Menu

vrijdag 21 maart 2014

Het pauperparadijs – Suzanna Jansen


Subtitel: Een familiegeschiedenis

Als je het over ‘sterke’ vrouwen hebt (zie mijn vorige blog)! Een tijdje geleden besprak ik met een boekenkring een bestseller - er werden meer dan 240.000 exemplaren van verkocht - uit 2008, “Het pauperparadijs”, van Suzanna Jansen (1964, journalist, woonde en werkte als correspondent in Moskou, schreef o.a. voor De Morgen, NRC Handelsblad, Trouw, HP/De Tijd en Opzij, getrouwd met schrijver Frank Westerman, moeder van Vera). Als Suzanna haar ouders helpt met het opruimen van de zolder vindt ze een bidprentje met een naam die ze niet kent: Helena Gijben. Uit Norg bij Assen. Haar inmiddels de tachtig gepasseerde moeder vertelt dat dat haar ‘opoe’ is. Suzanne’s overgrootmoeder dus. Ooit was de laatste als katholiek meisje verliefd geworden op een protestantse jongen. Ze moest zijn geloof aannemen en werd door haar familie verstoten en onterfd. Suzanna besluit verder te spitten in de vage familiegeschiedenis en komt er al snel achter dat Helena niet in Norg zelf, maar in het tegenwoordige gevangenismuseum ‘Veenhuizen’ werd geboren: een ‘dwangkolonie’ in het Drentse niemandsland, waar bedelaars en landlopers in het gareel werden gehouden.


Weldadigheid

Onderzoek wijst uit dat er vóór Helena ook al drie generaties van de familie in het opvoedingsgesticht hebben gezeten. Tobias Braxhoofden, soldaat in de tijd van Napoleon, was de eerste. Hij kwam er als invalide militair terecht, mét zijn gezin, om toezicht te houden op de bedelaars.
Veenhuizen was opgericht als een sociaal experiment om arme gezinnen een toekomst te geven, wat volkomen mislukte. Binnen de kortste keren werd het een vergaarbak van ‘oude afgeleefden’, wezen, invaliden, arbeidsongeschikten, hopeloze gevallen en ander uitschot, kortom: alleen blinden en waanzinnigen werden geweigerd. De bestuurlijke ambtenarij was hoogst te spreken over de Koloniën van Weldadigheid, maar de verslagen waarmee Suzanna Jansen komt aanzetten zijn ten hemel schreiend. Zo gauw er gezinnen binnenkwamen werden ze meedogenloos uit elkaar gerukt, mannen bij elkaar, vrouwen bij elkaar, kinderen apart. Slaapzalen die krioelden van het ongedierte met open tonnen die dienst deden als sanitair. Vertrekken kon je niet, want eerst moest er een vastgesteld bedrag bij elkaar gewerkt worden – in de landontginning en later in stoomfabrieken (spinnerijen/weverijen) - voor kost en inwoning. Die kost was minimaal: het was de gewoonte om vier kinderen uit één tinnen bord te laten eten. Survival of the fittest: wie het hardst schrokte had het meest. Bijna de helft van de gestichtsbewoners leed aan schurft. Vanwege ‘de bedorven lucht der slaapzalen’ had in een bepaalde periode maar liefst één op de drie wezen de venijnige oogziekte ‘Trachoma Veenhuiziam’, die gepaard ging met de ‘hevigste pijn’ en uiteindelijk tot volledige blindheid kon leiden. Er was ‘in hooge mate gebrek aan drink- en waschwater’. In het hospitaal hingen de natte lakens tussen de patiënten te drogen, die voor het gemak met z’n tweeën in één bed werden gelegd.

Schandvlek Veenhuizen
Het probleem: De Maatschappij van Weldadigheid was onbetaalbaar. Vanaf 1875 viel het beheer onder de minister van Justitie en werd de kolonie een strafinrichting voor verdwaalde landlopers. De gezinnen vertrokken. Cato, een dochter van Tobias die ooit trouwde met de vrijwillige kolonistenzoon Teunis, lukte het - als zesenveertigjarige weduwe met zes kinderen - naar de grote stad Amsterdam te trekken. Langzamerhand komt Suzanna er achter dat de verhalen over echtverbintenissen tussen twee geloven, die haar familie in de armoede zouden hebben gestort, mythe’s zijn om de schandvlek van Veenhuizen te verdoezelen. Cato eindigde in een kamertje aan de Amstel dat zo klein was dat je staand in het midden beide muren kon aanraken.
Haar dochter, ‘opoe’ Helena, trouwde met een schoenmaker die zijn gezin in de steek liet en aan het zwerven sloeg. Hij werd opgepakt en naar Veenhuizen gebracht wegens drankzucht en landloperij. Suzanna vond zijn signalementskaart. Harmen Keijzer, achtenveertig jaar, nr. 5374. Helena vertelde haar kinderen dat hij soms ‘naar Indië’ ging. De vier meisjes die bleven leven verdwenen allemaal in een klooster. Het bood een alternatief voor een slavenbestaan als dienstbode bij de gegoede burgerij. Je kon er doorleren en zelfs carrière maken in het onderwijs, de wezenopvang of de ziekenverzorging: “… Ik veronderstel dat de vier zusjes Keijzer de ambitie hadden gehad om zich aan het pauperbestaan te ontworstelen. Maar het kon evengoed dat Helena erop had aangedrongen, omdat ze haar dochters koste wat kost – al was het door ze voorgoed af te staan – het leven wilde besparen dat zij doormaakte…”. Alleen de oma van Suzanna, Roza, keerde terug in de maatschappij. De hoge eisen die de kerkelijke maagdenwereld haar stelde waren te hoog gegrepen: “… Het verwerven van ‘de zuivere liefde tot God, de voortreffelijke liefde tot de naaste, de diepe nederigheid, de nauwgezette gehoorzaamheid, de meer dan engelachtige zuiverheid, het onoverwinnelijke geduld, de kinderlijke goedaardigheid, de algehele onderworpenheid aan God’s wil, de volmaakte verloochening van zichzelf, de volkomen verachting van de wereld’…”. Toe maar…

Armoede en woningnood
Roza belandde in een dienstbodebetrekking waar ze haar man, Wouter, tegen het lijf liep. Tegen de tijd dat ze in de gaten had dat Wouter net zo’n dronkenlap was als haar vader, zat ze al aan hem vast. In Amsterdam was er rond de eeuwwisseling zo’n woningnood dat er geen sprake van kon zijn dat een jong stel een eigen huis bemachtigde; er werd bij de ouders ingewoond. Toch veranderde er maatschappelijk wel wat. Men zag in dat de leefomstandigheden in uitgewoonde kelders en vochtige, krappe kamers niet uitnodigden tot een gezellig familieleven. Logisch dat vader liever in de kroeg rondhing, en de kinderen voor galg en rad op straat opgroeiden. Tegen het eind van de negentiende eeuw was de arbeiderswoning ineens een onderwerp geworden waar speciale studies, congressen en boeken aan werden gewijd. In 1901 kwam de Woningwet op tafel waardoor de volkshuisvesting op grote schaal kon worden aangepakt. Er kwamen nieuwe huizen met voldoende licht en lucht en meerdere kamers, zodat kon worden gebroken met de zedenbedervende praktijk van het bij elkaar slapen in één ruimte. Bedsteden werden vervangen door frisse ledikanten. De was kwam op speciaal ingerichte droogzolders te hangen, waardoor het beneden minder benauwd werd. Alle woningen kregen een eigen kraan en privaat. De architecten van de Amsterdamse school bedachten zelfs hooggeplaatste ramen, zodat je niet meer getuige was van wat er zich allemaal aan rottigheid op straat afspeelde. Tenslotte kreeg iedereen ook nog eens een elektrische lamp in de woonkamer, zodat niemand meer nutteloos uit het raam hoefde te hangen.
Het overplanten van arbeidersgezinnen naar zo’n moderne omgeving vergde wel begeleiding, want het kwam voor dat gezinnen de wc gebruikten voor de wintervoorraad aardappels, waardoor er alsnog een emmer in de hoek van de kamer stond te stinken, of een los handeltje kolen in de huiskamer lag te wachten op kopers. Een soort maatschappelijk werksters, die de huur op kwamen halen, corrigeerden fouten met zachte dwang: “… Haar bemoeienis kon zich uitstrekken tot het beheer van het huishoudgeld, de schoolgang van de kinderen, de gezondheid van zuigelingen. Ze kon een huisvrouw ook ronduit zeggen dat ze niet zo moest staan te kleppen als de kamers nog niet aan kant waren…”.
Suzanna komt er achter dat het een tijdje goed fout moet zijn gegaan in het gezin van Roza omdat een paar kinderen, waaronder haar moeder, in een katholiek kindertehuis in Noordwijkerhout werden geplaatst. Haar moeder was nog zo jong dat ze zich er niets van herinnert.
Ondertussen werd er in Amsterdam een sociaal experiment op poten gezet om de meest verslonste en armoedigste gezinnen her op te voeden: “… De ‘ontoelaatbaren’ werden geïsoleerd in Asterdorp (vergelijkbaar met de binnenzijde van een Veenhuizer gesticht). Het volk dat niet veel huur kon betalen maar wel fatsoenlijk was, kon een gemeentewoning krijgen een eindje verderop, in Tuindorp Oostzaan (buiten de muur). En voor de groep ertussenin kwam er een wijk zonder dwang, maar wel met extra toezicht: Floradorp…”.
Wat voor stigma de woonplek hun huurders opleverde valt te raden.
Roza en Wouter kwamen met hun gezin in Tuindorp terecht: eindelijk een eigen woning.

Steundossier
Ook Veenhuizen veranderde. Door de toeloop van ‘gewone’ misdadigers (kroegbazen die het nieuwe vergunningsstelsel – om drankmisbruik tegen te gaan – ontdoken, smokkelaars en souteneurs) kwam er meer politieke bemoeienis. De reclassering kwam op gang. Strafrechthervormer Willem Pompe vroeg zich af waarom het eigenlijk strafbaar was om zonder middelen van bestaan rond te zwerven. Hij kon geen andere reden bedenken dan ‘de afkeer die de gezeten burgers voelen voor de armen’.
Suzanne krijgt ‘steundossier 139.628’ in handen, dat het gezin van oma Roza en opa Wouter behandelt. Het is merkbaar hoeveel moeite het haar kost om de ellende die er uit spreekt te beschrijven. Uiteindelijk citeert ze de eerste zeventien bladzijden maar helemaal. Wouter richtte zijn gezin ten gronde vanwege drankmisbruik en illegale handel in loterijbriefjes. Roza nam de harde beslissing om ondanks haar streng katholieke geloof echtscheiding aan te vragen. Hartverscheurend vertelt Suzanna hoe Wouter af en toe kwam smeken of zijn vrouw hem toch alsjeblieft weer ‘terug wilde nemen’. Toen Wouter beterschap beloofde verzoenden ze zich na bemiddeling van de pastoor.
Om de kinderen naar school te kunnen sturen verhuisde het gezin naar het asociale Floradorp. Wrang genoeg konden ze daar tijdens de Tweede Wereldoorlog wegkomen doordat Wouter zich vrijwillig aanmeldde als arbeidskracht in Duitsland. Weer een episode in haar familiegeschiedenis die Suzanna het liefst achterwege zou willen laten: “… Kijk dat is wat armoede met je doet. Je verliest je waardigheid…”. Was haar opa ‘fout’ geweest in de oorlog?
De moeder van Suzanna trouwde met haar van huis uit wat meer gegoede vader. Dat bood een uitweg uit de armoede. Toch zat het beschamende standsverschil tussen arm en rijk er voor altijd ingebakken, zegt Suzanna Jansen.
Haar opa werd nog een tijdje opgenomen in de Valeriuskliniek vanwege zijn drankprobleem. Ook daar doet Suzanna onderzoek naar. Uiteindelijk heeft hij samen met Roza toch nog een betrekkelijk goede oude dag: ze gaan zelfs nog een keertje op vakantie. Naar Drenthe, Bakkeveen, hemelsbreed een paar kilometer van Veenhuizen.
Na WO II moderniseerde het regime in Veenhuizen verder. Mensen op verantwoordelijke posten hadden in de oorlog ondervonden wat eenzame opsluiting met je deed: “… Het hielp een misdadiger niet van zijn misdadige gedrag af, hij kwam vrij als een maatschappelijk kreupel wezen. De werkwijze in Veenhuizen, met gemeenschappelijke slaapzalen en overdag collectieve arbeid, leek een beter en ook humaner alternatief…”.
In 1973, na precies hondervijftig jaar, hield de rijkswerkinrichting voor landlopers op te bestaan en veranderde in penitentiaire inrichtingen.

Dit verhaal zal voorlopig geen einde nemen

“Het pauperparadijs” is een ongelooflijk aangrijpend en moedig boek, waarin Suzanna Jansen het heeft aangedurfd het harde leven in de ‘onderklasse’ van de generaties sterke moeders die haar voor gingen, op schrift te stellen. Het is een belangrijk boek omdat het begrip ‘onderklasse’ weer terug is van weggeweest. In december 2007 schrijft Suzanna: “… Nu de fluwelen-handschoenaanpak van de jaren zeventig en tachtig is verlaten, slaat de pendule weer door naar de andere kant. Gespierde taal voert opnieuw de boventoon: wie niet kan meekomen in de maatschappij heeft het aan zichzelf te danken…” en “… Alleen heten de buurten die voor berucht doorgaan tegenwoordig Amsterdam Slotervaart of Rotterdam Katendrecht: het stigma van de onderklasse keert terug in achternamen met een Marokkaanse of Turkse klank. Anders gezegd: dit verhaal zal voorlopig geen einde nemen…”.
Inmiddels zijn we zeven jaar verder. Deze blog schrijf ik een paar dagen na de gemeenteraadsverkiezingen van 19 maart 2014, waarop Geert Wilders zijn kiezers op een bijeenkomst toebralde: “Willen jullie meer of minder Marokkanen?”. De zaal scandeerde “Minder! Minder! Minder!” (en dat nog dertien keer)…

Uitgave: Balans – 2013, 256 blz., ISBN 978 946 003 607 1, €10,-.
Rechtstreeks bestellen: klik hier

Girlpower in de Tweede Wereldoorlog – Annabel Junge


Je zou het vanwege de frivole voorkant niet zeggen, maar dit is toch echt een geschiedenisboek. Annabel Junge deed onderzoek naar de bijdrage van – voornamelijk Engelse en Amerikaanse – vrouwen aan de bevrijding van Europa. Er zijn nogal wat vrouwelijke oorlogsverslaggevers en piloten actief geweest, die heel ver gingen om te bewijzen dat ze even goed, zo niet beter waren dan hun mannelijke collega’s, omdat ze ook nog eens moesten opboksen tegen het maatschappelijke vooroordeel dat vrouwen achter het aanrecht en tussen de kinderen thuis hoorden - de vrouwenemancipatie stond nog in haar kinderschoenen. Na de oorlog verdwenen ze weer in de geschiedenis. Simpel omdat ze vrouw waren. Junge wil een lans breken voor deze vergeten groep en aanzetten tot nadere studie.

Vrouwelijk talent
Tijdens de oorlog grepen veel vrouwen de kans om buiten de deur hun talenten te ontplooien. Als techneuten in de wapenindustrie. Als verpleegsters aan het front. Sommigen doken in het verzet. Het meisje met het rode haar, Hannie Schaft, is in Nederland het bekendst geworden. In Duitsland had je Johanna Solf, de leidster van de Solf-kring, en Inge en Sophie Scholl, die samen met hun broer betrokken waren bij de verzetsgroep de Weisse Rose. In Frankrijk was de bekende schrijfster en filmregisseuse Marguerite Duras aktief in het verzet. Sommige vrouwen werden oorlogsjournalist. Amerika en Engeland hadden een squadron vrouwelijke oorlogsvliegers.
Een aanzienlijk aantal vrouwen maakten war-art. Ze hielden zich niet alleen bezig met serieuze, realistische oorlogskunst, maar ook met de in de jaren veertig onder soldaten razend populaire pin-up art (vandaar het plaatje op de voorkant van "Girlpower"), waarmee o.a. piloten hun vliegtuigen en bomberjacks opsierden. Volgens Junge waren pin-ups meer dan lustobjecten. Ze hadden vooral een functie als mascotte. Uitgebreid behandelt ze deze kunstvorm. De pin-ups inspireerden de oorlogsvliegers tot een bijzondere vorm van creativiteit: de nose-art. Afbeeldingen die op de neus van het vliegtuig werden gemaakt, vaak geflankeerd door persoonlijk getinte merktekens die aangaven hoeveel vijandelijke toestellen door de bemanning werden neergehaald. Ik zag een plaatje van een cockpit waaronder 130 (!) bommen op een rijtje waren geschilderd. De afbeeldingen bestonden niet alleen uit schaars geklede dames; ook stripfiguren dienden als decoratie. Er staat een verhaal in het boek over een bommenwerper die ‘The Flying Flit Gun’ (de vliegende flitsspuit) werd genoemd, waarop naast de spuit drie exotische insecten waren geschilderd met de gezichten van Hitler, Mussolini en Hirohito.
Veel schilders, tekenaars en beeldhouwers gaven hun eigen interpretatie van oorlog ( zie b.v. het bekende 'Guernica' van Pablo Picasso): “… Op geheel eigen wijze wisten de kunstenaars de sfeer te treffen, die voor de cameralens meestal verborgen bleef, want de camera registreerde slechts wat de lens waarnam…”.

First Lady of the World
In “Girlpower” is een grote plaats ingeruimd voor Eleanor Roosevelt (1884-1962), de krachtige vrouw van president Roosevelt, die zich heel haar leven inzette voor mensenrechten. Ze vocht tegen rassendiscriminatie: “… Ze ging zo ver dat ze openlijk het Amerikaanse racisme vergeleek met de Arische leer van de Nazi’s. Dat deed in die tijd nogal wat stof opwaaien…”, zette zich in voor oorlogsslachtoffers, en wat veel minder bekend is, ze was een enorme motor achter het streven voor gelijke rechten van mannen en vrouwen.
Eleanor was de eerste presidentsvrouw die boeken schreef. In 1935 begon ze ook aan krantencolumns: “… Ofschoon ze de vrouw van de president was, kreeg haar column slechts een plek in de ruimte bestemd voor vrouwen, namelijk tussen de advertenties (…) De populariteit nam zo immens toe dat de columns verschenen in 62 kranten en gelezen werden door circa vier miljoen Amerikanen. Haar columns bevatten uiteenlopende onderwerpen en daarbij ging ze confrontaties met de publieke opinie niet uit de weg. Ze durfde het zelfs aan om een publiek debat uit te lokken, zoals in het geval met Marian Anderson, een Afro-Amerikaanse operazangeres, die geweigerd werd om te mogen optreden, omdat ze gekleurd was. De toon was hiermee gezet…”. Tja; schrijvende vrouwen zijn gevaarlijk.
Het eerste wat ze als First Lady van de Verenigde Staten invoerde waren wekelijkse persconferenties die alleen door vrouwelijke journalisten bezocht mochten worden. Het was moeilijk voor vrouwen om overeind te blijven in een door mannen gedomineerde wereld. Het was ook nog eens de tijd van de Grote Depressie.
Eleanor stimuleerde de vrouwenemancipatie in het leger door het oprichten van de WASP (Women Airforce Service Pilots) en de WAVES (Women Auxiliary Volunteer Emergency Service), een vrouwenonderdeel bij de marine. “Girlpower” schenkt veel aandacht aan de moeizame acceptatie van vrouwen bij de luchtmacht en de marine. Omdat de V.S. tijdens de oorlog een tekort had aan mannelijke piloten kregen vrouwen de kans te integreren. Ze mochten niet meedoen aan oorlogshandelingen, maar vlogen wel transport-, trainings- en testvluchten. Na de oorlog werden ze echter ontslagen en was het gedaan met hun vliegcarrière. Pas in 1977 ondertekende de toenmalige president Jimmy Carter een wet die hen de veteranenstatus toekende. In 2010 kregen de nog levende vliegeniersters onder het toeziend oog van president Barrack Obama eindelijk hun lang verwachte onderscheiding: de Congressional Gold Medal.
Eleanor werkte mee aan de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens die op 10 december 1948 werd aangenomen, waarbij president Truman haar voormalige titel van presidentsvrouw uitbreidde tot ‘First Lady of the World’.

Pers
Een indrukwekkend deel gaat over de vrouwen die hun strepen verdienden bij de schrijvende pers en in de fotojournalistiek. Opmerkelijk is de verandering van toon in de oorlogsverslaggeving. Mannen maakten verhalen over de heldendaden en opofferingen van vechtende soldaten. Vrouwen mochten amper in de buurt van het front komen, en waren op die manier genoodzaakt zich bezig te houden met de slachtoffers van de oorlog, die ze opzochten in ziekenhuizen en schuilkelders. Vrouwen toonden vooral de verwoesting die werd aangericht. De berichtgeving vermenselijkte. De fotoreportage “Europe’s Children” (1943) van Thérèse Bonney, waarin schokkende beelden van in kranten gewikkelde babytjes en uitgemergelde, getraumatiseerde kinderen werden getoond, was een mediasensatie. Martha Gellhorn, de vrouw en rivale van Ernest Hemingway, beschreef als oorlogscorrespondent als geen ander de verbijstering toen het vernietigingskamp Dachau werd ontdekt: “… Achter het prikkeldraad en het elektrische hek zaten de uitgemergelde lichamen in de zon en onderzochten elkaar op luizen. (…) Ze waren leeftijdsloos en hadden geen uitdrukking; ze leken allemaal hetzelfde en op niets dat je ooit zult zien als je geluk hebt… Tijdens de bevrijding van het kamp renden vele gevangenen in hun vreugde om vrij te zijn en brandend van verlangen om hun Amerikaanse bevrijders te ontmoeten, naar het hoge hek dat onder stroom stond. Ze werden geëlektrocuteerd. Sommigen stierven juichend, omdat de vreugde meer was dan hun lichaam kon verduren. Er waren ook gevangenen, die stierven doordat ze zich overaten aan het pas verkregen voedsel. Ik heb geen woorden om de mensen te beschrijven, die deze verschrikkingen hebben overleefd voor jaren, drie jaar, vijf jaar, tien jaar, en met gedachten nog net zo helder en net zo onbevreesd als de dag waarop ze het kamp binnenkwamen. Ik was in Dachau toen de Duitse legers zich onvoorwaardelijk overgaven aan de geallieerden. We zaten in een vertrek in die vervloekte gevangenis annex begraafplaats en niemand had nog wat te zeggen. Toch lijkt Dachau voor mij de meest geschikte plek in Europa om het nieuws van de overwinning te horen. Deze oorlog werd zeker gevoerd om Dachau af te schaffen en alles waar Dachau voor stond, en om dat voor altijd af te schaffen…” (bron: Collier’s Weekly, 23 juni 1945).
De vrouwelijke pers was niet verpierd. Toen de oorlog met Duitsland uitbrak, en fotografe Margaret Bourke-White net in Moskou zat waar de militaire autoriteiten direct het bezit van camera’s ten strengste verboden, klom ze, in plaats van het land hals over kop te verlaten, boven op het dak van de Amerikaanse ambassade om foto’s te schieten van de Duitse bomaanvallen. De meeste verslaggeefsters hadden maling aan de militaire regels van de journalistieke gedragscode. Om in het vuur van de strijd te komen logen en bedrogen ze alles aan elkaar – en dat is maar goed ook, anders hadden we nooit van hen gehoord.

Uniek
“Girlpower” is het vierde deel van een serie publicaties die uitgeverij Aspekt uitbrengt over de Tweede Wereldoorlog. Eerder verschenen: "De stalen vuist van de blitzkrieg. De 1ste Panzer Division 1939-1941" van Vincent Dumas, "Verzet! Swastika onder vuur. Facetten van de weerstand tegen Hitler's 'Festung Europa'", met bijdragen van Perry Pierik, Martin Ros, René Marres en Emerson Vermaat, en "Vlaams bloed aan de Wolchow. Ruslandveldtocht 1941-1942" van Vincent Dumas.
Het boek is mooi vormgegeven en verrassend rijk geïllustreerd. Tel daar het unieke van het onderwerp en de vlotte schrijfstijl van de auteur bij op, dan valt het tegen dat de tekst niet beter is gecorrigeerd. Een boek als dit verdient een goede redacteur…

Uitgave: Aspekt – 2014, 218 blz., ISBN 978 946 153 397 5, €12,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier

donderdag 13 maart 2014

Meester Mitraillette – Jan Vantoortelboom


Een ‘gewoon’ boek. De tweede roman van Jan Vantoortelboom (Torhout, 1975). Met zijn debuut “De verzonken jongen” won hij De Bronzen Uil 2011 en de prijs Letterkunde West-Vlaanderen 2012. Het vierkoppige boekenpanel van DWDD koos unaniem voor “Meester Mitraillette” als beste boek van deze maand. En terecht. Het is een buitengewoon subtiel verhaal, badend in het soort sfeer dat een ver en vergeten heimwee wakker maakt.

In die wezens leeft mijn god
Hoofdpersoon is de jonge meester David Verbocht (Vantoortelboom werkt zelf in het onderwijs), die een groep van acht jongens les gaat geven op een katholieke school in het gehucht Elverdinge.
Hij komt op een weinig florissante manier om het leven tijdens de eerste wereldoorlog; een gegeven waarmee het boek zowel begint als eindigt. Hij krijgt de doodstraf als deserteur. Bij stukjes en beetjes komt de lezer er achter hoe het zover heeft kunnen komen.
David gelooft niet in God. Als hij voor het vuurpeloton staat en de officier vraagt of hij nog wat wil zeggen, denkt hij: “… Ik zou kunnen zeggen dat ik niet geloof in een leven na de dood, dat ik nooit heimwee heb gehad naar een god die dood en begraven is, dat, zoals mijn vader me heeft geleerd, geloof een zwakte van de mens is en biechten dus voor mij zin nog redding biedt…”.
Toch ‘aanbidt’ hij de natuur op een manier die bijna religieus aandoet, en de kracht van dit boek vormt, denk ik: “… Ik bestudeerde een zwevende buizerd hoog cirkelend in de lucht. Hij volgde mijn ogen. ‘Kijk eens Marcus (leerling). Kijk eens naar dat prachtige dier dat daar zo sierlijk, zo waardig, zo onverstoorbaar door de lucht zweeft. En kijk daar eens. Zie je die eenzame treurwilg daar midden tussen die twee akkers? Met die lange, hangende takken. Straks weer helemaal fris getooid in groene blaadjes.’ Hij knikte. ‘In die wezens leeft mijn god,’ zei ik. ‘In het kloppende hart van die buizerd, in het stromende sap van die boom’…”. De verbondenheid die hij met het leven om hem heen ervaart kennen wij al lang niet meer in onze snelle digitale wereld. David lijkt met zijn gevoelige aard en dierenliefde nog het meest op een moderne Franciscus van Assisi (ik zag toevallig net een documentaire over Franciscus, gemaakt door Antoine Bodar - vandaar).

Schuldige aanwezigheid
De natuur is alomtegenwoordig. David huurt een oud kot. Zijn beddenbak is gevuld met ‘oud maar zacht stro’. Bij gebrek aan toiletpapier veegt hij zijn gat schoon met ‘zo’n groot blad met een dikke stengel dat het wel rabarber moet zijn’, en de muur van zijn vochtige slaapkamer is groen van de schimmel.
Samen met zijn vader maakte hij ooit speelgoed voor zijn nieuwe broertje. Een bolderkar, een schommelpaard, een kasteel, die ze beschilderen met zelfgemaakte verf van berkenbladeren, bietjes, koffie en ei. “… Voor de manen van het schommelpaard was ik op zoek gegaan naar schapenwol, die, wist ik, aan de scherpe uitsteeksels van de hekken te vinden zou zijn…”. Er wordt zelfgebrouwde teerzalf op zijn verbrande arm gesmeerd.
Als David tien jaar is, mag hij alleen in het bos achter zijn huis zwerven. Dat doet hij hele dagen. Hij verzamelt van alles: bladeren, braakballen, vogelschedels, de ruggengraat van een rat. Later neemt hij zijn broertje, Rattekop, mee. In het bos ontmoeten ze een geheimzinnige dame, die zonder pardon een vals geworden wolfshond neerknalt. Zijn eerste liefde. Zij zal de oorzaak worden van een noodlottig ongeluk dat het leven van zijn broertje kost – wat zijn moeder hem nooit meer vergeeft. Vond ze dat hij beter op hem had moeten passen? En heeft zijn vader er daarom voor gezorgd dat hij ver van huis een baantje als leraar kreeg? Zodat ze van zijn schuldige aanwezigheid waren verlost?

Vier
Zijn vader is trouwens zo gek als een deur. Heeft een obsessie met het – volgens hem ‘volmaakte’ – getal vier (er zijn vier windstreken, dieren hebben vier poten, insecten vier vleugels, koeien vier magen, en zijn perfecte gezin vier leden), wat ontzettend grappig is bedacht. Hij deelt alles in de wereld in vieren. Schrijft schriften vol over de vier. Het culmineert op de universiteit, waar hij werkt als klusjesman, allemaal in een soort filosofie over de vier, als hij een professor ontmoet die de kunstgeschiedenis baseert op vier elementen. Volgens hem wordt er tijdens iedere chaos steeds weer op dezelfde manier een vierdelige uitweg gevonden: “… ‘Elk van die vier periodes heeft zijn eigen kunstvorm die op de voorgrond treedt.’ Hij nam de fluit op en zei: ‘In tijden van krisis treedt muziek op de voorgrond. Maar tijdens de opbouwperiode is de bouwkunst het belangrijkst.’ Hij nam de maquette op. ‘Want tijdens die periode wil men het ontdekte ideaal losmaken van de wereld rondom zich, een eigen ruimte scheppen waarin het kan worden beleefd. Denk aan de kloosters die werden gebouwd. Tijdens de realisatieperiode is de beeldhouwkunst het belangrijkst. En in de uitbouwperiode staat de schilderkunst centraal.’ Hij nam het schilderij op met beide handen, liet het rusten op zijn kin. Moeder begreep er niet veel van. Ik nog minder. Rattekop begon zich te vervelen. ‘Het is allemaal, eh, nogal vaag,’ zei moeder voorzichtig…”.

Meneer pastoor
David heeft het in Elverdinge voortdurend aan de stok met de pastoor die wil dat hij als meester het goede voorbeeld geeft en naar de kerk komt. David moet daar niets van hebben. Hij zegt dat de praktijk van het biechten het kwaad alleen maar stimuleert, omdat mensen zonder problemen van hun zonden afkomen.
Net als hij de klas met ‘marbels’ en ‘pekkels’ (ik heb geen idee wat dat zijn) een portret van koning Leopold aan diggelen laat gooien omdat hij in Congo handen en voeten van kinderen liet afhakken als ze niet voldoende rubber tapten, stapt een woedende meneer pastoor – “… de verdediger van het koningshuis, die zijn best deed de negers in Afrika te bekeren…” – zijn ‘goddeloze hol’ binnen. Je snapt niet dat David niet op staande voet wordt ontslagen. Temeer daar hij de jongens ook al heeft verteld dat hij niet gelooft dat er een hemel of een hel bestaat. Dat zullen hun streng katholieke ouders hem toch niet in dank hebben afgenomen. Toch zal David later het leven van de pastoor redden.
Het is verbazingwekkend hoe vaak ongelovigen in romans nadenken over God; ook nu weer – al gaan de discussies niet erg diep, en zijn de meningen nogal cliché.

Looser
Tussen alle boerenkinkels beweegt zich een hoogbegaafde jongen met wie David vanaf het begin een band heeft. Marcus Verschoppen: de groeps-looser. Een jongen die liever vlinders tekent dan kolen schept. Zoon van een rijke ruige herenboer, die zijn eniggeborene maar een mietje vindt. Zijn prachtige vrouw staat op een avond bij meester David aan de deur. Of hij Marcus niet mee wil nemen op zijn ellenlange wandeltochten. Misschien wordt hij dan wat meer een vent. Misschien wil hij zelfs wel een korte broek aan. David kan niet weigeren. Is knettergek op haar: zijn tweede liefde.
Weer volgt er een noodlottig ongeluk, waarvan hij de schuld krijgt, en uiteindelijk in de gevangenis van Ieper belandt. Hij wordt er mishandeld door mensen die het tegen hem hebben gemunt. Overleeft op het nippertje. De oorlog breekt uit. Zijn zaak wordt uitgesteld. Ze sturen hem naar het front. Zo raken ze zonder gedoe ook wel van hem af – denken ze. Tijdens de gevechten vindt David een mitraillette, een klein machinegeweer, in een boom, “… het wapen dat voor mij bestemd was…”. Zijn kameraden noemen hem vanaf dat moment ‘meester Mitraillette’ (hij leert verscheidene soldaten lezen). Hij overleeft de hel, maar gaat uiteindelijk ten onder aan een vrouw.

Schikgodinnen
Dit is een verhaal over schuld en boete waarvan je zou kunnen zeggen dat de clous worden bepaald door drie schikgodinnen – als je de moeder van David meerekent.
Het is of Jan Vantoortelboom ons duidelijk wil maken dat we niet zo heel veel in de melk te brokkelen hebben. Hoe goed je ook je best doet, het leven gaat onverbiddelijk zijn gang: goedschiks of kwaadschiks. Er is geen kruid gewassen tegen het noodlot. De dingen overkomen je. Wie zal zeggen of je slachtoffer bent van de omstandigheden, dan wel daadwerkelijk schuld draagt? Zo duidelijk is dat allemaal niet. Het is dezelfde, maar veel milder gestelde vraag, die het vorige boek opriep.
“Meester Mitraillette” is een hartverwarmend boek.

Uitgave: Atlas Contact – 2014, 271 blz., ISBN 978 902 543 731 2, €21,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

De vrouw die de honden eten gaf – Kristien Hemmerechts


In mijn vorige blog ging het o.a. over ‘grenzen’. Kan kunst te ver gaan? John Updike kreeg vanwege zijn roman “De terrorist” het verwijt naar zijn hoofd dat hij begrip zou kweken voor zelfmoordterroristen. Ook Jonathan Littell kreeg in 2008 bakken kritiek over zich heen omdat hij zijn ongeëvenaarde roman “De Welwillenden” vorm gaf vanuit het ik-perspectief van een SS-officier: Maximilien Auge. Kristien Hemmerechts (1955) overkwam recent hetzelfde omdat ook zij vanuit het gemoed van een dader schreef. Ze maakte het zelfs nog een graadje erger. Waren de hoofdpersonages van Updike en Littell verzonnen figuren, Hemmerechts schreef een fictief verhaal over een bestaand persoon: Michelle Martin, de ex-vrouw en handlangster van kindermoordenaar Marc Dutroux, die tijdens de gevangenschap van haar man wel zijn honden te eten gaf, maar niet de meisjes die hij in zijn kelder gevangen hield. Ze stierven een verschrikkelijke hongerdood.
Lezend België stond op zijn kop.


Heftig

In een interview vertelt Hemmerechts dat ze niet wist wat haar overkwam toen ze nietsvermoedend van een kerstvakantie in Nieuw-Zeeland terug kwam, en werd geconfronteerd met de hevige aversie die haar inmiddels verschenen roman had opgeroepen. Dat lijkt me nogal sterk. Ik ben niet eens een Belg, en ik heb al dagen zitten dubben of ik het heftige “De vrouw die de honden eten gaf” überhaupt wel moest recenseren. Maar ik had het gelezen. Het voelt inmiddels bijna alsof ik ‘voor niets’ lees, als ik er niet over schrijf. Het is mijn manier om literatuur te verwerken. En daarnaast: hoe je er ethisch ook over denkt, “De vrouw die de honden eten gaf” is een ontzagwekkend goed geschreven verhaal. Uiteindelijk besloot ik twee recensies tegelijk te schrijven, zodat degenen die niet geconfronteerd wensen te worden met de zaak Dutroux, door kunnen klikken naar een volgende blog over een ‘gewoon’ boek (daar wordt het wel eens tijd voor – geloof ik). Hierbij…

De meest gehate vrouw van België
Goed. Kristien Hemmerechts vertelde dat ze tijdens een gastschrijversproject in Amsterdam een schrijfopdracht kreeg voor een verhaal van 12000 woorden. Het was zomer 2012 en het nieuws stond bol van verontwaardiging over de vervroegde vrijlating van ‘de meest gehate vrouw van België’, Michelle Martin. Ze zou ondergebracht worden in een klooster. Dat bracht Hemmerechts op het idee in het hoofd van Martin te kruipen. Ze las en bestudeerde alles wat ze over haar kon vinden.
Ik moet zeggen, toen ik met het boek in handen stond en bedacht wat ik zou gaan schrijven als ík de opdracht kreeg mij in het brein van de vrouw van Dutroux te verplaatsen, mijn gedachten stokten. Ik kon mij er gewoon niets bij voorstellen. Ik snap dan ook heel goed dat de vader van een van de overleden meisjes, Paul Marchal, tijdens een confrontatie met Kristien Hemmerechts fel tekeer ging tegen haar roman. Ze zou Martin vermenselijken. En Martin was geen mens. Maar een psychopate zonder empathie. Punt. Hemmerechts dacht daar anders over. En juist dat trok mijn aandacht. Wat denkt Kristien Hemmerechts over wat Michelle Martin denkt? En voelt? Want natuurlijk is het niet echt. Niemand weet wat er zich precies in het binnenste van Martin afspeelt. Niemand komt dat vooralsnog ook te weten: ze mag geen interviews geven. Het doet me denken aan het spel met de waarheid van de bekende kunstenaar Rene Margritte, die onder een afbeelding van een pijp ‘Ceci n’est une pipe’ (dit is geen pijp) schreef.

Moederhormonen
Het boek is een bijna sobere monoloog van korte, krachtige zinnen waarin Martin in het personage van Odette haar gedachten uit. Haar ex noemt ze kortweg M. Ze zit in de gevangenis. Een psychotherapeut, Anouk: “… Volgens Anouk hebben alle vrouwen in de gevangenis een laag zelfbeeld. ‘Daar begint het’, zegt ze. ‘Bij het zelfbeeld.’ …”, en een non, zuster Virginie, doen hun best haar voor te bereiden op haar vrijlating, maar echt tot haar doordringen kunnen ze niet. Odette is voornamelijk gefocust op zichzelf. En op haar kinderen. Want het gekke is; toen ze werd opgepakt had ze twee zoontjes, een jongetje van elf en een peuter van twee, en was ze net bevallen van een meisje – die ze alle liefde van de wereld gaf: “… Jérôme was een lichte slaper. Van het minste geluid schrok hij wakker. Gilles gilde soms in zijn slaap. Zonder wakker te worden. Als ik dat hoorde, sprong ik uit mijn bed en haastte me naar hun kamer… ik verzekerde de jongens dat ze me altijd mochten roepen als er iets was. En ook mochten ze het licht aanknippen…”.
Het is bijna onvoorstelbaar dat een vrouw, die na het baren van een dochtertje nog vol moederhormonen zit, andere meisjes gewoon laat creperen. Ze was notabene onderwijzeres; ze was gewend om kinderen om zich heen te hebben.
De omstandigheden waar ze in was beland waren evenwel schokkend. M weigerde naar haar om te kijken, had haar vervroegd uit het ziekenhuis gehaald en in een krot van een woning gedumpt zonder douche of warm water, zonder geld om voor de baby pampers te kunnen kopen, of voor haarzelf maandverband, waardoor ze alleen daardoor al de deur niet uit kon. Bij toeval zag ze in een tijdschrift een advertentie van een hulpverleningsinstantie, die ze belde, en waardoor mensen haar kwamen helpen, maar uit niets blijkt dat er lange termijnhulp werd ingeschakeld om het gezin uit de ellende te halen.

Allerlei zelven
Odette is een overlever die het lukt haar moeder geld af te troggelen. Als M in de gevangenis belandt geeft hij Odette de opdracht hun honden, die hij heeft achtergelaten in de bouwval waar de meisjes gevangen zitten, plus de kinderen zelf, eten te geven (ze woonden gescheiden, dat was goedkoper voor de belasting, en zo kon M bij hem thuis doen wat hij wilde, zonder dat Odette het hoefde te weten). Haar hele leven volgde Odette de bevelen van M op. Behalve deze. Ze zegt dat ze niet kon geloven dat er kinderen in de kelder zaten, ze zegt dat de meisjes het aan zichzelf te wijten moeten hebben gehad dat M ze opsloot, ze zegt dat ze te moe was om zich ook nog eens verantwoordelijk te voelen voor de slachtoffers van M - ze sliep ‘s nachts nooit langer dan twee uur achter elkaar, ze zegt dat ze bang was dat de honden haar aan zouden vallen, ze zegt dat er een zware kast voor de ingang van de kelder stond die ze niet weg kon krijgen. Ze klaagt dat M een volstrekt afhankelijke pillenjunk van haar maakte en dat zij wordt verafschuwd voor zaken die ze heeft nagelaten, terwijl niemand het heeft over vrouwen die daadwerkelijk tot moorden overgaan. Ze is ziekelijk geobsedeerd door Geneviève Lhermitte, die haar vijf kinderen ombracht met een mes. Ze ontkent en verdringt, en stort zich op haar geloof (M zou een keer al haar Bijbels hebben verbrand). Volgens Anouk gebruikt ze God om haar problemen op te lossen.
Odette is een vrouw met verschillende kanten. Wij zijn geen personen uit één stuk; wij hebben allerlei zelven – die naast elkaar bestaan, aldus Hemmerechts.

Liefde interesseerde hem niet

De psychopatische trekken van M zijn veel duidelijker. Odette: “… Liefde interesseerde hem niet. Seks wel, maar liefde niet. Omdat hij het niet kende. Hij wist niet was het was. Hij kon het niet herkennen, hij kon het niet geven, hij kon het niet ontvangen. Het ergste was dat hij dat besefte. Soms. Er waren momenten waarop hij het besefte. Dan wist hij heel goed waarom hij was wie hij was en hoe hij was…”. Hij behandelde haar als zijn seksslavin (het boek is af en toe, maar niet overdadig, doortrokken van getormenteerde seks - het draait niet voor niets om een ophefmakend zedenmisdrijf, al gaat het gelukkig nergens over de meisjes) en richtte haar af als een dier: “… ‘Odette kan erg goed schoonmaken.’ M over mij tegen zijn vriendjes. Op dat toontje van hem. Alleen een getraind oor hoorde het gevaar. Wie hem niet goed kende, rook geen onraad. Die noemde hem vriendelijk. Charmant. In het gebergte beginnen honden te janken lang voor een mensenoor het eerste gerommel van een lawine hoort. Ik was zo’n hond. M had van mij een hond gemaakt. Geen sint-bernhard en ook geen Duitse scheper zoals mijn trouwe Brutus en Nero, maar een jack russell, zoals Fifi: klein maar dapper. En vooral: onvermoeibaar. Gewerkt dat ik heb voor die man! Mij afgebeuld. En nooit was het genoeg. ‘Laat eens zien, Odette, hoe goed jij kunt schoonmaken.’ Hij schopte de vuilnisbak om. ‘Sorry. Ongelukje.’ Of hij goot melk op de grond, stapte in de plas en legde in het hele huis een melkspoor. ‘Dank u, M.’ En dan mocht ik niet vergeten mijn mond in een glimlach te trekken…”. Ze trouwde met hem omdat ze bang was dat hij haar anders uit de weg zou ruimen – zegt ze. Hij gaf haar de trouwring van zijn eerste partner, omdat hij te gierig was om een nieuwe ring te kopen: “… Ik heb die trouwring bijna tien jaar gedragen. Met haar naam en trouwdatum erin gegraveerd…”.
Hij wilde geen cent aan de kinderen uitgeven: “… Anouk zegt: ‘Ik zou de vrouwen geen onderdak willen geven die een geheim spaarpotje moeten aanleggen om hun kinderen te eten te kunnen geven. Of die bij hun ouders moeten gaan bedelen.’ ‘Hoe komt dat?’ vroeg ik haar. Ze haalde haar schouders op. ‘Veel mannen willen kinderen, maar ze hebben er niets voor over. Ze willen hen zoals ze een auto willen, en een huis, of een horloge. Meer als bezittingen. Of als statussymbool.’ ‘Waarom vertellen ze ons dat niet op school?’ ‘Omdat anders niemand aan kinderen zou beginnen. Er zijn andere mannen, maar ik heb ze nooit ontmoet. Mannen willen op hun gemak zijn. Vrouwen moeten ervoor zorgen dat ze op hun gemak zijn. Je aanvaardt het of je aanvaardt het niet.’…”.
M mishandelde en vernederde Odette continu en zij pikte álles: “… Hij slokte me op, en spuwde me uit om me opnieuw te kunnen opslokken…”.

Maman
De moeder van Odette was een abnormaal claimend type. Haar vader kwam om bij een verkeersongeluk toen hij haar naar school bracht. Haar moeder wreef haar in dat dat haar schuld was. Toen haar man er niet meer was, nam ze ter vervanging Odette zelfs bij haar in bed. De relatie was zo verstikkend dat Odette geen enkel besef van een eigen identiteit lijkt te hebben ontwikkeld. Ze rolde als een nog net niet dooie vlieg uit het spinnenweb van haar moeder zo in het spinnenweb van M. Beiden bepaalden wat ze moest doen en laten.
Met het vorige boek nog in mijn hoofd, deed Odette’s moeder me denken aan de Franse kunstenares Louise Bourgeois, die een reusachtige sculptuur van een spin tentoonstelde in de Tate Modern Hall in Londen (2000), ‘Maman’ genaamd: “… Sinds de oudheid en de mythe van de jonge Arachne die, omdat ze pronkte met haar weefkunst, door een jaloerse godin werd gestraft, leeft de spin, tegelijk zorgzaam en dodelijk, buitenaards en huiselijk, in het culturele bewustzijn als een dubbelzinnig symbool van de risico’s die creativiteit met zich meebrengt… Wie onder haar negen meter hoge sculptuur staat met zijn stalen poten die de horizon in segmenten verdelen, voelt hoe Bourgeois’ innigste liefde en diepste angsten in dit beeld gestalte hebben gekregen…”. ("Honderd meesterwerken die onze tijd markeren" – Kelly Grovier).
De ouders van M waren nog honderd keer erger.

Reconstrueren
“De vrouw die de honden eten gaf” is een enorm confronterend boek. Het dwingt je na te denken over de verschillende kanten van jezelf. Over wat je zelf wegstopt. Over waar je zelf met een grote boog omheen loopt.
Zondag 2 maart vertelde breinprofessor Margriet Sitskoorn naar aanleiding van het boek "153 x cafeine voor je geest" in een, in dit verband buitengewoon interessante uitzending van Jinek (ze komt na 21.50 min. aan het woord), over de gebieden in je hersenen die bepalen of je anderen als ‘mensen’ dan wel ‘objecten’ ziet. Dat heeft alles te maken met twee feiten waar je onbewust op oordeelt: warmte en competitie. Vinden wij iemand warm, en voelen wij weinig rivaliteit, dan zullen wij gauw medelijden en empathie voelen. Vinden we iemand niet warm en ook niet competent; dan willen we niets met hem te maken hebben. Als we iemand dehumaniseren, hem niet aankijken, doen of hij niet bestaat, halen we zijn morele bescherming weg en is er voor hem of haar geen noodzaak meer om zich menselijk te gedragen. Ik vraag me af of er zoiets met Odette is gebeurd. Wat ze deed, of juist niet deed, is onvergeeflijk, maar door je middels dit boek in haar te verdiepen, wordt wat zich heeft afgespeeld wel begrijpelijker.
Kristien Hemmerechts over haar werk: “… ‘De vrouw die de honden eten gaf’ is geen verdediging of rechtvaardiging, wel een poging om de gruwelijke gebeurtenissen te reconstrueren vanuit haar (dat van Michelle Martin's) standpunt…”.
België is overduidelijk nog niet klaar voor dit boek. De zaak Dutroux is een nationaal trauma. De reacties zijn vergelijkbaar met de ophef in Duitsland naar aanleiding van de film “Der Untergang”, waarin Hitler veels te menselijk zou zijn neergezet – hij was aardig voor zijn honden en zijn secretaresse. De rest van de wereld (ikzelf incluis) vond het best een mooie film.
In mei komt de Franse vertaling van “De vrouw die de honden eten gaf”: ik verwacht opnieuw een hetze.

Uitgave: De Geus – 2014, 248 blz., ISBN 978 904 453 158 9, €19,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

donderdag 6 maart 2014

Honderd meesterwerken die onze tijd markeren – Kelly Grovier


Bovenstaande titel is een nogal pontificale vertaling van het heel wat minder stellige “100 Works of Art That Will Define Our Age”, een ongelooflijk mooi uitgevoerd kunstboek van de jonge dichter, historicus en criticus (voor o.a. The Observer en Times Literary Supplement) Kelly Grovier, die het jaar 1989 als vertrekpunt neemt voor het bespreken van kunst van nu. Wil je wat begrijpen van de wereld om je heen, dan kun je niet om kunst heen – denk ik. Kunst wijst naar het verleden, maar ook naar de toekomst. Kunst confronteert, evoceert, shockeert. Kunst wil wat vertellen. Iets wat nog nooit is gehoord. Of gezien. Kunst is heftig, bevreemdend en soms onverdraaglijk. Haalt je uit je gewone doen. Bekritiseerd en bevraagd. Wie ben je? Wat zou jij doen als? Waar ligt je grens? Dat soort vragen…

Het einde van alles
De keus om ‘kunst van nu’ te laten beginnen rond het eind van de jaren tachtig heeft te maken met de conclusie van de gerespecteerde kunstcriticus en filosoof Arthur Danto, die indertijd ‘het einde van de kunst’ aankondigde. Dat betekent niet dat hij dacht dat er een tijdperk was aangebroken waarin geen kunst meer zou worden gemaakt, maar dat we in een vrije val terecht waren gekomen waarin ‘alles was toegestaan’: er viel geen touw meer aan vast te knopen. Tot dan toe was de ontwikkeling van de kunstgeschiedenis altijd een soort kettingreactie geweest. De ene beweging ging over in de andere: romantiek in realisme, het expressionisme in het abstract expressionisme, enz. Elke nieuwe generatie ging provocatief op de schouders van de vorige staan, of pleegde heel freudiaans ‘vadermoord’, zou je kunnen zeggen - het is maar hoe je het bekijkt. Trouwens; Thomas Vaessens breekt in “Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur” ook al met de chronologische, lineaire traditie van de literatuur (zie mijn blog van 05.11.2013).
Dat ‘einde van alles’-idee vind ik enorm fascinerend omdat het destijds ook in allerlei andere disciplines opdook. Politiek filosoof Francis Fukuyama kondigde ‘het einde van de geschiedenis’ aan: door de ineenstorting van het communisme was er geen ideologische strijd meer nodig. Wetenschapsjournalist John Horgan kwam met een studie die ‘het einde van de wetenschap’ aankondigde, waarbij het niet ging om de ondergang, maar om de voltooiing van de wetenschap. De joodse bioloog Gunther Stent was van mening dat de biologie in hoofdzaak ‘klaar’ was, en volgens fysicus Leo Kadanoff was de natuurkunde ook al bijna ‘af’. Filosoof Willem J. Ouweneel noemt het jaar 1989 in "De zesde kanteling" dan ook niets minder dan een ‘kanteljaar’. Vanaf dan zouden wij een nieuw tijdperk zijn ingegaan - want elk einde is een nieuw begin. Hoe de contouren van deze nieuwe periode eruit zien? Ik heb nog steeds geen idee. In ieder geval wordt het beheerst door de digitale revolutie (op een wandkleed van Grayson Perry – ‘The Vanity of Small Differences’; 2012 - een moderne versie van de ‘Bewening’ van Christus van de vijftiende-eeuwse Vlaamse Primitief Rogier van der Weyden, neemt het conventionele memento mori, de schedel van Adam onderaan in het midden, de vorm aan van een frivole iPhone: “… de digitaal programmeerbare schedel van een tijdperk dat door het materiële is geobsedeerd…”) en postmoderne versnippering (zie b.v. “Vater” van Neo Rauch; 2007 – een groot zelfportret van de kunstenaar in kleren uit de Franse revolutie, en met enorme mickeymousehanden, die een proportioneel veels te kleine oude besnorde man in kunstenaarskiel in zijn armen wiegt; in een hoek staat een man met een fotocamera, alsof ze in een fotostudio zijn – e.e.a. zal te maken hebben met het feit dat de ouders van Rauch, die allebei kunst studeerden, enkele maanden na zijn geboorte omkwamen bij een treinongeluk).

Groot, groter, grootst
Een opvallend kenmerk van kunst anno nu is volgens Grovier de enorme omvang van de objecten. Veel hedendaagse werken zijn zo groot dat ze niet eens meer in normale expositieruimtes en traditionele galeries passen. Joost Zwagerman heeft het in “Kennis is geluk” over de ‘onstuimige schilderijen van reuzenformaat’ van Julian Schnabel, oftewel ‘Mr. Big’, die in de jaren tachtig in het Stedelijk werden tentoongesteld, en waarvan sommigen rond de 700 kilo (!) wogen: “… Schnabel had, in navolging van kunstenaars als Robert Rauschenberg en Anselm Kiefer, de gewoonte om van alles op de doeken te bevestigen. Serviesgoed. Boomtakken. Geweien. Een enkele keer een compleet meubelstuk, of delen van een kast…”.
In “Honderd meesterwerken” staat een foto van een reusachtige stalen doos - dertien meter hoog, tien meter breed, dertig meter lang - op fragiele pootjes, waarin je wordt opgeslokt door een totale, verbijsterende, Egyptische duisternis (‘How it is’, 2009, Miroslow BaŁka). Panic room.
Olafur Eliasson maakte in 2003 ‘The Weather Project’, een enorme amberkleurige zon van natriumlampen die spectaculair was opgehangen in de canyonachtige ruimte van Tate Modern. Het straalde een langzaam dovend apocalyptisch licht uit waardoor het publiek als het ware werd ‘betoverd’.
Zelfs de spaarzame naakten in “Honderd meesterwerken” zijn van gigantische proporties. Rubensvrouwen in het kwadraat. Dat kan ook haast niet anders als je het op moet nemen tegen het heersende schoonheidsideaal van dun, dunner, dunst. Merkwaardig genoeg is er in het hele boek geen spoortje preoccupatie met seks te bekennen. Misschien zijn alle taboes geslecht en is seks inmiddels een gepasseerd station?

Citaten
Het boek is onderverdeeld in een aantal hoofdstukken die steeds de titel van een vraag hebben op een tussen twee zwarte pagina’s gevatte grijze pagina, met als antwoord op de achterkant een citaat van een kunstenaar: “… V. Kan kunst te ver gaan? A. De vijand van de kunst is de afwezigheid van grenzen. Orson Welles…”, “… V. Kan kunst de wereld veranderen? A. Wat verkiest men? Kunst die de strijd aanbindt om de sociale normen te doorbreken, maar daarin faalt? Of kunst die louter wil behagen en plezieren, en daarin slaagt. Robert Hughes…”, en “… V. Waar gaan we naartoe? A. Een vorm vinden die onderdak biedt aan de chaos. Dat is de taak van de hedendaagse kunstenaar. Samuel Beckett…”.
Bij elke afbeelding geeft de schrijver een duidelijke uitleg, waarin hij het kunstwerk in zijn context plaatst, associaties met ander werk legt, en tot mijn verrassing veel fragmenten uit de literatuur aanhaalt om wat over hedendaagse kunst te zeggen. Daardoor is het boek tevens een hele goede introductie voor degenen die, wat moderne kunst betreft, van toeten nog blazen weten.

Take Care of Yourself
Ik kan moeilijk over elk ‘meesterwerk’ wat zeggen; ik pik er gewoon een paar treffende uit. Heel bijzonder vond ik de installatie van de dan 51-jarige Franse kunstenares Sophie Calle, ‘Take Care of Yourself’ uit 2007, die ze maakte nadat haar vriend via een e-mail totaal onvoorzien hun relatie beëindigde met de luchthartige afscheidswoorden ‘Prenez soin de vous’ (Zorg goed voor uzelf). Ze was in shock: “… Zijn e-mail bracht bij haar het verwarrende gevoel teweeg dat we allemaal wel kennen, wanneer vertrouwde woorden plotseling vreemd, wanstaltig en zonder betekenis lijken…”. Het trauma inspireerde haar tot het maken van een multi-media spektakel met 107 vrouwen die ze uitnodigde om het onthutsende mailtje te lezen: “… Ze koos de vrouwen op basis van hun beroep: een bijbelgeleerde, een clown, een expert in maatschappelijke omgangsvormen, een gerechtspsychiater, een schaakmeesteres, een seksuologe, een operazangeres, een poppenkastspeelster… Sophie Calle fotografeerde of filmde hen terwijl ze de harteloze e-mail lazen. In die opnamen komt zowel het temperament als de professionele invalshoek van de deelneemsters duidelijk tot uiting, maar ook de gedeelde verbijstering en pijn. De installatie bevat tevens bewijzen van de meedogenloze tests waaraan Calle de e-mail onderwierp: van scrupuleuze zinsontleding tot karikaturale animatie, van interpretatie met tarotkaarten tot beschieting door een (vrouwelijke) scherpschutter wier kogels drie gaten hebben geboord in een geprinte versie van de e-mail. Er is er ook een vertaling in brailleschrift te zien, waarvan de gebobbelde witheid contrasteert met de kille lineariteit van de omzetting tot barcode, of met het mozaïek van een kruiswoordraadsel. Calles voortdurende ingespannen pogingen om met de hardvochtige betekenis van de woorden en zinnen in het reine te komen, krijgen een pijnlijke intensiteit. Het werk wordt een metafoor voor de ontreddering die we allen voelen tegenover het leed dat onverschilligheid en verwaarlozing teweegbrengen…”.
Zo werd ‘Take Care of Yourself’ een reusachtig dossier van tekstanalyses, films en foto’s waarin de boodschap telkens opnieuw werd ontleed. “… ‘De herhaling maakt ons ziek maar geneest ons ook; zij ketent en vernietigt ons maar bevrijdt ons ook,’ schreef ooit de Franse filosoof Gilles Deleuze…”. Ik kan me zo voorstellen dat Sophie Calle er uiteindelijk helemaal ‘klaar’ mee was. Hoe genees je jezelf…
Calle deed wel meer aparte dingen. Zo maakte ze een fotoreportage van een nietsvermoedende man die ze schaduwde van Parijs tot in Venetië, en liet ze haar moeder een privédetective inhuren die háár moest volgen en fotograferen. Ze ging als kamermeisje werken in een hotel, om de persoonlijke bezittingen van nietsvermoedende gasten te fotograferen, en toen ze op straat een adresboekje vond, belde ze naar alle telefoonnummers die er in stonden om een profiel te maken van de eigenaar – die van niets wist.

The Artist is Present
Nog zo’n spraakmakende artiest is de performancekunstenares Matina Abramović, die haar publiek al veertig jaar uitdaagt om recht in de ogen van het fenomeen ‘onverschilligheid’ te kijken. Over ‘The Artist is Present’ – 2010: “… Gedurende twee en een halve maand, van midden maart tot einde mei, zat Abramović op een stoel aan een tafel in het Museum of Modern Art in New York, terwijl participanten om de beurt en zolang ze het volhielden, in haar ogen mochten kijken. De kunstenares staarde gedurende 736,5 uren onbewogen voor zich uit. Intussen beantwoorden golven onbekenden één na één haar onpeilbare blik over de lage tafel heen. Door het museum bewaarde foto’s van vrijwilligers onthullen het hele gamma van uitdrukkingen die door de statische houding van Abramović werden uitgelokt, van geamuseerd tot angstig, van verveeld tot vertwijfeld…”. Dat is niets vergeleken met haar vroege werk “Lips of Thomas”- 1975, waarmee zij “… de schuldige passiviteit van het toekijkend publiek op de korrel nam door op haar eigen naakte lichaam een reeks verontrustende mishandelingen uit te voeren, die schijnbaar getriggerd werden door de blik van de toeschouwers. Zij verorberde ontstellende hoeveelheden honing en wijn, kerfde met een scherp lemmet de vorm van een Sovjet-Russisch pentagram in het vel van haar buik, geselde zichzelf heftig op de rug met een zweep. De hele tijd werden de toeschouwers uitgedaagd om haar tegen te houden, maar slechts weinigen deden dat…”.

L.O.V.E.

En dan deze. Tijdens de bankencrisis werd midden in het hart van het financiële centrum in Milaan – bij het beursgebouw - een enorme stenen hand met opgestoken middelvinger (11 meter hoog) onthuld van de kunstenaar Maurizo Cattelan: L.O.V.E. – 2010. “… Invloedrijke financiers, beledigd door wat ze beschouwden als een onterend gebaar van collectieve sociale afkeer, verplaatsten hun meetings naar elders. Handelsscholen annuleerden lezingen die in aanpalende gebouwen zouden worden georganiseerd. Kaderleden met een luxueus kantoor dat op het plein uitkeek, eisten een nieuwe werkplek, ver van de grove belediging…”. Is dit de hand van het volk dat symbolisch uithaalt naar de bankiers die de wereld aan de rand van de afgrond brachten, of is het omgekeerd? Cattelan was zich van geen kwaad bewust; hij wilde volgens eigen zeggen alleen maar de groet van Mussolini misvormen. Als je goed kijkt zie je dat de vingers niet naar binnen zijn gebogen om de nadruk te leggen op die ene corrumperende middelvinger, maar zijn afgebroken.

I'm desperate
Indrukwekkend is ook een fotoreportage van Gillian Wearing die aan willekeurige vreemden op straat vroeg of ze op een stuk karton wilde schrijven hoe ze zich van binnen voelden. Daar maakte ze dan een foto van: “… Het resultaat was een vijftigtal foto’s van een ogenschijnlijk verrassende eerlijkheid, als een kaartspel van persoonlijk lijden. Een politieagent in uniform toont één enkel woord dat de hele kaart vult: ‘HELP’. Een meisje met een spottend lachje heeft ‘MY GRIP ON LIFE IS RATHER LOOSE!’ (mijn greep op het leven is nogal los!) geschreven. Een man wiens gezicht half bedekt is met de tatoeage van een slang, toont een kaart met daarop ‘I HAVE BEEN CERTIFIELD AS MIDLY INSANE!’ (ik ben goedaardig krankzinnig verklaard!). De meeste toeschouwers waren vooral onder de indruk van de spanning tussen de verrassende emotionele openheid van de geschreven verzuchtingen die Wearing kon losweken, en de non-verbale informatie die uit het uiterlijk van de deelnemers sprak. Dat geldt vooral voor de bekendste foto uit de reeks, waarop een ogenschijnlijk gegoede jonge zakenman wat vreemd toegeeft ‘ I’M DESPERATE’ (ik ben wanhopig)…”.

Monsters
Nogmaals: kan kunst te ver gaan? Ja, dat kan zij zeker. Misschien gaat kunst die wat voorstelt wel altijd te ver: “… In 1877 kreeg criticus John Ruskin een proces wegens smaad aangesmeerd toen hij de schilder Whistler ervan beschuldigde op een antisociale manier ‘een pot verf’ in het gezicht van het publiek te gooien’ met zijn ‘Nocturne in Black and Gold: The Falling Rocket’ (1875)…”. Van de avant-garde van elke generatie wordt verwacht dat ze de grenzen verlegd van wat de samenleving slikt.
In het boek staat een afbeelding van de meest gehate vrouw van Engeland, de beruchte moordenares Myra Hindley, die tussen 1963 en 1965 met haar handlanger Ian Brady vijf kinderen folterde en doodde. Het portret is opgebouwd uit honderden kinderhandjes, zoals wel eens met vingerverf op kleuterschooltjes worden gemaakt. Het riep hevige verontwaardiging op onder het publiek: het overheersende gevoel was blijkbaar dat het een eer is om in een kunstwerk te worden vereeuwigd.
Er staat een afbeelding in van een kunstenaar die om de zoveel tijd een afgietsel maakt van zijn eigen hoofd, gevuld met eigen afgetapt bloed, om zijn eigen verouderingsproces gade te slaan.
Het blasfemische ‘The Holy Virgin Mory’ van Chris Ofili – 1996 – werd door de burgemeester van New York, Rudy Giuliani, betiteld als ‘walgelijk’. Hij dreigde het Brooklyn Museum of Art aan te pakken als het dit werk zou tonen. De National Gallery of Australia in Canberra wilde de tentoonstelling na de heisa in New York niet eens meer hebben.
Zo staan er meer voorbeelden van ontregelende kunst in dit boek, waarvan Santiago Sierra misschien wel de kroon spant. Hij werd in 2006 gesommeerd zijn tentoonstelling in een voormalige synagoge waar hij een operationele gaskamer had ingebouwd na één dag te sluiten. Via een systeem van plastic vacuümslangen liet hij de dodelijke uitlaatgassen van zes auto’s de kamer binnenstromen. De bezoekers moesten gasmaskers dragen om het te overleven. “… Doet het lot van het werk vermoeden dat we de grenzen van de toelaatbare artistieke expressie hebben bereikt, en dat er zich van af hier monsters bevinden, zoals oude wereldkaarten aangeven?...”, vraagt Grovier zich af.
Vaak wordt gezegd dat kunst ‘bevrijdend’ werkt. In zoverre is het misschien wel waar, dat als je de overweldigende imaginaire reis langs de besproken creaties in “Honderd meesterwerken” - die volgens mij net zo goed geduid kunnen worden als de krankzinnige obsessies van hun makers – hebt voltooid, je in ieder geval weer heel blij kunt zijn met je ‘normale’ leven. Ik tenminste wel. Ik heb deze documentaire ervaren als een louteringsberg. Kunst doet wat met je. ‘Geen boek voor kunstwatjes’, kopte het Nederlands Dagblad in een artikel over “Honderd meesterwerken die onze tijd markeren” (14.02.2014). Daar sluit ik mij bij aan.

Uitgave: Ludion – 2013, 320 blz., ISBN 978 946 130 127 7, €28,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier