dat is precies waar Wytske tegenaan liep. Ze heeft het dan ook nergens over het misbruik zelf. Maar wel over alles daar omheen, wat het oproept, wat het triggert. En dat ‘alles’ is rauwe pijn en dodelijke schaamte: “… Ik wil wel door de grond zakken of op een andere manier verdwijnen, maar dat kan ik natuurlijk niet…”. Het boek bestaat uit fragmenten. Een mozaïek dat gelegd is van scherven pijn. Scherp als glas. Waar jij, als lezer, vervolgens overheen stampt met je lompe poten: zo voelt dat soms. En als recensent vind je er ook nog wat van. Sorry Wytske! 

 

Emotionele uitputting

Ik hoorde ooit van een meisje dat niet onder de douche durfde omdat ze bang was dat ze als afval met de draaikolk aan water in het afvoerputje zou verdwijnen. Dat dus. “… To be or not to be, that is the question – en ik helde gevaarlijk over naar not to be…”. Wytske begint haar verhaal met een opname in de GGZ. Ze is totaal uitgeput. Ze kan niet meer slapen. Ze kan niet meer eten. Ze kan zelfs niet meer praten. Ze deed niets anders dan extreem studeren en sporten om dat andere op afstand te houden. Een trauma komt opzetten als je je ontspant. Als een onweerswolk. Of een roedel wolven. Of een open muil, van plan je op te slokken. Direct wordt duidelijk waarom ze het niet over het misbruik zelf kan hebben: “… Het lichaam dat ik niet had was aangeraakt terwijl ik er niet bij was…”. Zoiets treedt op als je geen kant meer uit kan: “… terwijl ik de ruimte in mijn lichaam grotendeels aan anderen overliet, trok ik mezelf terug op de bovenkamer van mijn hersenen, zodat doorgaans niet meer dan de bovenste tien centimeter van mijn lijf bewoond was…”. Ze vertelt hoe ze als student twee keer kort na elkaar werd aangerand in een trein. Een keer in een lege en een keer in een volle coupé. Niemand die iets deed; zijzelf ook niet. Hoe ze weg raakte, terwijl ze zich de dingen die er voor en er na gebeurde precies herinnert. Hoe ze veel te aardig deed tegen de dader, terwijl ze wist dat dat fout was, maar niet anders kon. En hoe deze traumatische gebeurtenissen weliswaar ‘goed’ afliepen maar het weggestopte misbruik van vroeger triggerde, wat niet meer viel weg te poetsen. Hoe ze vervolgens machteloos was overgeleverd aan gedachten, emoties en gevoelens die ze helemaal niet wilde. Die van buiten leken te komen. Waar ze geen vat op had. En die maar bleven komen en komen en komen. Niet meer aan denken? Hoe dan?

 

In tweeën gehakt

Wytske vertelt hoe ze veranderde in een zombie. Ze dacht dat ze na twee maanden wel weer redelijk zou functioneren, maar ze zakte alleen maar verder weg.  Ze hield zich tot dan altijd groot. Niemand buiten haar broer vertelde ze iets: “… We vierden Pasen, kerst, verjaardagen, ik lachte met opeengeklemde kaken. Ik deed mijn best om degene te tonen die ik dacht dat door de buitenwereld werd verwacht, sprak over koetjes en kalfjes, haalde nog steeds hoge cijfers, hoopte elke nacht dat ik die ochtend niet meer wakker zou worden en kon geen flat zien zonder me af te vragen of die hoog genoeg zou zijn…”. Het contact met haar ouders gaat ook nog eens kapot: “… het voelde alsof ik mezelf in tweeën had gehakt…”. Ze vertelt hoe het is om ‘buiten’ te staan, een ‘banneling’ te zijn, in het donker met de neus tegen het raam te staan om te zien hoe “… het begeerde modelgezin in coltruien om tafel zat…”, waar “… warmte dampend op borden werd geschept…”, hunkerend ook naar binnen te mogen. “… Ooit was het een van de zwaarst denkbare straffen om weggestuurd te worden en zonder bescherming van wetten en familie te zijn, zonder de mogelijkheid naar huis terug te keren. Daarom ons woord ‘ellende’, eli-lende: ‘ander land’…”. In een oude notitie vergelijkt ze zichzelf met ingenomen, gekoloniseerd land: “… Iemand heeft een bestuur geplaatst dat niet volledig de mijne was, een bestuur dat draait om regels als ‘eigen schuld’ en ‘zelf verdiend’ en schaamte en schande en walging. Het zijn regels die me leerden om zwakheid te verachten, pas te praten als ik echt niet anders kon en niet eerder kwetsbaarheid te tonen dan wanneer ik al volkomen machteloos was. Er is een bevoegdheid om wetten uit te vaardigen, maar die wetten zijn hard en meedogenloos en ze werden bij iedere aanval van buitenaf nog verder aangescherpt totdat ze een ongekend niveau van onleefbaarheid hadden bereikt. Daarover praten is praktisch onmogelijk…”.

 

De misdaad der vaderen

Wytske heeft nog steeds geen hekel aan haar opa, die inmiddels allang overleden is. Hij was leuk en lief en aardig tegen haar. In tegenstelling tot haar oma: een ‘bevroren’ vrouw die pas na de dood van opa wat ontdooide. Dat maakt misbruik ook zo gecompliceerd. Wytske kan nog steeds niet uit de weg met ‘grooming’: het feit dat daders hun slachtoffers eerst inpalmen voor ze toeslaan. Ook al vertellen pedofielen zelf dat ze zo te werk gaan. Soms lijkt het dat ze zich nog meer gekwetst voelt door haar ouders dan haar opa: “… Wat pijn doet is wanneer er iemand echt wil weten hoe het gaat. Of als ik andere families zie: een vader die met zijn dochter speelt, haar serieus neemt, laat zien dat hij van haar houdt. Dit is een reden voor schaamte. Want ik heb ruimschoots de leeftijd om zelf een familie te beginnen, ben nu ouder dan mijn moeder was toen ik geboren werd – veel te oud om nog met goed fatsoen jaloers te kunnen zijn op een meisje van zeven…”. Ze zegt dat ze mensen niet serieus kan nemen als ze hun jeugd na zoveel jaar nog steeds als de oorzaak van hun problemen zien, dat ze zelf niet zo wil zijn. Toch werkt het zo. Lees dr. Anna Terruwe er maar op na, in “De frustratieneurose” legt ze het haarfijn uit. “… Er is een weefsel dat familie heet, en ik hoor daar niet bij. Het lijkt wel een vloek, zei mijn broer een keer, ‘een vloek die oma van haar moeder kreeg, die steeds opnieuw wordt doorgegeven’…”. Ik moest onwillekeurig denken aan de tien geboden die vroeger iedere zondag in de kerk werden voorgelezen: “…Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde, en aan het vierde lid dergenen, die Mij haten…”. Wytske: “… Er bestaat geen magie om de vloek te doorbreken, niet als het sprookje verdergaat: de enige zekerheid is zelf nooit moeder worden…”.

 

Rituele reiniging

Over het schrijverschap: “… Wie schrijft, schept afstand; schept een geïsoleerde, kunstmatige wereld. Als het boek er eenmaal ligt, heeft de schrijver zich allang uit het verhaal teruggetrokken. Daarom ontstaat schrijven vaak uit niet-thuishoren. Wie zich veilig voelt in de werkelijkheid, hoeft geen verhalen te verzinnen; wie zich thuis voelt in een taal, hoeft zijn woorden niet zo zorgvuldig te wegen; wie zeker is dat zijn stem wel gehoord zal worden, polijst zijn zinnen niet. Je begint met schrijven omdat je ergens niet bij hoort, omdat er een afstand bestaat tussen jou en de rest van de wereld. Was die afstand er niet, dan zou je wel leven in plaats van dat leven in letters te vangen; je zou geen tijd, geen zin hebben om een stap terug te doen, alles nog een keer te overdenken en vast te leggen in een vorm die jij dicteert. Maar elk boek, ieder verhaal doet tijdelijk de wereld stollen, brengt ordening in wat chaotisch is…”. Ik vrees dat dat maar al te waar is. Ik hoef maar te verwijzen naar ManonUphoff, Ann De Craemer, Arthur Japin, Johan Lock, Esther Maria Magnis, AnoukMarkovitsch,Tara Westover enzovoorts. Even verder: “… ‘Het is weer zo hard wat je schrijft,’ reageert iemand op mijn fictie. Het commentaar, dat ik te vaak gehoord heb, maakt me woedend. Pas als ik niet begrepen word kom ik erachter wat ik heb bedoeld, dat ik onder een roman van tienduizend woorden misschien maar één ding wil: hoor dit, zie me zoals ik werkelijk ben. Maar op slechte momenten zie ik mezelf als iemand in een sprookje, die boeken uitbraakt omdat ze niet kan spreken…”. Wytske: “… We geven woorden aan wat pijn doet om onszelf ritueel te reinigen…”. Zie de biecht. Over de troost die een geestelijke biedt als hij zegt dat hij het erg vindt wat haar is aangedaan: “… misschien voelden zijn woorden daarom als een vorm van absolutie, hoewel ik niet religieus ben. Maar ik verlangde naar verlossing die niet op menselijk niveau kon worden verleend. Absolutie in de meest letterlijke betekenis: een gewicht dat van mijn schouders werd gehaald…”. En even verder: “… Wie probeert te praten over pijn eindigt bijna altijd bij metaforen: het is alsof. Metaforen omschrijven bij benadering, beschrijven iets in termen van iets anders. Het gesprek belandt daar omdat wie pijn heeft er niet op kan vertrouwen dat de ander die pijn begrijpt. Een beschrijving bij benadering is beter dan stilte. Wie zoekt naar een vorm om toch woorden te geven, vertrouwt erop dat de ander bereid is om over de kloof heen naar dat zoeken te luisteren…”.

 

A beast within you

Over het woord ‘niemand’: “… Het gevoel door niemand, maar zeer hevig te worden aangevallen is, zo ongeveer, het gevoel van een depressie. Er is niemand tegen wie je je verweren kunt; er is geen vijand, maar alles is vijandig. Dat er geen duidelijke reden bestaat om zo wanhopig te zijn maakt het schuldgevoel groter – gelukkig zijn voelt als een morele plicht. Waarom ben ik niet gelukkig; ik heb toch alles al? Hoe kan het dat ik plotseling in een steen verander, mezelf niet meer herken en ook de stemmen van mijn vrienden plotseling vreemd klinken? Hoe is het mogelijk om te midden van zoveel warmte toch zo koud te zijn?...”. Ze vertelt dat het is alsof er een ander, woedend, kil, keihard en haatdragend deel in haar opstaat, die van een hoge stalen constructie door een megafoon tegen haar begint te schreeuwen: “… En wat er vanaf die hoge stalen toren werd geschreeuwd was altijd in de tweede persoon, in je of jij, alsof er daadwerkelijk iemand anders was, of anders, smalend, over mij, alsof ik er niet was…”. Splitsing: “… Het is een oplossing, maar een gevaarlijke. Want gedachten en gevoelens die niet bij jou horen, verdwijnen niet. Zoals alles wat de toegang wordt ontzegd, worden ze niet zwakker, maar sterker, nog minder controleerbaar. Voordat je het weet gaat al je energie op aan het onderdrukken van die vreemde in jezelf, die uiterst vijandig is en eropuit lijkt om je te vernietigend…”. De dichter Frank Bidart in “The Third Hour of the Night”: “… Understand that there is a beast within you / that can drink till it is / sick, but cannot drink till it is satisfied. Understand / that it will use the conventions of the visible World / to turn your tongue to Stone. It alone / knows you. It does / not wish you well…”. Eén ding is zeker: dan ben je niet meer ‘heel’. Ze geeft de voorkeur aan het woord ‘helen’: “… De werkwoorden die de therapeuten zelf gebruikten, zoals ‘helpen’, leken van een afstandje misschien wel vriendelijk, maar ze maakten mij machteloos, maakten me tot iemand die alleen door anderen beoordeeld werd. Niemand luisterde nog naar wat ik zei, of toch niet echt, want als ze luisterden was dat alleen omdat ze probeerden de symptomen te horen dwars door mijn woorden heen. Ik wantrouwde het therapeutisch taalgebruik om de verkleinwoorden, de slapte van die taal. Zelfs de melodie ervan was anders dan die van het dagelijks leven: trager, weker, slepender. En daarmee ongeschikt…”.

 

Al wat u ontbreekt

Eindelijk ontmoet Wytske een therapeut van wie ze het gevoel krijgt dat hij haar ziet: “… Ik vraag me af of dit is wat nodig is: door een ander gezien, gehoord te worden vóórdat het mogelijk is jezelf te zien, je eigen stem te horen. Of de contouren van ons zelf door anderen worden geschetst…”. En even verder: “… Gemis is een van de eerste redenen tot spreken; van kinds af aan leren we te zeggen waar het ons aan ontbreekt. Wie niets mist, wie nooit zijn arm uitstrekt naar iets wat buiten zijn bereik ligt, heeft taal misschien niet eens nodig…”. Ik denk aan de eerste psalm die ik als christelijk kind leerde: “ … Open ’t uwe mond / Eist van Mij vrijmoedig / Op Mijn trouw verbond / Al wat u ontbreekt / Schenk Ik zo gij ’t smeekt / Mild en overvloedig…”. Werkt godsdienst ook zo? Geloven wij niet meer omdat wij onszelf wel redden? Wytske verliest zich in boeken: “… Jean Améry en Charlotte Delbo, die bijna tegen hun wil woorden gaven aan dat waarover ze niet konden spreken, wat ze in de concentratiekampen hadden verloren – alles, ook het vertrouwen dat over pijn uiteindelijk te praten valt, de vanzelfsprekendheid. ‘Ik voel het weer, door mijn hele lichaam, dat een blok van pijn wordt en ik voel hoe de dood mij grijpt, ik voel mezelf sterven… Ik word wakker door de schreeuw en kom terug uit de nachtmerrie. Het duurt dagen voordat alles weer terugkeert naar het normale… Ik word mezelf weer, degene die jij kent.’…”. Het verhaal over Job: “… de vrienden begrijpen niets van Jobs verlies omdat ze niets begrijpen van de schepping als geheel…”. Ze heeft het er over dat als ze reist, op een andere plek is, ze zich ineens helemaal onbevangen en bevrijd voelt. Naar aanleiding van een incident met helaas o zo welbekend scootertuig, dat haar uitscheldt voor ‘hoer’ (bedenk eens wat anders!), piekert ze: “… Dit gebeurt iedereen weleens, maar ik vraag me af of het iedereen zo vaak gebeurt; of ik dit soort reacties aantrek, of mijn kwetsbaarheid voor bepaalde mensen overduidelijk is, iets in mijn houding of misschien mijn gezicht. Vraag het me af en versterk met die vraag het patroon dat zich al jaren herhaalt. Wie zich kwetsbaar voelt, zal steeds kwetsbaarder worden. Het Thomas-theorema: If men define situations as real, they are real in their consequences…”. Alsof ze het ruiken. Manon Uphoff zet daar in “Vallen is als vliegen” een hele boom over op in verband met feromonen. Je gaat je bijna schuldig voelen omdat het steeds weer gebeurt.  

 

De glimlach tegen elke prijs

Vaak besluiten slachtoffers zich niet te verzetten, vertelt Wytske. Niet omdat verzet zinloos of gevaarlijk is, maar omdat je je niet kwetsbaar wilt voelen: er is je immers niets overkomen. “… Niet dat wat gebeurt verwondt je, maar de betekenis die je daaraan geeft…”. Mijn hart krimpt ineen als Wytske vertelt over haar middelbare schooltijd: “… Ik sprak de verkeerde taal, ik had de verkeerde kleren en droeg de verkeerde, veel te grote bril…”.  Wat een eenzaamheid: “… Vaak bracht ik de pauzes door in de bibliotheek, een ronde ruimte die zich in de crypte van het schoolgebouw bevond, omdat er geen kring was waar ik me bij kon aansluiten, of toch nooit echt, zodat ik altijd als ik dat probeerde ten minste half tegen de achterkant van iemands schouders aan keek. Wat overbleef waren de paar leerlingen die net als ik verloren door de gangen liepen. Soms groepten we samen, maar dat was nooit van harte; natuurlijk zagen we in elkaar onze eigen mislukking weerspiegeld…”. Het doet me denken aan “Superduif” van Esther Gerritsen en “De eenzaamheid van de priemgetallen” van Paolo Giordano. Tussendoor: “… Een man die als kind was verkracht, vertelde me dat hij zich vanaf dat moment een meisje had gevoeld. Al in de oudheid was dit hoe vrouwelijkheid werd gedefinieerd: als penetreerbaarheid…”. Ze vertelt over mensen die dachten dat ze van glas waren, een waan die vroeger echt bestaan heeft. Over haar oma: “… Pas lang na de dood van mijn opa gaf mijn oma woorden aan wat ook zo al duidelijk was, hoe verstikkend haar huwelijk met mijn opa was geweest. Mijn moeder schreef me, weer veel later, over dat gesprek. Ze had gevraagd waarom mijn oma om hem had gerouwd, waarom ze, toen hij thuis lag opgebaard, urenlang over het glazen deksel had gestreken. Mijn oma zei toen dat ze dacht dat dat zo hoorde. Dit hebben we geërfd: de glimlach tegen elke prijs…”. Het doet me denken aan de boeken van Griet Op de Beeck.

 

Soul murder

“… In een luchthaventhriller zegt een personage dat ‘een verkrachter de toekomst van een vrouw afpakt. Degene die ze zal worden, die ze bestemd is om te zijn, is weg. In veel opzichten is het erger dan moord, omdat hij die potentiële persoon heeft gedood, dat potentiële leven heeft uitgewist, maar ze toch nog leeft en ademt, en een andere manier moet vinden om tot bloei te komen.’…” (Karin Slaughter, “The Good Daughter”). Wytske: “… Als dat zo is, wie ben ik dan erna nog? Een spook?...”. In allerlei sprookjes gaat het over een ‘soul murder’. In de Bijbel gaat het over een geheimzinnige zonde waarvoor geen vergeving bestaat. Een vrouw in een toneelstuk van Ibsen, “John Gabriel Borkman”, zegt dat het gaat om het vermoorden van de liefde in iemands ziel: “… Ik heb mijn leven geleefd als onder een zonsverduistering. Gedurende al deze jaren is het moeilijker en moeilijker voor me geworden – om van welk levend wezen ook te houden. Mensen, dieren, planten; van allemaal deinsde ik terug…”. Geweld verandert je in een ding. Over onze geestelijke gezondheidszorg: “… het wordt moeilijk jezelf te leren respecteren als je daarvoor eerst moet erkennen dat jij gebrekkiger bent dan anderen, dat jij iets bent wat opgelost moet worden…”. En even verder: “… Niet voordat je je naam verloren hebt, blijkt hoe belangrijk het is gekend te zijn, buiten het protocol te mogen vallen…”. Over trauma: “… Het tegenovergestelde van trauma is niet de afwezigheid van trauma. Het tegenovergestelde van trauma is orde, proportie; het betekent dat alles op zijn plek is…”. Dat de pijn niet te groot of te klein wordt gemaakt. In zijn juiste verhouding wordt gezien. Pas dan valt die op zijn plek. Krijgt het universum zijn normale staat terug. ‘Tohi’, zoals de Cherokee dat noemen. Komt er weer vertrouwen in het vertrouwen dat je ooit had, en dat zo onzegbaar werd geschonden.

 

Uitgave: Querido – 2020, 200 blz., ISBN 978 902 141 932 9, 18,99

Rechtstreeks bestellen: klik hier


Geen opmerkingen :

Een reactie posten