Menu

zondag 29 juni 2014

Gebed voor de vermisten – Jennifer Clement


Een boek als gebed. Jennifer Clement studeerde literatuur in New York en Parijs en schreef het. Ze woont in Mexico-Stad en won met “Prayers for the Stolen” (vertaalt door Molly van Gelder), waarvoor ze tien jaar lang onderzoek deed naar vrouwen die het slachtoffer werden van geweld in Mexico, de NEA Fellowship in Fiction. Het verhaal speelt zich af in de Mexicaanse drugswereld waar vrouwen worden gestolen en verhandeld als seksslavin. Worden onderworpen aan dwangarbeid en schuldslavernij. Worden gedwongen op te treden in pornofilms.
Clement: “… Een vrouw wordt soms diverse keren doorverkocht en zelfs tientallen keren per dag verhuurd als prostituee, terwijl een pakje drugs maar één keer wordt verhandeld…”. De slachtoffers zijn allemaal jong, arm en mooi. “… Jarenlang hoorde of las ik: ze is verdwenen; ze is nooit meer teruggekomen; ze zou vandaag zestien zijn geworden; ik bid om een teken; ze is vermist; ze is ontvoerd door een stel mannen; als ik naar de politie stap, lachen ze me uit; ze liep gewoon over straat, ze liep over straat; ze heeft nooit teruggebeld; ik zie haar elk moment binnenkomen; die man weet waar mijn dochter is; hij heeft nog andere meisjes ontvoerd; ik voel dat ze nog leeft; ze hebben iemand op mijn dochter af gestuurd; ze hebben iemand op mijn dochter af gestuurd …”.
Jennifer Clement schreef eerder “Een waar verhaal gebaseerd op leugens”, dat de mishandeling van huispersoneel in Mexico als onderwerp heeft. Als je het hebt over geëngageerde literatuur…


De lelijkheidssalon
Natuurlijk is dit een gruwelijk verhaal, maar tegelijk zo mooi, dat het iets weg heeft van een sprookje. Trouwens, sprookjes zijn ook vaak gruwelijk: Hans en Grietje, Roodkapje…
Meisje Ladydi Garcia Martinez woont middenin de subtropische rimboe op een berg in de criminele drugsstaat Guerrero: “… Een heet gebied met rubberplanten, slangen, leguanen, schorpioenen, van die lichtgekleurde, doorschijnende schorpioenen, die je moeilijk kunt zien en dodelijk zijn…” (en dan heeft ze het nog niet over de muggen en de mieren en de spinnen: tarantula’s, zwarte weduwen – dát soort).
Ze leeft samen met haar bierdrinkende moeder die alles steelt wat los en vast zit, “… In deze streek wonen de meest woeste, kwaadaardige mensen van de wereld, en daar zijn we trots op, zei mijn moeder…”, en dag en nacht naar History Channel kijkt omdat ze verzot is op geschiedenis. Daarom zegt ze dingen als dat de geblindeerde SUV’s, waar drugsdealers met machinepistolen in rond rijden, een soort paard van Troje zijn. En dat het op het platteland wel het Romeins Rijk lijkt, vanwege alle ongevraagde bemoeienis uit de grote stad.
Op de berg wonen alleen moeders. Met hun kinderen. De vaders vertrekken doorgaans illegaal naar Amerika, om daar hun geluk te beproeven. Als ze al terug komen brengen ze aids mee. Soms sturen ze een beetje geld.
Omdat de moeders bang zijn dat drugsbendes hun dochters zullen stelen verkleden ze ze als zonen: “… Bij ons op de berg werden alleen jongetjes geboren, maar als ze een jaar of elf waren veranderden sommigen in meisjes. En daarna moesten de jongens lelijke meisjes worden, die zich soms in holen onder de grond moesten verstoppen…”. Ruth, ooit een vuilnisbakkenbaby, die huilend “… tevoorschijn was gekomen uit een zwarte plastic vuilniszak, vol vuile luiers, rotte sinaasappelschillen, drie lege bierflesjes, een colablikje en een in kranten gewikkelde dode papegaai…”, drijft een schoonheidssalon, of eerder: een lelijkheidssalon, waarin ze de meiden van het dorp niet mooi maar lelijk maakt (later komt die vuilniszak weer prachtig terug, als de broer van een vriendinnetje een pistool blijkt te bezitten: “… Mike’s verhaal was dat hij het pistool bij de weg had gevonden, in een grote, zwarte plastic vuilniszak die was opengebarsten. Het wapen lag daar te glanzen tussen stukjes eierschaal. Ik geloofde het. In vuilniszakken was immers van alles te vinden…”).
Ladydi: “… Toen ik wat ouder was wreef ik met gele of zwarte marker over het witte glazuur van mijn tanden, zodat het leek of ze rot waren. Niks walgelijker dan een rotte bek, zei mijn moeder…”.
De berg heeft iets weg van een konijnenhol; zo gauw er het geluid van een auto wordt gehoord, verdwijnen de meisjes in gaten in de grond, die de moeders hebben gegraven. Je kunt maar beter geen meisje zijn.

Het mooiste meisje van Mexico
Nooit zijn er gestolen meisjes teruggekeerd naar de berg, behalve Paula: het mooiste meisje van Mexico. Zwijgend en met haar gezicht naar de grond kwam ze de weg aflopen alsof ze kiezelsteentjes volgde. Haar moeder nam haar op schoot en liet haar daarna melk drinken uit een flesje. Voerde haar met een klein lepeltje baby-eten uit een potje. Jennifer Clement heeft maar een paar woorden nodig om te vertellen wat er met Paula is gebeurd: een drugsbaron heeft de onschuld uit haar jonge lichaam geperst.
Ladydi ontdekt dat Paula’s linkerarm onder de brandplekjes zit van uitgedrukte sigaretten. Dat doen alle seksslavinnen zegt Paula, “… Als we dan ergens dood worden gevonden, weet iedereen dat we gestolen zijn. Dat is ons merkteken. Mijn brandwonden zijn een signaal…”.
Ladydi vertelt hoe ze Paula ooit in de klas afgesponst hebben met water uit de wc-pot omdat ze doorweekt met paraquat binnen was komen vallen - de legerhelikopters die de papavervelden moeten vernietigen lozen het giftige sproeimiddel lukraak boven het regenwoud, om er vanaf te zijn. De soldaten willen niet tussen de stalen kabels terecht komen die over de gewassen zijn gespannen of neergeschoten worden door met machinegeweren bewapende drugsboeren.

Flipperkast
Ladydi mist haar verdwenen, vrolijke vader mateloos. Hoe het ging als hij ’s avonds tegen achten thuis kwam van zijn werk: “… We hoorden hem al voor we hem zagen, omdat hij liep te zingen en zijn stem door de donkere bananen- en meloenbomen schalde. Als hij dan eindelijk in de deuropening verscheen, deed hij zijn ogen dicht en spreidde zijn armen. Wie mag ik het eerst knuffelen? vroeg hij dan. Dat was altijd mijn moeder. Ze ging keihard op mijn voet staan, duwde me weg of liet me struikelen, zolang ik maar niet het eerst bij hem was…”.
In een dronken bui vertelt haar moeder echter dat haar vader vreemd gaat met iedere vrouw die hij tegenkomt: “… En toen barstte ze in tranen uit, een stortvloed van tranen. Mijn moeder veranderde in een gigantische wolkbreuk…”. En nog veel erger, ze vertelt ook nog dat hij de vader is van haar beste vriendinnetje, Maria, die werd geboren met een hazenlip – de straf van God: “… Ze leek de woorden in haar hand te willen uitspuwen als olijven- of pruimenpitten, als een stuk taai vlees dat ze niet kon weg krijgen. Ze leek de woorden met haar hand te willen vangen toen ze de kamer in schoten en mij bereikten. Haar woorden leken met een veer naar binnen te springen. Mijn lichaam was een flipperkast en de woorden stuiterden als metalen balletjes langs mijn armen en benen en rond mijn nek, tot ze in het gat vielen waar mijn hart eruit was gerukt…”. Heeft een schrijver ooit beter totale onthutsing omschreven?
Maria lijkt inderdaad sprekend op haar vader: ‘alsof ze uit een kopieermachine is gekomen’. Daarom is Ladydi naar prinses Diana genoemd, vertelt haar moeder. Niet alleen omdat die zo mooi was, maar uit eerbetoon, omdat ze ook werd belazerd door een schuinmarcheerder.

Wollendekenbliksem
Na school komt Ladydi in een enorme villa in Acapulco terecht waar ze als kindermeisje voor een rijk jongetje zal gaan zorgen, maar de enige aanwezige is een oude huishoudster van in de zeventig. En later een jonge illegale tuinman, op wie ze stapelgek wordt: “… Hij liep halsoverkop mijn lichaam binnen. Hij klom via mijn ribben in me omhoog. Ik dacht: bid voor ladders…”. Heeft een schrijver ooit beter totale verliefdheid omschreven?
Via het nieuws horen ze dat de familie is vermoord. Met z’n drieën wachten ze af. Er gebeurt niets. Maandenlang bemint Ladydi haar tuinman klappertandend onder een stapel dekens in de echtelijke slaapkamer - ze heeft de airco op iglostand gezet. Kou als luxe: “… Ons bed werd verlicht door knetterende elektrische vonkjes. Behalve in de lucht hadden we zoiets nog nooit gezien. We vreeën in de wollendekenbliksem…”. In de wereld van Ladydi zitten mensen om een wagenwijd geopende koelkast zoals wij om de open haard.

En nu maar bidden dat het een jongetje is

Natuurlijk kan dat allemaal niet goed gaan. Op een dag komt de politie Ladydi inrekenen. Ze bewaart een pakje heroïne voor een jongen die een beroemde drugsbaron en zijn dochtertje heeft vermoord - het wordt onder haar matras wordt gevonden. Hij heeft haar naam genoemd. De oude huishoudster schieten ze achteloos neer (een leven is in Mexico niks waard – zegt de moeder van Ladydi). De tuinman is hem allang gesmeerd. Ladydi wordt als verdachte naar de vrouwengevangenis in Mexico-Stad gebracht.
Als je wil weten hoe het toegaat in zo’n gevangenis, als je wil weten waarom sommige vrouwen dievegges of moordenaressen worden, moet je dit boek lezen.
Ondanks de rauwe en harde inhoud brengt Jennifer Clement haar verhaal met een ongekend gevoel voor humor: “… Vanwaar ik stond zag ik Violetta voetballen met een brandende sigaret in haar mond. Al heen en weer rennend rookte ze gewoon door. De brandende peuk bleef bij alles wat ze deed aan haar lip hangen. Wanneer ze een kluwen om de bal vechtende vrouwen naderde, gooide ze haar hoofd in haar nek, een gebaar dat me deed denken aan een vogel die water drinkt. Dat deed ze zodat niemand zich aan de hete peuk zou branden… ”.
Ondanks alles, wint het gevoel van zusterschap (Mexico is van de vrouwen – zegt de moeder van Ladydi). Wint het leven. Op een dag komt de moeder van Ladydi haar samen met Maria ophalen met een taxi: beneden de achttien mogen ze je niet vasthouden. Later die middag zullen ze een gesprek hebben met mensen van de Sociale Dienst die Ladydi waarschijnlijk in een jeugdgevangenis willen stoppen. Dat zal niet gebeuren. We gaan naar Amerika, kondigt de moeder van Ladydi aan, en daar ga ik de borden van heel het land wassen.
“… Ik moet jullie iets vertellen, zei ik. We zitten met z’n vijven in de taxi. Ik wees op mijn buik. Er zit een baby in, zei ik. Mijn moeder knipperde niet met haar ogen, hapte niet naar adem en vertrok geen spier, en toen gaf ze me een zoen op mijn ene wang. En Maria gaf me een zoen op de andere. Ze kusten me, maar ze kusten niet mij. De kus was al voor mijn kind. Mijn moeder zei: En nu maar bidden dat het een jongetje is…”.
Never give up!

Uitgave: De Bezige Bij – 2014, vertaling Molly van Gelder, 238 blz., ISBN 978 902 348 289 5, €17,90
Rechtstreeks bestellen: klik hier

dinsdag 24 juni 2014

Herstellers - Gabe Lyons


Subtitel: Een nieuwe generatie volgelingen van Jezus

Christen-zijn is niet hip. Het ‘merk’ christen roept vooral negatieve associaties op; en eerlijk gezegd hebben christenen het daar vaak zelf naar gemaakt. Christenen worden beschouwd als veroordelend, hypocriet, antihomoseksueel, tegen abortus, euthanasie, ijsjes eten op zondag en nog een heleboel andere dingen meer. Om de kerkelijke seksschandalen maar even buiten beschouwing te laten. “… Zeven jaar geleden was ik 27 en durfde mezelf geen christen te noemen…” vertelt Gabe Lyons, leider van een christelijke Amerikaanse denktank, “… Dat was best vreemd … Ik had juist een enorme fan van het christendom moeten zijn… “. Dat moet en kan anders, beweert hij.


Rare snuiters
“Herstellers” kwam uit in 2010; en is misschien alweer een beetje een gepasseerd station. Bovendien gaat het over de situatie in Amerika. Ik heb zo-bij-zo het idee dat we in Nederland geseculariseerder zijn. Natuurlijk herken ik de culturele weerzin tegen christenen, maar die lijkt vooral verbonden met de oudere generatie die zich daadwerkelijk tegen de claims van het christendom verzette en zich ervan heeft losgemaakt. Zie literaire reuzen als Jan Wolkers, Maarten ’t Hart en Gerard Reve. Nu de maatschappij weinig ‘last’ meer heeft van christenen, is er ook minder reden om tegen het christendom aan te schoppen. Ik vind althans dat christenen de laatste tijd best ‘leuk’ in het nieuws zijn, zie Pauw en Witteman (zie hier), en het NOS journaal over de laatste EO-jongerendag (zie hier; begint na 12.19 sec.). Christenen worden op zijn hoogst ‘een beetje gek’ gevonden. En dat is prima, wat mij betreft. In de marge van de samenleving en rare snuiters. Zo schetst Paulus de positie van de eerste christenen in de Bijbel ook (zie 1 Korintiërs 1:21-28). Ik denk dat christenen daar veel beter op hun plek zijn, dan wanneer zij het voor het zeggen hebben. Want kijk wat er is gebeurd toen de kerk de macht kreeg: de ketterjachten, de heksenjachten, de Jodenjachten - wat een ellende allemaal…

Cultuurhoudingen
Toen een filmproducer bij Lionsgate Films aan Gabe Lyons vroeg wie de christenen van de eenentwintigste eeuw waren – ze wilde een strategie bedenken om deze groep te bereiken - bedacht Lyons dat er van homogeniteit binnen het christendom geen sprake was. Hij verdeelde christenen naar de manier waarop zij zich verhielden tot de omringende cultuur, en kwam tot een aantal subgroepen die voor mij heel herkenbaar zijn en van een helder inzicht getuigen.
Hij begint zijn analyse met twee categorieën: de separatistische christenen, die zich terug trekken in eigen kring, en culturele christenen, die wél mee doen met alles wat hun pad kruist.

Er zijn drie ‘soorten’ separatisten die hij als volgt omschrijft:
- Ingewijden: trekken zich terug in het christelijke kamp om niet besmet te worden door de wereld, hun leven speelt zich af in christelijke gemeenschappen: ‘veilige’ plaatsen, zoals christelijke scholen, christelijke partijen, christelijke campings, ze lezen alleen christelijke boeken, luisteren alleen naar christelijke muziek, enz. “… Wanneer je de wereld slecht vindt, is het een logische reactie om je terug te trekken. Maar als je dat doet, is het niet verwonderlijk dat je houding tegenover andere mensen als afkeuring wordt geïnterpreteerd…”.
- Strijders: vechten tegen de secularisatie, staan pal voor hun overtuigingen, preken vurig tegen het morele verval. “… Deze christenen verwachten dat niet-christenen zich houden aan dezelfde normen en waarden als christenen. Is dat een realistische verwachting?...”.
- Evangelieverkondigers: zijn er op gericht mensen ‘te redden’ van ‘de eeuwige verdoemenis’ door hun boodschap te pas en te onpas de wereld in te slingeren.

De culturele christenen bestaan volgens Lyons uit:
- Mengers: identificeren zich op geestelijk gebied met het christelijke geloof, maar gaan verder op in de massa; vaak mensen die religie van huis uit hebben meegekregen maar zich er niet diepgaand mee bezig houden.
- Weldoeners: Leggen de nadruk op goed-doen; zozeer dat het evangelie niet meer belangrijk is.

Terwijl separatistische christenen zich uit de wereld terugtrekken, laten culturele christenen hun geloof met de cultuur versmelten.

Verum, Bonum, Pulchrum
Door het beste van allebei de categorieën samen te voegen is er een nieuw en ander soort christendom ontstaan: de Herstellers.
Het verhaal erachter vind ik wel mooi. Volgens deze groep is de vertolking van de christelijke boodschap over het algemeen veels te kort door de bocht: wij zijn allemaal gevallen zondaars die de hel verdienen, maar Jezus is gekomen om ons daarvan te verlossen, dus als je dat nu maar gelooft kom je straks vanzelf in de hemel. Zoiets. Maar de Bijbel begint en eindigt met ‘een paradijs op aarde’. Volgens de Herstellers is het de bedoeling dat wij dáár in onze wereld en in ons leven naartoe werken, en is het geloof niet alleen maar iets voor na de dood. We moeten het veel breder trekken. Christenen moeten de ‘goddeloze’ cultuur juist niét afwijzen, maar er diep in doordringen en er helend in aanwezig zijn. We moeten nadenken over ‘hoe het zou moeten zijn’, en dat als leidraad nemen voor ons handelen. We moeten het verschil maken. Het kwade ten goede keren. Als partner van God meehelpen in het verlossen van de schepping. De wereld verheffen. ‘Wees een zegen’. We moeten laten zién wat het betekent om Jezus te volgen; dan komt de rest vanzelf wel. We moeten ons richten op het ‘Verum, Bonum, Pulchrum’ – het Ware, het Goede en het Schone; want dat komt van God. We hoeven geen ‘zieltjes te winnen’: laat dat maar aan God over. Als mensen naar onze motivatie vragen is het vroeg genoeg om het over het geloof te hebben. Het nieuwe christendom, is een christendom van de daad. Enfin; het lijkt wel een christelijk New Age-verhaal.
Gabe Lyons aarzelt dan ook niet deze beweging gelijk te stellen aan andere grote christelijke omwentelingen zoals De Reformatie.

En dan nu de praktijk
Gabe Lyons noemt zes kenmerken die nieuwe christenen typeren, en waarmee hij in afzonderlijke hoofdstukken stevig uitpakt:
- Ze voelen zich uitgedaagd, niet verontwaardigd: slechte dingen veranderen niet door ze te veroordelen, af te keuren en te boycotten – Herstellers proberen slechte dingen positief te beïnvloeden.
- Ze zijn scheppers, geen zeurpieten: Herstellers zijn doeners.
- Ze weten zich geroepen, niet in dienst van: gaat over ‘overgave’ aan wat God voor je in petto heeft, over ‘tot je recht komen’, omdat Herstellers de overtuiging hebben dat God ieder mens geschapen heeft met een uniek doel.
- Ze zijn standvastig, niet wispelturig: gaat over het aankweken van christelijke gewoonten als de Bijbel lezen en bidden – “… Gebed maakt christenen nederig en laat ze beseffen dat niet zij de touwtjes in handen hebben…” – om een band met God te scheppen.
- Ze leven in gemeenschap, niet op zichzelf: gaat over het verlangen en aangaan van diepgaande en betekenisvolle relaties.
- Ze vormen een tegencultuur, en proberen niet slechts ‘relevant’ te zijn: Gabe Lyons heeft het over ‘een omgekeerde manier van leven’ en ‘de wereld op z’n kop’.

Verdraaid mooi verhaal
Het rare is: hoe meer ik over dit boek nadacht, hoe meer ik de principes van het nieuwe christendom om mij heen zag floreren. Van Olympisch zwemster Inge de Bruijn in het EO-programma “Op zoek naar God” en IKON-presentatrice Annemiek Schrijver - zie haar blog van 14.06.14 - die allebei zeggen ‘helemaal klaar te zijn met negatief gedoe’ tot en met de orthodoxe Amsterdamse dominee Paul Visser die gisteren (23.06.14) in het ND liet weten dat hij eigenlijk alleen nog maar de liefde van God wil laten zien aan kerkelijken en onkerkelijken, gelovigen en ongelovigen - want ‘de rest is toch maar ballast’. Het zou best eens kunnen dat er écht een andere wind is gaan waaien. Spannend!
Ik heb eerder een boek gerecenseerd over ‘nieuwe christenen’: “God in de stad” van Gea Gort - zie mijn blog van 25.11.11. Evenals Gort geeft Gabe Lyons talloze voorbeelden van mensen die de nieuwe christelijke principes toepassen in hun leven. Wel op een Amerikaanse manier, dus ronkende verhalen over succesvolle carrières en very important persons ontbreken niet. Amerikanen dromen groots. Echter; als je daar met Hollandse nuchterheid doorheen prikt, blijft het nog steeds een verdraaid mooi verhaal - vind ik.

Uitgave: Gideon – 2012, vertaling Ingeborg van Dam van Hofwegen, 235 blz., ISBN 978 906 067 680 6, €16,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

dinsdag 17 juni 2014

Butcher’s Crossing – John Williams


Na de hype die “Stoner” in 2012 teweegbracht, volgde in 2013 het tweede boek van de herontdekte Amerikaanse auteur John Williams (1922-1994). Een ouderwetse western: “Butcher’s Crossing”.

Go west, young man
Gezien de bijna euforische heisa die er rond Williams ontstond, valt het begin me eerlijk gezegd een beetje tegen. Het speelt zich af in het jaar 1870 in Kansas. De rechtschapen domineeszoon Will Andrews arriveert in het gehucht Butcher’s Crossing en papt in de saloon aan met een stel avontuurlijke bizonjagers omdat hij denkt dat ziel en zaligheid zich eerder in de wildernis zullen openbaren dan in collegebanken. Hij mag zich zelfs verblijden in de onverdeelde aandacht van het plaatselijke hoertje. Francine. Met lede ogen en krimpend hart ziet hij de wellust aan waarmee anderen haar benaderen. Het is bijna cliché. Alsof ik Francine Rivers zat te lezen; zie hier. Alleen schrijft zij beter.
Pas in de tweede episode – zoals alle goede dingen is het boek verdeeld in drieën – komt Williams los. Niet omdat hij ineens anders gaat schrijven, maar omdat hij een waanzinnig verhaal te vertellen heeft. ‘Un rite de passage’. Will Andrews op zoek naar bizons - en naar zichzelf. Met Miller, de leider van de groep, een onbuigzame autoriteit behept met norse zorgzaamheid. En Fred Schneider, de vilder, een dwarse en stuurse mopperkont, die scheldt en vloekt en schuine praatjes loopt te verkopen. Plus Charley Hoge, de kok en menner van de ossenwagen, die alles met één hand moet doen omdat zijn andere er af is gevroren. Een ongevaarlijke halve gare die leeft op whisky en zijn beduimelde Bijbel. Af en toe lalt hij een psalm de prairie in, zo vals dat de oren van de mannen er pijn van doen. Praten doet hij alleen in Bijbelteksten.
Er zijn zoveel bizons afgeslacht dat er bijna niet meer over zijn. De huiden leveren goud op. Maar Miller is er van overtuigd dat ver weg in het Caloradogebergte nog een grote kudde is te vinden. Terwijl zijn billen en dijen bijna van zijn lijf schuren trekt Will Andrews, een studentje dat niets gewend is, wekenlang op zijn paard over de lege, kokend hete, eindeloze grasvlakte, achter zijn maten aan. Meer dood dan levend. De dorst is zo erg dat hij zijn mond niet meer dicht kan krijgen vanwege zijn opgezwollen tong. Wat een afzien. Wat een lijden. Op zo’n manier kom je jezelf natuurlijk wel tegen.

Tot véél in staat
De natuurbeschrijvingen in dit rauwe verhaal zijn fenomenaal: “… De grote vlakte deinde onder hen door terwijl ze gestaag naar het westen reden. Het overvloedige bizongras, waarvan hun dieren zelfs tijdens de zware reis dikker werden, veranderde in de loop van de dag van kleur. s’ Ochtends, in de rozeachtige stralen van de vroege zon, was het bijna grijs. Later, in het gele licht van halverwege de ochtend, was het felgroen. Rond het middaguur kwam er een vleug blauw in. ’s Middags, in het helle licht van de zon, verloren de halmen hun individuele karakter en kwam er een soort geel uit het groen tevoorschijn, zodat er, als de wind er zachtjes overheen blies, een levendige kleur door het gras leek te bewegen, die van het ene op het andere moment verdween en weer verscheen. s’ Avonds, als de zon was ondergegaan, nam het gras een purperachtige kleur aan, alsof het al het licht van de hemel in zich had opgenomen en niet wilde teruggeven…”. Met dank aan de vertaler: Edzard Krol.
Eindelijk arriveert de groep bij de met naaldbomen bedekte bergen en vinden ze in een verlaten vallei de eerste kudde bizons. De hel breekt los. Eén man, Miller, schiet in één keer honderdvijfendertig exemplaren af. De dieren zijn geen mensen gewend. Weten niet wat ze moeten doen als hun leiders uitvallen. Staan stil af te wachten. Van geen kwaad bewust.
Andrews wordt hardhandig geleerd hoe hij de huid van de kadavers moet stropen. Bloed, stank, neervallende darmen, wolken zwarte vliegen; het is verschrikkelijk allemaal. Miller is van plan alle bizons in de vallei te doden. Zo’n vijfduizend stuks. Als een bezetene gaat hij te keer. Zijn mannen kunnen hem niet stoppen. Stel je voor: een kilometerslange vallei vol hompen vlees. En als er een winter over heen is gegaan, vol glanzend witte doodsbeenderen. Zo ver het oog reikt. Als een visioen uit Ezechiël. Grenzeloze hebzucht maakt tot véél in staat.

Gods wil geschiede
Dan vallen de eerste sneeuwvlokken. De mannen worden overvallen door een sneeuwstorm. Nu slaat Charley Hope pas écht op hol. Hij is panisch voor sneeuw. In zakken gemaakt van twee aan elkaar geknoopte bizonhuiden wachten ze af om tot de conclusie te komen dat ze ingesneeuwd zitten. De winter zet door. Meer dan een half jaar duurt het voor ze uit de bergen weg komen. Je zou denken dat de mannen zich rot gaan vervelen in hun geïmproviseerde hut. Maar het overleven kost al hun tijd en energie. Je zou denken dat de mannen nader tot elkaar komen. Maar ze praten amper. Trekken zich meer en meer in zichzelf terug.
De ossenwagen wordt veels te zwaar geladen met balen bizonhuid. De jagers willen indruk maken in Butcher’s Crossing. Als de schommelende kar door een snel stromende rivier wordt geloodst gaat het mis. Een drijvende boomstam ramt een stuk buik van het paard van Fred Schneider weg. Schneider valt en krijgt een enorme schop tegen zijn hoofd. Samen vliegen ze tegen de wankelende wagen die langzaam uit zijn evenwicht raakt. Met de ossen nog in het tuig wordt alles, inclusief Schneider, meegesleurd door het water. Miller, Hope en Andrews kijken toe vanaf de kant. Een half jaar werk. Na twee minuten is er niéts meer van over.
“… ‘Hij was een godslasteraar,’ prevelde Charley Hoge met schorre, hoge stem. Andrews strompelde op hem af en keek hem wazig aan. Zonder iets te zien, keek Charley Hoge de rivier af. Zijn ogen knipperden, en de spieren in zijn gelaat vertrokken voortdurend, alsof zijn gezicht uit elkaar viel. ‘Hij was een godslasteraar,’ zei Charley Hoge weer, en knikte meermaals achter elkaar. Hij sloot zijn ogen en greep naar zijn buik, waar zijn bijbel nog altijd achter zijn broekriem stak. ‘Hij lag aan bij vrouwen van lichte zeden, hij vloekte, hij sprak godslasterlijke woorden. En hij gebruikte de naam van de Here ijdel.’ Hij opende zijn ogen en keerde zijn niets ziende gelaat naar Andrews. ‘Het is de wil van God. Gods wil geschiede.’…”.

Jullie denken altijd dat er iets te ontdekken valt
En dat is nog niet alles. Als ze in de nederzetting Butcher’s Crossing aankomen lijkt het er uitgestorven. De huidendealer vertelt dat de markt voor bizonhuiden is ingestort, ze zijn geen cent meer waard, hij kan hen niet betalen. Terwijl er in de Caloradobergen nog zo’n drieduizend stuks liggen te wachten op vervoer. Miller kan het niet verkroppen en steekt de hele waardeloze handel van de man in de fik, waarna hij verdwijnt. Met Charley Hope in zijn kielzog. Will Andrews staat er weer alleen voor: “… ‘Jongelui,’ zei McDonald minachtend, ‘Jullie denken altijd dat er iets te ontdekken valt.’ ‘Ja, meneer,’ zei Andrews. ‘Nou, er valt niets te ontdekken,’ zei McDonald. ‘Je wordt geboren en je krijgt leugens mee met de moedermelk, daarna word je met leugens opgevoed, en op school leer je nog fraaiere leugens. Je hele leven is op leugens gebaseerd, en dat dringt pas tot je door als je op het punt staat te sterven – dat er niets is, niets anders dan jezelf en wat je had kunnen doen. Alleen heb je het niet gedaan, omdat je aldoor dacht dat er iets anders was. Dan dringt tot je door dat je alles had kunnen bereiken, omdat jij de enige bent die dat geheim kent. Alleen is het dan te laat. Je bent te oud.’…”.
Andrews vindt Francine terug. Bemint haar, wat in de ogen van de schrijver pas echt een kerel van hem maakt, blijkbaar. Als jongen kwam hij Butcher’s Crossing binnen; als man vertrekt hij weer. Eén ding weet hij zeker: hij gaat niet meer naar huis – nooit meer. Alias Lucky Luke verdwijnt hij in de prairie. “I’m a poor lonesome cowboy, and a far way from home…”.
Het is of Williams de ‘vier harde feiten over het leven’ van Irvin Yalom over de vlakte heeft laten schallen: we zijn fundamenteel eenzaam, we zijn zelf verantwoordelijk voor ons leven, we moeten zelf de zin ervan ontdekken en we gaan dood…

Van de zomer komt de derde roman van John Williams uit; een verhaal over keizer Augustus.

Uitgave: Lebowski – 2013 (oorspronkelijke uitgave New York Review Books 1960), vertaling Edzard Krol, 334 blz., ISBN 978 904 881 674 3, €19,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

woensdag 11 juni 2014

Voordat ik brand – Gaute Heivoll


Die Noren kunnen wel schrijven, hoor (zie “De bijbel van Doré” van Torgny Lindgren en “Vader” van Karl Ove Knausgård)!
Gaute Heivoll – 1978, studeerde rechten in Oslo en psychologie in Bergen – komt met een roman waarin de aandacht voor details bijna aandoet als een mindfulness-sessie. Alsof hij de dingen streelt met woorden: “… Ze zette jam van vorig jaar op tafel die de hele tijd in de koeling had gestaan, een stuk nagelkaas en een kuipje karamelpasta. Ze zette het allemaal in een halve cirkel voor hem neer…”. Wie kan het wat schelen hoe voorwerpen op tafel staan? Gaute Heivoll wel, blijkbaar. Het is of je de omgeving wordt ingetrokken die hij beschrijft; je bént daar: “… Het bos dat ons omgaf was nu volkomen zwart, het leek dichterbij te zijn gekomen tijdens de paar uren die we bij elkaar hadden gezeten. Het bos was als een donkere, ondoordringbare muur, maar de hemel was nog licht en helder, met langwerpige, sleevormige wolken. Alfred liep met me mee naar de auto. Het enige wat je hoorde waren onze voetstappen. Er kwam dunne, doorzichtige rook uit onze mond als we praatten…”.
Ik las dat hij een aantal dichtbundels op zijn naam heeft staan. Dat verbaast me niks.


Reconstructie
Op de dag dat Gaute Heivoll werd gedoopt terroriseerde een pyromaan het dorp waar hij woonde: Finsland in Vest-Agder/Noorwegen. Vier oude mensen ontkwamen op het nippertje aan de dood. Heivoll reconstrueert de gebeurtenissen. Aan de hand van kerkelijke geboorte-, belijdenis- en overlijdensakten, interviews met plaatsgenoten, persberichten, foto’s en brieven - de pyromaan schreef vanuit zijn cel een stroom aan brieven, waarvan sommigen bewaard zijn gebleven - vertelt hij hoe het leven van de brandstichter zich ontwikkelde. Het boek is geen thriller. Vanaf het begin weten we wie de dader is: Dag, de zoon van de plaatselijke brandweercommandant: “… Hij bleek uit drie personen te bestaan. Dat kwam naar voren in alle brieven die hij naar de mensen in Finsland stuurde. Hij had het over zichzelf als ‘drie’. Er was Dag. En er was ‘de jongen’. En daarna ‘ik’…”. Waar hij over schreef: “… Af en toe beschouwingen over God, over de rechtzinnige gelovigen tegenover de goddelozen. De goddelozen, van wie hijzelf er een was…”.

Sirenenzang
Als klein jongetje mag Dag met zijn vader mee als er ergens een brand geblust moet worden. Zolang hij maar niet in de weg loopt. Heivoll beschrijft hoe de weergaloze passie voor vuur zich vastzet in zijn ziel: “… Het hele huis walmde alsof het onder druk stond. Dan braken de vlammen door het dak en schoot er een koolzwarte zuil omhoog. De rook werd recht omhoog gezogen. Vervolgens kwam die een beetje tot rust, verspreidde zich als inkt over de hemel en dreef met de wind weg. Dan volgde het gejammer, of de klank, of het gezang, of hoe je het moest noemen. Een hoge, heldere, zangerige klank die je nergens anders hoorde behalve in een brandend huis. Hij had zijn vader gevraagd wat het was, maar Ingemann had hem alleen maar raar aangekeken en er niets van begrepen. Toch wist hij ervan. Hij had het gehoord. Het gejammer. Het lied. De eerste keer was hij zeven. Dat was die keer met de hond. Hij was een eindje van de brandweerauto en het huis met de vlammen vandaan in een boom geklommen. Daar zat hij muisstil toe te kijken. Hij was de enige die het wanhopige gekef en het gejank in de van rook verstikte keuken had gehoord, maar hij klom niet naar beneden om het te zeggen. Hij bleef rustig zitten zoals zijn vader hem had gezegd. Hij zat naar de mannen te kijken die slangen uitrolden en over het erf renden. Hij voelde de geweldige hitte die in grote, ijzingwekkende golven tegen de boom sloeg. Hij zag hoe de waterzuilen omhoog kwamen tot ze door de rook werden opgeslokt. Glas rinkelde, het knalde en kraakte alsof het hele huis een schip op volle zee was. Toen, opeens, braken de vlammen door een zolderraam heen en likten langs de gevel. Het was alsof er eindelijk iets kon ontsnappen. Toen was het in de keuken inmiddels helemaal stil…”. De klanken die Dag bij iedere brand hoort doen aan als verlokkende sirenenzang waar hij geen weerstand tegen heeft. Dat er slachtoffers kunnen vallen, zoals in bovenstaand geval de hond, schijnt hem niet te deren.

Wanneer het duister daalt
Dag is een zeer gewenst enigst kind. Altijd lief, tegen iedereen vriendelijk, maar toch kijkt hij degene tegen wie hij praat nooit aan. Hij heeft een grenzeloze prestatiedrang, zorgt op de lagere school dat hij in alle vakken de beste is, alleen op het gymnasium lukt dat niet meer. Hij verbijt zijn frustraties. Na school gaat hij in militaire dienst. Als hij een kaart naar huis stuurt van een soldaat in een wachttoren, en schrijft dat hij dat zelf is, beseft zijn moeder dat dat onmogelijk het geval kan zijn. Ze voelt dat er iets mis is. Hij komt voortijdig naar huis. Weigert te vertellen waarom. Ligt veel op bed. Praat in zichzelf. Neemt uiteindelijk genoegen met een baantje als brandwacht op een vliegveld. Is vooral heel erg eenzaam.
Als moeder en zoon op een nacht allebei niet kunnen slapen, en zij Dag bijna zover heeft dat hij vertelt waar hij mee zit, stelt ze voor dat hij wat gaat spelen op de piano die ze ooit voor hem heeft gekocht. Misschien is dat wel het aangrijpendste gedeelte van heel het boek. Hij speelt aandachtig en foutloos: ‘Blijf mij nabij, wanneer het duister daalt’, een gezang waarbij je het onheil als het ware van alle kanten aan voelt komen sluipen. Zijn moeder kan alleen nog maar huilen (ik vroeg mij af of Heivoll zich heeft laten inspireren door de versie die Emeli Sandé bij de opening van de Olympische Spelen in Londen 2012 ten gehore bracht; de dansers lijken zich als vlammen over het toneel te bewegen, een jongetje rent er af en toe tussendoor – zie hier).

Jij moet schrijver worden
Een andere lijn in het boek beschrijft het proces van Gaute Heivoll zelf, als schrijver. Eigenlijk lijkt er van hem net zo min iets terecht te komen als van Dag. Ook hij rondt het gymnasium succesvol af, maar vergooit zijn toekomst als student. Hij komt tot niets, zit op het laatst alleen nog maar in de bibliotheek boeken te lezen, en levert een rechtententamen blanco in. Een en ander lijkt getriggerd te worden door zijn vader die ongeneeslijk ziek is. Heivoll laat zich vollopen met drank, en herinnert zich een juf uit zijn kindertijd die ooit in volle ernst tegen hem heeft gezegd: jij moet schrijver worden. Met dit boek gebeurt dat dus. Het bijzondere is dat als Heivoll, na een tijdje als in trance aan het werk te zijn geweest, het huis uitloopt voor een wandelingetje, hij een helicopter ziet staan. Het is een feestdag en de inwoners van het dorp kunnen gratis een vlucht maken. Hij stapt in. Achter hem zit iemand anders, die geen woord zegt. Pas op het eind dringt het tot hem door dat het de pyromaan is, de man waar hij over schrijft. Zijn andere ‘ik’ bijna. Na een gevangenisperiode en een mislukt huwelijk is Dag teruggekeerd naar zijn geboortedorp. Hij heeft nog een poosje het vuilnis opgehaald, maar dat ging niet. Zijn krankzinnige prestatiedwang maakte dat hij zijn werk steeds beter en sneller wilde doen. Uiteindelijk stoof hij met zo’n rotgang door het dorp dat het levensgevaarlijk werd voor anderen. Bovendien vielen de vuilniszakken van de laadbak tijdens zijn wilde ritten. Uiteindelijk kreeg hij ontslag.

In Noorwegen werden meer dan 80.0000 exemplaren verkocht van “Voordat ik brand”. Het werd in het Nederlands vertaald door Kim Snoeijing en Lycy Pijttersen. En ook nog in 15 andere talen.

Uitgave: Prometheus - 2014, 286 blz., ISBN 978 904 462 664 3, € 19,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

dinsdag 10 juni 2014

Gods stem horen – Hanneke van Dam



Subtitel: Buitengewoon avontuur voor gewone mensen

Twee jaar geleden kreeg ik van iemand het boekje “Alles opgeven en rijk worden. Op avontuur met God in Mongolië” van Hanneke van Dam. De schrijfster had de stem van God gehoord. Luid en duidelijk. Zijn opdracht: vertrek naar Mongolië (!) - zie mijn blog van 24.06.12. Mijn eerste reactie: ‘Kom op, zeg…’.
Ik heb in mijn leven zoveel gekke dingen meegemaakt. Mijn stekels gaan recht overeind staan van mensen die beweren een rechtstreeks lijntje met God te hebben. En toch, en toch. Van Dam was geen doorgedraaide malloot, maar een goedopgeleide gedragsdeskundige die een verantwoordelijke functie had bij de kinderbescherming in Amsterdam. Iemand van wie verwacht mag worden dat ze onderscheid kon maken tussen fantasie en werkelijkheid.
Vorige week stuurde de uitgever, die er achter was gekomen dat ik een blog over haar eerste boek had geschreven, mij haar tweede boek …


Geloof en religie
In het voorwoord vertelt Van Dam dat, in het kielzog van haar boek over Mongolië, mensen tijdens spreekbeurten overal en nergens allemaal met dezelfde vraag - die ik natuurlijk ook had - naar haar toe kwamen: hoe doe je dat, de stem van God horen…
Vandaar dit summiere boekje waarin ze kort en helder uiteen zet welke dingen volgens haar van belang zijn om de stem van God te leren verstaan, en welke struikelblokken dat juist verhinderen. Allereerst moet je er natuurlijk voor open staan: ‘Want wie tot God komt, moet geloven, dat Hij bestaat en een beloner is voor wie Hem ernstig zoeken’ (Hebreeën 11:6), staat er in de Bijbel. Van Dam: “… Het hebben van een relatie met de levende God onderscheidt christenen van mensen die een dode religie aanhangen…” en
“… Zonder deze levende relatie, zonder het horen van Gods stem, wordt ons geloof beperkt tot het onderschrijven van een serie leerstellingen waar we in het beste geval naar proberen te leven. Dat is niets anders dan religie. En religie, zelfs als deze een christelijk voorkomen heeft, is een taaie bezigheid die geen leven brengt. Christen zijn zonder Gods stem te horen en met Hem te spreken, is als getrouwd zijn zonder met je partner te praten…”.
Ik had gelijk iets van ‘Ja, maar…’. Tegelijkertijd zag ik de documentaire ‘De onzichtbare Vriend’ van filmmaker Hans Busstra (zie hier), die warempel over precies hetzelfde onderwerp ging – maar dan meer zoals ik het geloof zelf beleefde. Een beetje tobberig en moeizaam, eigenlijk. Ineens had ik mooi vergelijkingsmateriaal. Ik moest wel lachen: dat kan toch bijna geen ‘toeval’ zijn?

Dwaas
Van Dam gaat nogal luchtig om met alle spastische ‘ja maars’: “… Het onderscheiden van onze eigen ideeën en Gods spreken vergt soms fijngevoeligheid. Ik geloof dat we hier te maken hebben met een groeiproces van toenemende herkenning. Soms zullen we ons vergissen en achteraf denken: ‘Oké, dat was gewoon mijn idee’. Wat is daar zo erg aan? Lopen leer je met vallen en opstaan…”.
Ze is wel iemand met ‘dromen, visioenen en profetieën’. Maar je hoeft geen charismatisch christen te zijn om iets van God te merken; zegt ze. Ik zag in de fascinerende EO-serie ‘Op zoek naar God’, de enige uitzending die ik áltijd kijk, hoe zwemster Inge de Bruijn helemaal uit haar dak ging toen ze in een kerk een vlinder ontdekte. Voor niemand heeft zo’n vlindertje speciale betekenis, maar voor haar was het een teken van God (ze is bijvoorbeeld het beste met de vlinderslag, vertelde ze). Het zoeken naar God kan volgens dit programma blijkbaar met een hoop emoties en gevoel gepaard gaan. Dat is heel normaal, want God heeft ook emoties, zegt Van Dam - ‘Alzo lief heeft God de wereld gehad…´, enz. Van Dam: “… Veel mensen zijn bang dat emoties ons kunnen misleiden. Dat is inderdaad mogelijk, maar ons verstand kan dat ook. Hoe lang hebben mensen geloofd dat de aarde plat was?...”. Ze heeft het over de opmerking die iedereen die gelovig wordt geheid krijgt te horen: je moet wel een beetje nuchter blijven, hoor! Alsof wij Nederlanders zo’n nuchter volkje zijn: “… Er zijn veel mensen die beneveld door hebzucht leningen sluiten die ze nooit kunnen afbetalen. Beneveld door lust hun huwelijk op de klippen laten lopen. Beneveld door rancune hun levensvreugde inruilen voor levenslange strijd…”.
Zowel Van Dam als Busstra maken duidelijk dat onze westerse ratio misschien wel de grootste hinderpaal is voor het geloof. De – overigens uitgebreid in zijn neus en oren peuterende - atheïstische dominee Klaas Hendrikse zegt in de film van Brusstra dat je je verstand zo niet op nul dan toch wel een fiks eind achteruit moet zetten wil je geloven dat het verhaal over Jezus waar is. Daar heeft hij op een bepaalde manier gelijk in – denk ik. Geloof is rationeel onverklaarbaar. Of eerder: het overstijgt het verstand, want het sluit het verstand niet uit, maar in. Het lijkt of het altijd een randje gekte met zich mee brengt. Hans Busstra laat dat trouwens prachtig zien door de wereld op zijn kop te filmen. Paulus zegt in de Bijbel vaak dat het geloof voor degenen die niet geloven ‘dwaasheid’ is. Hij heeft het over ‘de dwaasheid van de verkondiging’. ‘Wij zijn dwaas om Christus wil’ (1 Korintiërs 4). En eigenlijk vind ik dat wel een opluchting, een bevrijding: dat geloven gewoon een beetje belachelijk is.

Hobbit
Hanneke van Dam vertelt over haar christelijke opvoeding – en dat herken ik volledig:
“… Op de eerste basisschool die ik als kind bezocht, werden elke dag tijdens de pauze pakjes melk aan de kinderen uitgedeeld. De pakjes waren in de vorm van een piramide en door er een rietje in te prikken, kon je eruit drinken. Ik hield niet van melk, en zeker niet van deze schoolmelk die altijd lauw was tegen de tijd dat hij werd uitgedeeld. De juf was echter onvermurwbaar; het pakje moest worden leeggedronken. ‘Dat is goed voor je,’ zei ze erbij. Lange tijd heb ik bij ‘Gods wil voor mijn leven’ een vergelijkbaar gevoel gehad. ‘Hij weet wat het beste voor je is,’ hoorde ik vaak. Dat ‘beste’ stelde ik me zo plezierig voor als het drinken van de schoolmelk. Ook al kon iedereen me uitleggen waarom ik er goed aan deed deze te drinken, de smaak deed me de rillingen over de rug lopen. Veel mensen lijken bang te zijn voor dat wat God goed voor hen vindt. ‘Als ik God de vrije hand geef, stuurt Hij me vast naar Afrika. Dat lijkt me verschrikkelijk.’ Of: ‘Ik ben bang dat God me vrijgezel laat blijven als ik Hem radicaal volg’…”. Vervolgens trekt ze het geloof in de sfeer van ‘een avontuur’. Een persoonlijke queeste. Je gaat op weg. Mét God. Náár God. Want in Zijn licht zien wij het licht, memoriseert kluizenaar Jozef van den Berg in ‘De onzichtbare Vriend’. In plaats van vervelend kan geloven een ongemeen spannende onderneming zijn. Of worden. Met God kom je tot je bestemming en word je zoals je bedoelt bent, zegt Van Dam. Want ‘Mijn plan met jullie staat vast – spreekt de Heer. Ik heb jullie geluk voor ogen, niet jullie ongeluk; ik zal je een hoopvolle toekomst geven’ (Jeremia 29:11). “… Ik heb nog nooit iemand gezien die ongelukkig was, omdat hij God radicaal volgde. Ik heb ook nog nooit iemand gezien die een werkelijk gevuld en vruchtbaar leven had zonder God te volgen…”. Enfin, na een tijdje lezen voelde ik me net een hobbit in ‘The Lord of the Rings’: nu pas snap ik waarom mensen dat zo’n religieus boek vinden.

Een ander mens
Wat mijzelf betreft; ik werd christen toen ik genoeg hoogopgeleiden om me heen met meewarig dédain had horen verkondigen dat geloof een vorm van escapisme was. Ik begon van de weeromstuit te denken: ‘Wat, als het nou wél waar is? …’ (ik ben een kei in andersom denken). Zo begon mijn never-ending zoektocht. Want voor iedereen die denkt dat je er bent als je jezelf definieert als ‘bekeerd’: vergeet het maar, dan begint het pas.
Wat ik van “Gods stem horen” heb geleerd, en eigenlijk overal zie gebeuren waar gezocht wordt naar de christelijke God (zie ‘Op zoek naar God’), is dat mensen zich gaan inspannen om de Bijbel te lezen – volgens Van Dam kun je dat het beste in verschillende vertalingen doen, zodat je nog wel eens verrast zou kunnen worden door de diversiteit van de teksten, en te bidden – en dan niet van die ‘floddergebeden’, zoals zij dat noemt.
Net zoals mijn dochter een keer zei dat ze zoveel in het Engels sprak en schreef dat ze op een gegeven moment zelfs in het Engels ging dromen, denk ik dat als je je doorlopend op de Bijbel concentreert, je vanzelf in de geest van de Bijbel gaat denken en handelen.
En daar word je een ander mens van, ja…

Uitgave: Gideon – 2014, 131 blz., ISBN 978 905 999 067 8, €13,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier

maandag 2 juni 2014

Ik zal leven – Henry Orenstein


Subtitel: Hoe ik als Poolse jood de Holocaust overleefde

Afgelopen dinsdag hield minister Frans Timmermans van Buitenlandse zaken in de Tweede Kamer een fel betoog tegen antisemitisme, racisme, discriminatie en islamofobie. De bewindsman noemde antisemitisme ‘een van de grootste bedreigingen voor Europa’, ‘een uiting van de donkerste delen van de Europese ziel’ en ‘een van de demonen die ons Europeanen al jarenlang achtervolgt’:
“… ‘Als het slecht gaat, zoeken we naar een zondebok. Joden, zigeuners en tegenwoordig ook moslims. Als iets het Europese project bedreigt, is het dit. Die neiging moeten we gezamenlijk onderdrukken.’ ‘Het zit in ieder mens om de ander weg te zetten’, vervolgde Timmermans, ‘maar het is de triomf van de menselijkheid om dat te overwinnen, om dat niet toe te laten…” (N.D. 28.05.14).


Een van de demonen die ons Europeanen al jarenlang achtervolgt
Ik moest hieraan denken toen ik “Ik zal leven” dicht sloeg. Want het meest wrange aan heel het verhaal van Henry Orenstein, die als Poolse jongen - hij was 16 toen de oorlog begon - maar liefst, en voor zover ik goed heb geteld, vijf (!) concentratiekampen overleefde, is dat toen hij eindelijk terug keerde naar zijn oude woonplaats, het advies kreeg de stad te verlaten. De Polen die hun intrek in het huis van zijn vader hadden genomen waren van plan hem te vermoorden: “… Hoewel er van de 3,3 miljoen Joden die het land vóór de oorlog rijk was nog maar zo’n vijftigduizend over waren, was dat voor veel Polen nog steeds te veel. Op een dag zat ik in een park in Łódź een krant te lezen. Ik ving een gesprek op van twee Poolse vrouwen die aan de andere kant van de bank hun lunch aten. ‘Eén ding heeft Hitler in ieder geval goed gedaan: hij heeft ons van de Joden verlost,’ merkte één van hen op. De ander zei: ‘Ja, maar hij had het werk moeten afmaken.’…”. Wat hem betrof was de maat vol. Er van overtuigd dat ondanks al het oorlogsleed de meerderheid van het Poolse volk niet was veranderd en altijd antisemitisch zou blijven, emigreerde Orenstein naar Amerika: “… De Verenigde Staten openden hun deuren voor meer dan honderdduizend overlevenden van de Holocaust…”.
Al vanaf de middeleeuwen woonden er Joden in zijn geboortestad Hrubieszó. Ze maakten deel uit van een Joodse migratie van West-Europa naar het oosten die, onder druk van slachtingen door de kruisvaders en veel andere religieuze vervolgingen, in de elfde eeuw was begonnen en honderden jaren doorging. Ze integreerden niet: “… Veel Joden spraken geen of hooguit gebroken Pools. Thuis spraken ze Jiddisch en ook hun cultuur en gewoonten waren anders, net als hun uiterlijk: de meesten hadden een baard en lange bakkebaarden, en droegen een keppeltje en een zwarte kaftan…”. Op allerlei burgerrechten, privileges en inkomstenbronnen konden ze geen aanspraak maken. Alleen met ambachtswerk en handel drijven viel wat te verdienen. Het was armoe troef. Daarom zochten sommige Joden hun heil in twijfelachtige zakenpraktijken; waardoor de hele groep met argusogen werd bekeken.
Overal ontmoette Henry Orenstein antisemitisme. Op jaarmarkten en braderieën hadden boeren bij voorbaat al lege zakken en dozen bij zich, in de hoop op een escalatie van geweld of een regelrechte pogrom, waarbij ze Joodse huizen en winkels konden plunderen. Op school werd hij getreiterd en uitgescholden. Op het gymnasium was het normaal dat de beste leerling aan het eind van het jaar een prijs kreeg. Toen zijn klas aan de beurt was zei de directeur doodleuk dat niemand het vereiste niveau had gehaald, om te voorkomen dat de prijs naar Henry ging, die alleen maar negens en tienen binnen sleepte. Hierdoor liet hij een tijdje de moed zakken, leerde niet meer, maar uiteindelijk wist hij zich te herpakken. En toen brak de oorlog uit…

Obsessie
Het levensverhaal van Henry Orenstein - voor het eerst uitgegeven in 1987, en eindelijk prachtig vertaald door Richard Kettmann - leest als een avontuurlijke jongensroman, waardoor het een breed lezerspubliek zal aanspreken, denk ik. Orenstein vertelt dat boeken een obsessie voor hem werden nadat hij zichzelf op zijn vierde (!) had leren lezen. Eerst las hij alle westerns die hij in de bibliotheek kon vinden, en daarna stapte hij over op misdaadverhalen – wat misschien zijn spannende stijl verklaart: “… Op een avond toen ik een jaar of zes was, zat ik aan mijn tafel met een thriller waarvan de Poolse titel ongeveer luidde: ‘De broederschap van de grote kikker’. Het ging over een moorddadig en geheim Engels genootschap en ik zat er helemaal in, toen mijn moeder binnenkwam om te vertellen dat ik naar bed moest. Ik beloofde haar dat ik dat binnen enkele minuten zou doen, zodra ik het hoofdstuk uit had. Maar ik zat zo diep in het verhaal dat ik niet meer kon stoppen. Het was zo spannend dat ik me zelfs niet durfde te bewegen, en bovendien kon ik me niet van het boek weg rukken. Het was midden in de nacht toen ik het uit had. Ik was zo bevangen van angst dat ik alleen recht voor me uit kon staren. Ik durfde noch naar links, noch naar rechts te kijken. Zelfs mijn ademhaling was oppervlakkig, uit vrees dat de slechterik me te grazen zou nemen. Ik bleef tot een uur of vier ’s morgens in die versteende houding zitten, tot mijn moeder wakker werd en zag dat het licht in mijn kamer brandde…”.
Later vertelt hij hoe hij tijdens een razzia acht dagen en nachten overleefde in een zogeheten skrytka, een geheime schuilplaats achter een dubbele wand in een woonhuis, die zo nauw was dat hij zich amper kon bewegen, door zich te verliezen in “Gejaagd door de wind”. Alleen de laatste twintig bladzijden ontbraken - hoe het afliep: daar kwam hij niet achter.

Overgave
Toen Hitler Polen onder de voet liep besloten de mannelijke leden van het gezin Orenstein – vader met vier zonen – richting Rusland te vluchten. Ze dachten dat vrouwen en oude mensen nog wel betrekkelijk veilig zouden zijn, dus de vrouwen – moeder en dochter – bleven thuis. Ze vielen van de regen in de drup: Stalin stuurde veel vluchtelingen naar Siberische werkkampen. Bovendien viel Hitler Rusland binnen. Na drie jaar lukte het de mannen ongezien terug te keren naar hun voormalige woonplaats. Steeds weer glipten ze door de mazen van het net als er op Joden werd gejaagd. Op een gegeven moment waren ze het onderduiken en constant op hun hoede zijn zo moe dat ze besloten zichzelf aan te geven. De kinderen kregen het voor elkaar om door de Gestapo te werk gesteld te worden, maar hun ouders, die toen beiden al in de zestig waren, werden in een vrachtauto gedreven, en naar een executiekuil gereden: “… Na de bevrijding heb ik me nog jarenlang schuldig gevoeld over het feit dat ik niet met mijn ouders was meegegaan. Maar met het verstrijken van de tijd ging ik inzien dat het een grote fout zou zijn geweest als we bij hen waren gebleven. Ze kwamen op een vreselijke manier aan hun einde, maar ze stierven in de wetenschap dat wij waren ontsnapt en nog een levenskans hadden gekregen. Uit mijn moeders laatste oproep aan Fred, ‘Red de kinderen!’, bleek dat ze geloofde dat er nog hoop voor ons was. Ook mijn vader maakte zich de laatste maanden van zijn leven alleen maar zorgen om ons en totaal niet om zichzelf. Het zou voor hen ondraaglijk zijn geweest om getuige te moeten zijn van de moord op hun vijf kinderen…”.
Toen het werk dat o.a. bestond uit het leeghalen van de huizen van gedeporteerde Joden zo’n beetje gedaan was, begon Orenstein’s tocht langs verschillende concentratiekampen: Budzyń, Majdanek, Plaszów, Ravensbrück, Sachsenhausen.

De harde werkelijkheid
Orenstein vertelt over het sadisme waarmee – soms zelfs Joodse - bewakers te keer gingen, en dat zo gruwelijk was, dat ik het niet kan navertellen. Hij vertelt over de ‘muzelmannen’, de ‘levende lijken’, de mensen die op sterven na dood waren, en rondschuifelden als zombies omdat ze niet meer in staat waren hun voeten op te tillen. Eigenlijk viel er alleen te overleven als je op de een of andere manier geld had weten mee te smokkelen en ‘zaken’ kon doen. Corruptie tierde welig. Over de kampbewoners: “… Omdat Ravensbrück mijn vierde concentratiekamp was, zag ik bepaalde overeenkomsten in het gedrag van gevangenen. Ik verdeelde hen in vier hoofdgroepen. Een klein aantal gevangenen was gewoon wreed van nature. Veel van hen werden Kapo of Stubenälteste. Het overgrote deel van de rest leefde vooral voor zichzelf. Binnen enkele dagen na aankomst in het kamp begonnen ze te stelen, te bedelen en voor te dringen, zonder met anderen rekening te houden. De derde groep bestond uit mensen die eerlijk waren en niemand wilde kwetsen, maar ook niets deden om een ander te helpen. Hun houding was: val mij niet lastig, dan val ik jou niet lastig. Ten slotte waren er enkelen, zoals Richie en Bencio, die altijd vriendelijk en waar mogelijk behulpzaam waren en nooit misbruik maakten van andere gevangenen. Zij waren de morele elite en gedroegen zich altijd op een manier die hun ‘klasse’ verraadde, hoe beroerd de omstandigheden ook waren. Ze stonden zichzelf niet toe te verwilderen en gedemoraliseerd te raken. In de harde werkelijkheid van het concentratiekamp was het onmogelijk je anders voor te doen dan je was. Je ware natuur viel niet te verbergen. Ze was voor iedereen zichtbaar…”. Ik bedacht dat de verhoudingen in de ‘gewone’ maatschappij waarschijnlijk minder anders zijn.
Het is aangrijpend hoe Orenstein over vrouwenkampen schrijft. Als jonge jongen hoopte hij dat vrouwen minder wreed waren dan mannen, maar sommige vrouwen overtroffen
hun mannelijke collega’s in kwaadaardigheid.

Geloof
Veel oprecht gelovige gevangenen vonden het moeilijk in God te blijven geloven: “… Nadat ze de moord op hun kinderen, hun ouders, hun broers en zussen hadden meegemaakt, vroegen ze zich af: ‘Als er een God is, hoe kan Hij dit dan laten gebeuren?’ Maar sommigen bleven rotsvast vertrouwen. Ze stierven met een lied op hun lippen: ‘Sjima Israël, Adonai Elohenoe, Adonai Echad’ (Hoor, o Israël, de Heer onze God, de Heer is één). Een man in het Jatkowakamp, Velvele, bleef elke dag bidden, met gebessjaal en al. Toen we een keer samen aan het nieuwe Gestapogebouw werkten, vroeg ik hem: ‘Velvele, ze hebben je vrouw en je kinderen vermoord, hoe kun je nou nog steeds bidden?’ Velvele dacht een moment na, haalde zijn schouders op en zei: ‘Tomer’ (Voor het geval dat). Als zou blijken dat God toch bestond, wilde Velvele in elk geval aan zijn kant staan. Maar de meeste jonge mensen dachten er niet over om zich in deze tijd van dood en wanhoop tot God te keren…”.
Orenstein vertelt dat hij zelf voor en tijdens de Holocaust niet speciaal gelovig was, maar dat na een lange tijd wel is geworden: “… Ik geloof dat de Schepper van dit universum, dat zo complex en toch volmaakt harmonieus is en waarbij de prestaties van de mens in het niet vallen, in wezen niet wreed kan zijn. Dus wat we op aarde ook moeten doormaken en hoe bar ons individuele lot ook is, de verklaring moet wel zijn dat ons bestaan deel uitmaakt van een groot mysterie. Een mysterie dat we, althans tijdens dit leven, nooit zullen begrijpen. Omdat we met logica niet verder komen, zullen we moeten geloven dat God, die de macht had om het universum en zijn ontzagwekkende verschijnselen te scheppen, ook wijs en rechtvaardig is. Het volmaakte van zijn grote ontwerp strookt niet met wreedheid en moord. Het antwoord is alleen te vinden in het mysterie, dat in ons aardse leven ongrijpbaar en onbegrijpelijk zal blijven. Het enige wat we kunnen doen, is proberen zijn wil te doen, voor zover we daar zicht op hebben. En dat betekent dat we onze medemens rechtvaardig behandelen en proberen te helpen…”. Ik vind het heel bijzonder dat iemand, na zoveel ellende te hebben gezien, toch kan geloven in een goede God.

Joodse superbreinen
Orenstein vertelt hoe hij de kampen overleefde door zich als zogenaamde wetenschapper, bij een ‘Chemiker Kommando’ aan te sluiten, dat aan een bijzondere wetenschappelijke uitvinding zou gaan werken : “… Een gas dat in staat zou zijn om alle motoren tot stilstand te brengen. Dit gas zou vooral worden ingezet tegen vliegtuigen, tanks en vrachtwagens, zodat het vijandelijke leger doeltreffend geïmmobiliseerd kon worden…”. Vanaf het begin was duidelijk dat het plan zo nep was als maar kon, maar van hogerhand werd het wel geslikt. Waarschijnlijk probeerden Duitse hoogopgeleiden op deze manier te voorkomen dat ze alsnog het leger in werden gestuurd. Alleen wie in de wapenindustrie werkte, of de concentratiekampen moest bewaken, kwam daar onderuit. Vandaar dat de kampopzichters op het eind van de oorlog ook probeerden de kampen vol te houden, en minder lukraak gevangenen fusilleerden.
Op het einde van de oorlog, tijdens de zogeheten ‘dodenmars’ (iedereen die niet mee kon komen werd zonder pardon neergeschoten; de weg lag bezaaid met lijken en paardenkadavers) waarbij concentratiekampbewoners van Sachsenhausen naar Rostock werden gedreven, opende Orenstein op een ochtend zijn ogen en merkte dat zijn bewakers waren verdwenen.
Wat "Ik zal leven" zo bijzonder maakt is dat Henry Orenstein zijn persoonlijke lot op een ongelooflijk heldere manier op het verloop en de geschiedenis van WO II betrekt.

Uitgave: de Barbaar – 2014, vertaling Richard Kettmann, 346 blz., ISBN 978 905 999 040 1, €19,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier