Menu

maandag 23 januari 2017

De geschiedenis van mijn leven – George Sand


Boudewijn Büch (zie mijn vorige blog) was bezeten van 19de eeuwse schrijvers. Eén daarvan kende ik niet, maar maakte mij wel nieuwsgierig. George Sand (1804 – 1876) is de schuilnaam voor Amandine Lucile Aurore Dudevant, geboren Dupin, de eerste vrouw die in Frankrijk van haar pen kon leven. Ze struinde in mannenkleren rond in het revolutionaire Parijs zodat ze overal binnen kon komen. Ze bemoeide zich met de politiek als propagandist voor het socialisme en vrouwenrechten. Ze papte aan met allerlei grootheden zoals Honoré de Balzac en Frédéric Chopin, schijnt met verschillenden een méér dan platonische relatie te hebben gehad, maar daar wijdt ze niet over uit: “… liefhebbers van schandalen, slaat u mijn boek maar direct dicht, het is niet voor u geschreven…”. Zo, daar kunnen we het dan weer mee doen. “De geschiedenis van mijn leven” is een waanzinnig autobiografisch relaas dat bestaat uit tekstfragmenten. De oorspronkelijke uitgave is namelijk oeverloos breedvoerig (een vierde deel gaat bijvoorbeeld over het leven van haar vader, waarin ze tachtig brieven citeert die hij als officier in het leger van Napoleon aan haar oma schrijft): “… mijn geschiedenis loopt gevaar op het verhaal van de zeven kastelen van de koning van Bohemen te gaan lijken…”. Indertijd was dat normaal. Gelukkig heeft ene Ank Maas er een nog steeds langzaam, maar leesbaar en goed lopend verhaal van gemaakt.

De grote Afwezige

In 1847 begint George Sand aan haar memoires. Ze is dan een erkend, veel gelezen en besproken schrijver: “… Ze heeft reeds zo’n dertigtal romans op haar naam staan, naast diverse verhalen, reisbrieven en krantenartikelen. Voor haar tijdgenoten is ze een van de grootste, zo niet de grootste Franse auteur van de negentiende eeuw. Haar roem dringt door tot in Rusland – Dostojewski en Toergenjev bewonderen haar – en Amerika…”. Het is te begrijpen dat Büch wat met haar had, want evenals hij, idealiseert ze haar adellijke vader als de grote Afwezige in haar leven. Hij breekt zijn nek bij een val van zijn paard als ze vier jaar is. Standsverschillen konden hem blijkbaar niet boeien. Hij trouwde met een meisje uit het volk. Als Sand haar moeder beschrijft verrijst in mijn gedachten vanzelf het beeld van een soort Heleen van Royen (schrijfster van “De gelukkige huisvrouw” – ik herinner me nog de fantastische uitzending met interviewer Wilfried de Jong in 2010): “… donker, bleek en vurig, met de natuur van een Spaanse, jaloers, hartstochtelijk, opvliegend en zwak, gemeen en goed tegelijk…”. Een vrouw met ‘een scherpe tong en losse handjes’, een ‘gemankeerd groot kunstenares’, ‘zeker van haar schoonheid’, ‘een vat vol tegenstrijdigheden’, ‘geen moeilijker mens om mee om te gaan’, maar van wie Sand desondanks ‘hartstochtelijk houdt’. Ze herinnert zich nog een tocht dwars door de slagvelden in Spanje omdat haar moeder zich perse bij haar vader wilde voegen. Terwijl mama met haar handen voor haar ogen zit om maar niets te hoeven zien, bonken de wielen van de kar waarop ze zitten over krakende hobbels: de lijken van gesneuvelde soldaten.

Gevallen vrouw

Er is ook nog een oma, die in alles precies het tegenovergestelde is van mama. Voornaam, deftig, beheerst, wijs, evenwichtig, gedistingeerd, en van een ijzeren orde en discipline. Oma heeft geld, dus bivakkeren ze vaak en veel op haar landgoed: Nohant (tegenwoordig is er het George Sand museum gevestigd). Er loopt een wat ouder jongetje rond waarvan Sand pas veel later begrijpt dat hij haar broertje is. Bij afwezigheid levert oma haar schoondochter volgens Sand over “… aan de banvloek van haar oude vriendinnen…”, en omgekeerd zijn “… die oude gravinnen voor mijn moeder de beesten uit de Apocalyps, ze zette ze met zoveel verve en venijn neer dat mijn grootmoeder in weerwil van zichzelf erom moest lachen…”. Dus hoewel tot elkaar veroordeeld - zeker na de dood van haar vader - zit het niet bepaald lekker tussen die twee. Sand functioneert als speelbal tussen beide kemphanen: moeder en oma betwisten haar opvoeding. Mama wil naar Parijs maar is te berooid om haar dochtertje daar fatsoenlijk te kunnen onderhouden. Oma peinst er niet over haar kleinkind in den vreemde te ondersteunen. Alleen als ze bij haar wordt achtergelaten zal ze zich over haar ontfermen. Sand huilt en krijst alles aan elkaar, maar mama heeft geen keus en breekt op. Zonder haar. Wat is het geval: oma wil er dan wel niets mee te maken hebben maar in Parijs zit nog een kleindochter die niet aan haar lot over gelaten kan worden. Mama is namelijk ‘een gevallen vrouw’. Blijkbaar is er niets zo verschrikkelijk als dat. Sand raakt in ieder geval tot in haar merg geschokt als ze er over hoort.

Geknield een gebedje opzeggen
Sand is een religieuze vrouw. De fragmenten waarin ze haar geloof beschrijft vind ik persoonlijk de mooisten van het boek. Sand is nogal een robbedoes die vooral houdt van wilde spelletjes met het boerenplebs op het platteland. Oma plaatst haar op een kloosterinternaat om haar een beetje beschaving aan te leren. Eigenlijk is Sand de enige literator waarover ik wat kloosters betreft een positief verhaal heb gelezen. In haar beleving zijn de nonnen zeker geen sadistische krengen. Eerder buitengewoon lieve en waardige rolmodellen. Ze vertelt dat in haar opvoeding godsdienst niet ter sprake kwam, zodat ze min of meer als onbeschreven blad de geloofsgemeenschap betreedt. Over haar oma: “… Mijn grootmoeder was helemaal niet katholiek. Het waren niet alleen de vromen die ze haatte, zoals mijn moeder, het was de vroomheid, het katholicisme waarover ze koud en meedogenloos oordeelde. Ze was geen atheïste, verre van dat. Ze geloofde in het soort natuurlijke godsdienst dat de filosofen van de achttiende eeuw hadden aangeprezen en weinig omschreven. Ze noemde zich deïst en wees met eendere minachting alle dogma’s en godsdienstvormen af…”. Volgens ‘de wet der gewoonte’ doet Sand wel haar eerste communie. Haar oma “… verkoos me te zeggen dat ik deze daad van betamelijkheid met veel fatsoen moest volbrengen, maar me ervoor moest hoeden de goddelijke wijsheid en menselijke rede te beledigen door te geloven dat ik ‘mijn schepper zou eten’…”. Dus leert ze de catechismus uit haar hoofd als een papegaai, zonder er iets van te snappen. Haar moeder, “… die het bidden nooit oversloeg en nooit heeft overgeslagen, liet me naast haar geknield mijn gebedje opzeggen. Toch ging ze nooit biechten en at ze op vrijdag vlees, maar de mis op zondag sloeg ze nooit over, wanneer ze het wel moest doen, bad ze twee keer zoveel en wanneer mijn grootmoeder vroeg waarom ze maar half praktiseerde, antwoordde ze: ‘Ik heb mijn eigen godsdienst, van wat voorgeschreven is doe ik wat en laat ik wat. Priesters kan ik niet uitstaan, dat zijn femelaars, maar ik heb God lief met een oprecht hart, ik geloof dat Hij te goed is om ons in het hiernamaals te straffen.’…”. Haar instinct drijft Sand in haar kinderjaren eerder naar het naïeve, vertrouwensvolle geloof van haar moeder, dan naar het kritische, een beetje kille onderzoek van haar oma: “… Ik had behoefte aan poëzie, zoals het volk, zoals mijn moeder, zoals de boer die een beetje voor God en een beetje voor de duivel neerknielt, soms de een voor de ander houdt en poogt alle geheimzinnige krachten van de natuur gunstig voor zich te stemmen…”. Ze vertelt over herders die ‘verschijningen’ en ‘fantomen’ zien (weerwolven, dwaallichten, vampieren). Ze denkt dat geslachten van boerenoorsprong echt het vermogen bezitten te ‘hallucineren'. Evenals Boudewijn Büch (zie mijn vorige blog), die in zijn gedichten een soort verlossersfiguur schept die hem helemaal begrijpt en onvoorwaardelijk liefheeft, droomt Sand zich bij gebrek aan beter een eigen innerlijke messias: “… Corambé moest alle attributen van lichamelijke en geestelijke schoonheid bezitten, de gave der welsprekendheid, de almachtige bekoring van de kunsten en vooral de magie van de muzikale improvisatie; ik wilde hem als een vriend, als een zuster beminnen en tegelijk als een god vereren…”. Later zegt ze dat deze schepping haar heeft voorbereid op haar geestdrift voor de goddelijke figuur van Jezus.

Duivel

De nonnen hebben in eerste instantie een hoop werk aan Sand. Ze bekruist zich verkeerd, van rechts naar links in plaats van links naar rechts. Ze moeten haar het vloeken afleren. Als een godsdienstonderwijzeres vraagt waar de zieltjes van ongedoopte kindertjes ‘smachten’ en iemand fluistert: ‘In de limbus’, verstaat ze het niet goed en antwoordt ze zonder blikken of blozen: ‘Op de Olympus’, waarop de lerares uitroept: “… O, jij ongelukkig kind, waar kom je vandaan? Het is een heidin, een echte heidin, wis en waarachtig!...”. Sand sluit zich regelrecht aan bij het kamp van de slechterikken: de ‘duivels’. De vrome meisjes zijn de ‘lieverdjes’ en de bange schijters, die er alleen op uit zijn hun eigen hachje veilig te stellen, zijn de ‘schapen’. Komisch vertelt ze hoe de duivels s’ nachts stiekem op strooptocht gaan. Volgens een bepaalde legende zou er ergens in de onderaardse gewelven onder het enorme kloostercomplex een geheimzinnige vrouw gevangen zitten. Het slachtoffer moet bevrijd worden. Kortom, Sand heeft een geweldige tijd. Tot er in het tweede jaar, inmiddels is ze vijftien, zich een totale ‘ommekeer’ in haar voltrekt: “… Ik werd vroom, het gebeurde ineens, zoals een hartstocht ontbrandt in een ziel die haar eigen kracht niet kent…”.

Overvallen door licht
Het begint ermee dat ze ongeïnteresseerd een boek met de titel “De Levens der Heiligen” opslaat in de kerk, en haar oog valt op het levensverhaal van Simeon de Pilaarheilige. Het lijkt meer op “… de geschiedenis van een Indische fakir dan van een christelijke wijsgeer…”. Ze raakt er enorm door geboeid en gaat ook over andere geloofshelden lezen. Op een avond loopt ze een oude, gebochelde non achterna - “… meer een heks die zich naar de sabbat haast dan een wijze maagd…” - die in de duistere lege kerk verdwijnt. “… Een sfeer van inkeer en geheimenis waarvan ik het bestaan nooit had vermoed…” treft haar. En dan: “… Ik weet niet wat er in mij gebeurde. Ik ademde een sfeer in van onzegbare lieflijkheid, meer nog met mijn ziel dan met mijn zintuigen. Plotseling wankelt, ik weet het niet hoe, heel mij wezen, het duizelt voor mijn ogen alsof ik omvat wordt door een wit schijnsel. Ik meen een stem te horen die zachtjes aan mijn oor murmelt ‘Tolle, lege’ (Neem en lees)…”. Ze voelt zich aangeraakt door ‘genade’. Later zegt ze: “… Met het geloof is het als met de liefde. Wie ernaar op zoek is vindt niet, men vindt wanneer men er het minst op bedacht is…”. In het eerste deel van de prachtige mini-serie over Paulus (KRO - 28.12.16) refereert priester Antoine Bodar ook aan dit ‘overvallen worden door licht’, dat Paulus heeft ervaren. Een gebeuren dat overal en altijd in verband wordt gebracht met God of goden. Sand heeft het over dat ‘het voorhang vaneen is gescheurd’, precies dezelfde woorden die T. Austin-Sparks (1888-1971), een voormalige Engelse evangelist, gebruikt in één van zijn boeken die ik vorig jaar kreeg van iemand. Austin-Sparks ziet de mens als een drie-eenheid van lichaam, ziel (waar zich alle psychische processen afspelen) en geest (die ‘levend gemaakt’ kan worden door God). Met het voorhangsel wordt, als ik het goed begrijp, de afscheiding tussen ziel en geest bedoeld – analoog aan het voorhangsel dat scheurde in de tempel, toen Christus stierf aan het kruis. In de geest - de allerdiepste kern in de mens - speelt zich de communicatie met God af. Een ander voorbeeld: zie Guus Labooy in een interview van Andries Knevel (EO – 12.12.16). Vervolgens komt natuurlijk de vraag: ‘Wat betekent dit voor mijn leven?’ (zie bijvoorbeeld “Knielen op een bed violen” – ik kan mij heel goed voorstellen dat Jan Siebelink zijn hele leven bezig is geweest met de kwestie wat zijn vader precies is overkomen – hij vindt de psychologische verklaringen te gemakkelijk). Eerlijk gezegd denk ik dat het heel moeilijk is om in onze moderne rationele wereld het geloof vol te houden zonder dit soort mystieke ervaringen. De kerken lopen niet voor niets leeg. Immers, dan houd je alleen nog maar een min of meer ethisch stelsel over dat in mijn ogen weinig verschilt van het humanisme (zie onder andere “Mintijteer” van Esther Maria Magnis).

Heilige extase
Betekent deze ‘verlichting door de Heilige Geest’, zoals ik het maar noem, dat je weet hoe het verder moet, allemaal? Natuurlijk niet. Net zoals mensen die een Bijna Dood Ervaring hebben meegemaakt daar ook vaak absoluut geen raad mee weten. Sand raakt in een soort extase voor het christelijke ideaal, wat bijna vergelijkbaar is met verliefdheid. Elke avond gaat ze naar de kerk. Ze eet niet meer, ze slaapt niet meer: “… Ik voelde niet hoe ik door het vasten wegkwijnde. Ik droeg om mijn hals bij wijze van boetegordel een rozenkrans van filigraan die mijn huid schuurde. Ik voelde de warme bloeddruppels en het was geen smartelijke, maar een aangename gewaarwording…”. Ze gaat de jongste werkzuster, Hélène, helpen bij haar taak: hoe zwaarder en smeriger, hoe beter. Haar vriendinnen accepteren haar gedrag een beetje spottend: “… Anna zuchtte om mijn afstomping, maar bleef mij toegenegen. Pauline (…) zei tegen haar moeder, waar ik bij stond, dat ik zwakhoofdig was geworden omdat ik alleen nog kon leven met zuster Hélène of kinderen van zeven…”. Ze is constant bezig met afmattend zelfonderzoek in verband met eventuele zonden, gaat zich ziek voelen, raakt depressief, tot haar biechtvader iets in de gaten krijgt. In al zijn wijsheid maakt hij korte metten met haar bizarre gedrag. Hij sommeert haar zonder meer met de anderen in de tuin rond te gaan hollen en weer touwtje te springen en verstoppertje te spelen in plaats van in de kerk neergeknield te liggen bij wijze van verpozing. Verbouwereerd gehoorzaamt ze. Binnen de kortste keren is ze weer de oude. Ze voelt zich ‘volmaakt gelukkig’, haar klooster is ‘het paradijs op aarde’, tot haar oma haar op komt halen. De laatste schrikt meer van haar vroomheid dan haar muiterij. Het is ook weer niet de bedoeling dat Sand een heilige wordt.

Onafhankelijk
Ze keert terug naar Nolant, waar oma een beroerte krijgt, en Sand al heel jong de touwtjes in handen neemt van het landgoed. Ze draagt mannenkleding. Ze rijdt paard in het gezelschap van vreemde kerels. Ze schiet met pistolen. Ze laat zich inwijden in de geheimen van de anatomie door haar huisleraar, die zich skeletdelen laat leveren door derden. Ze bestudeert als geboren autodidact (zie wederom Boudewijn Büch) theologie, filosofie en vervolgens moralisten en dichters. Het stadje in de buurt raakt niet uitgeroddeld. Als haar oma overlijdt maar nog boven aarde staat, neemt haar huisleraar haar midden in de nacht mee naar het reeds geopende familiegraf. De spijkers van de doodskist van haar vader zijn doorgeroest. Het is de laatste kans om hem een afscheidskus te geven. Zijn kop is toch al van zijn romp gerold… Af en toe kampt Sand met zelfmoordgedachten, evenals haar vader hoort ze later, maar haar geloof weerhoudt haar daar aan toe te geven. Na de dood van oma probeert Sand weer met haar moeder te leven. Oma had haar gewaarschuwd dat haar moeder lief was voor kinderen zolang ze klein waren, maar ze als een vogel uit het nest pikte als ze groot werden. Sand wilde daar niet aan, maar oma krijgt wel gelijk. Mama ontslaat het kamermeisje waar Sand aan gehecht is. Ze jaagt haar hond weg. Ze rukt elk boek uit haar handen. Ze is ziekelijk achterdochtig en zoekt te pas en te onpas ongelooflijke ruzies. Ze doet me vooral aan ‘Madame Bovary’ denken: “… Steeds moest ze in haar rusteloze sfeer nieuwe rusteloosheid brengen, ze verhuisde, brouilleerde zich met iemand of iets en legde het weer bij, ging voor een paar uur de stad uit en kwam eensklaps haastig terug om het buitenzijn te ontvluchten, at nu eens in dit, dan weer in dat restaurant en veranderde zelfs iedere week haar hele toilet van onder tot boven…”, en oh ja, ze zet ook nog iedere dag een andere pruik op. Kortom; er valt niet mee te leven. Opgelucht trouwt Sand met een man waar ze niet verliefd op is - en hij niet op haar – en neemt haar intrek op Nolant. Helaas wordt hij gek van de saaiheid en stilte op het landgoed. Al gauw zit hij tot zeven uur s’ ochtends met zijn ‘vrienden’- waar Sand niets mee heeft – te pimpelen in de woonkamer, terwijl Sand zich in een hoekje terugtrekt om te schrijven. Ze maken nooit ruzie, want daar heeft ze een hekel aan. Ze krijgt twee kinderen: een jongetje en een meisje. Ondertussen correspondeert ze met een grote liefde, die vanzelf ter ziele gaat, omdat het nooit tot een echte verhouding komt. Ze bedisselt dat ze drie maanden per jaar met een minimale toelage op zak naar Parijs mag verkassen, samen met haar dochtertje, om te proberen een onafhankelijk bestaan op te bouwen. Haar man vindt het allemaal best. Ze huurt een armoedige zolderverdieping, vindt geen werk en hult zich wederom in mannenkleren (stevige laarzen, wijde warme jas) omdat dat veel goedkoper is dan de delicate vrouwenoutfit van destijds. Ze zegt dat ze eruit ziet als een eerstejaarsstudent. Haar vermomming maakt ook nog dat ze overal zonder opzien te baren binnenkomt: schouwburgen, openbare gerechtsgebouwen, café ’s. Om haar heen woeden zowel bloederige volksopstanden als de dodelijke cholera.

Door het goddelijke gekweld
Uiteindelijk gaat ze als leerling-schrijver aan de slag bij haar literaire beschermheer Delatouche, eigenaar van de “Figaro”. Prachtig vertelt ze over haar ontmoetingen met beroemdheden als de verwijfde Balzac en de sarcastische Stendhal. Over haar relatie met de hypersensitieve Chopin. En over haar oproerige politieke vrienden die ons nu niet zoveel meer zeggen. Ze heeft het over de jeugd die zich “… bedronk aan de geniale zonderlingheden van de jonge Victor Hugo…” die “… de wilde honger naar romantiek, die hij zelf had opgewekt, maar nauwelijks kon bevredigen…”. En natuurlijk loopt ze aan tegen auteurs die vinden dat ‘vrouwen niet moeten schrijven’: vandaar haar mannelijke pseudoniem. Ze trekt van leer tegen het idee dat vrouwen zich in bed moeten schikken naar hun man en tegen de wet die vrouwen in de gevangenis laat belanden als ze door hun echtgenoot worden beschuldigd van vreemdgaan, terwijl als een man hetzelfde doet hij besmuikt gewaardeerd wordt als een 'echte vent'. Immers; voor God zijn alle mensen gelijk. Na een hoop getouwtrek weet ze haar lantefanterende eega van haar landgoed te knikkeren en een scheiding van tafel en bed door te drukken. Met haar kinderen keert ze voorgoed terug naar Nolant. Haar hele leven heeft ze geworsteld om van geloof en praktijk een eenheid te maken. De lezers die nooit ‘door het goddelijke gekweld zijn’ vraagt ze bij voorbaat om vergeving: “… ik spreek aanhoudend over godsdienstige ideeën en zal dus veel mensen vervelen…”. Blijkbaar staat ze er niet bij stil dat sommige lezers haar verhaal zelfs jaren na dato nog steeds heel bijzonder vinden.

Uitgave: De Geus – 2015, vertaling Ank Maas en A.M. de Hondt, 337 blz., ISBN 978 904 453 470 2, € 7,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

donderdag 12 januari 2017

Boud – Eva Rovers


Subtitel: Het verzamelde leven van Boudewijn Büch (1948-2002)

Als je een biografie van bijna vijfhonderd bladzijden kunt schrijven - en dan tel ik het bronnen- en literatuuroverzicht niet mee - zonder ook maar ergens te verslappen of saai te worden, dan is dat groots. Eva Rovers nam het leven van Boudewijn Büch onder de loep. De zelfbenoemde drugsprofessor, muziekexpert en boekenfanaat die ook nog eens jarenlang half Nederland aan de buis gekluisterd hield met onder andere excentrieke reisprogramma’s. Hij beweerde dat hij Nederlands, Duits en Filosofie had gestudeerd. In feite kwam hij nooit verder dan de plaatselijke Mulo. Wat maar weer eens bewijst dat als je maar kan lullen… Hij beweerde nog heel veel meer waar niets van klopte. Was hij een pathologische leugenaar? Was hij een pathologische fantast? Rovers waagt zich niet aan een beoordeling. Ze is dan ook geen gedragsdeskundige (ik zou anders best wel eens de mening van een doorgewinterde psychiater willen horen). Enfin; Büch hield van boeken – en ík houd van iedereen die van boeken houdt…

Kwijnende start

Het leven van dichter-schrijver-journalist Büch is performance, is theater. Rovers begint haar verhaal met hoe Boudewijn als kwijnend negenjarig jongetje - hij wilde niet groeien - in een druk katholiek gezin met uiteindelijk vijf broers, naar een vakantiekolonie wordt gestuurd om aan te sterken. Een belangrijk gegeven, want later zal hij niet alleen in zijn romans (zie "Het dolhuis") maar ook in interviews beweren dat hij in een jeugdpsychiatrische instelling heeft gezeten. Hij komt er in zichzelf gekeerd en dwars uit terug. Hij moet het er vreselijk hebben gevonden. Vanwege een buikvliesontsteking belandt hij een tijdje daarop ook nog eens in het ziekenhuis, wat hem op het randje van de dood brengt. Heeft dat hem getriggerd om later een zoontje te verzinnen dat in het ziekenhuis overlijdt (zie “De kleine blonde dood”)? In ieder geval komt uit Büchs’ schoolverleden een beeld naar voren van een ongelooflijk druk en slim ventje dat tegenwoordig waarschijnlijk met het etiket ADHD en een herhaalrecept voor Ritalin de wereld in zou zijn gestuurd. Büch kan alleen maar belangstelling opbrengen voor de vakken die hem interesseren. Daarom loopt zijn omgekeerde schoolcarrière van gymnasium naar mulo. Zijn vader is een overgodsdienstige, autoritaire tiran die zijn moeder mishandelt. Als zijn oudste broers, die drie keer in de week naar de mis worden gestuurd, hun vader terug beginnen te slaan, gaat het stel uit elkaar. Büch is verguld met zijn rol als misdienaar. Maar als hij vanwege zogenaamde verkeerde schoenen wordt ontslagen - de werkelijke reden is dat een zoon van gescheiden ouders natuurlijk niet kan - zal hij zijn leven lang furieus op de kerk reageren. Ook al trapt zijn vader zijn eerste, met auto’s wassen zuur verdiende radiootje kapot, toch zal Büch hem blijvend adoreren. Hij zou een gevluchte Duitse Jood zijn die als piloot bij de RAF heeft gediend. Hij zou zelfmoord hebben gepleegd vanwege zijn oorlogstrauma’s en een miljoenenerfenis hebben achtergelaten. In werkelijkheid was zijn vader een onbetekenende gemeenteambtenaar die overleed aan een hartkwaal. Hij liet zijn zoon precies 944 gulden na.

Koekoeksjong
Op het gymnasium komen Büchs’ ontegenzeglijke talenten boven water. Hij begint zijn eerste gedichten te publiceren in de schoolkrant. Er staat een prachtige foto in het boek van twee langharige puberale hippie’s, gebogen over een boek van Goethe: Büchs’ levenslange fascinatie (kom daar nog maar eens om). Met stip gevolgd door Bilderdijk oftewel ‘Billy’, Achterberg en rockster Mick Jagger. Steeds krijgt Büch het voor elkaar zich als een koekoeksjong in de gezinnen van zijn vriendjes te wurmen, waar hij het geestelijk voedsel dat er geboden wordt en thuis node mist, onverzadigbaar opslurpt. Hij mag mee op vakanties. Hij wordt verliefd op onbereikbare zussen. Hij leert net zo begeesterd naar klassieke muziek te luisteren als naar popmuziek: Beethoven, Mozart, Bach. Later de modernere Stravinsky, Prokovjef, Bartók en wat hem betreft de grootste componist aller tijden: Maurice Ravel. Een vader stuurt hem met zijn zoon naar concerten in het Kurhaus. Ze wagen zich zelfs aan het zestien uur durende “Ring des Nibelungen” van Wagner in het Circustheater. Een andere specialiteit is zijn geestdrift voor chemicaliën. Zijn slaapkamertje bouwt hij om tot gifmuseum. In ruil voor het rondbrengen van recepten geeft een drogist hem af en toe wat uit zijn voorraadje arsenicum en cyaankali – of in ieder geval gelooft Büch dat. Een druppeltje van dat spul zou genoeg zijn ‘om heel Wassenaar plat te leggen’. Zijn spreekbeurten worden op elke school legendarisch. Een leraar is zo enthousiast dat hij zelfs geen protest aantekent als Büch op de proppen komt met een paar verdachte flesjes om het verschil tussen hasj en wiet uit te leggen, en welke geestverruimende effecten de paddenstoelen hebben die hij voor de gelegenheid ook maar heeft meegebracht. Steeds vindt Büch buiten de schoolmuren mensen die zijn artistieke ambities stimuleren. De meest verrassende is voor mij wel dominee en kinderboekenschrijver Sipke van der Land, die een paar straten verder woont. Daar heb ik namelijk ook nog wel wat ‘verdachte’ titels van in mijn boekenkast staan: “Tussen geloof en bijgeloof. Ervaringen met spiritisme, reïncarnatie, astrologie”, “Wat bezielt ze? Het handboek van sekten, stille krachten en bewegingen” en “De hersenspoelers. Over de gevaren van sekten en kulten, hoe hersenspoeling werkt, hoe jongeren plotseling robots worden, wat er tegen gedaan kan worden, onthullingen over deprogrammeren”. Vond de ene romanticus de andere?

Blue days, black nights
In de zomer van 1968 vertrekt Büch met zijn spullen op een bakfiets naar zo’n klein Leids kamertje dat één van zijn vrienden opmerkt dat de Drie van Breda waarschijnlijk nog meer ruimte hebben. Vijf uur per dag staat hij als afwasser in de spoelkeuken van V&D. Ondertussen vindt hij zichzelf terug in het cultboek van destijds: “The Romantic Agony” van Mario Praz. A là Goethe begint hij te werken aan een extreem imago waar hij op den duur zelf nauwelijks waan en werkelijkheid van lijkt te kunnen onderscheiden. Hij vertelt overal rond dat hij studeert, bezig is aan een proefschrift over literators en roesmiddelengebruik en maakt faam als drugsvoorlichter. Hij koketteert met de dood. Hij doet zich voor als homo, later zelfs als pedo (waar hij onder invloed van Jan Hanlo en Willem de Mérode, dichters waarbij de onderhuidse seksuele spanning bijna voélbaar is, soms ronduit onbenullige gedichtjes over schrijft) terwijl hij ondertussen toch echt alleen maar met vriendinnetjes naar bed gaat. Muzen die hij niet aan zich weet te binden. Is hij bang om volwassen te worden? Hij vertelt aan zijn vrienden dat het zoontje van een getrouwde, tien jaar oudere tekenlerares de zijne is. Later verzint hij erbij dat ze hem vanwege alcoholisme verwaarloost waardoor het jongetje in het ziekenhuis terecht komt en overlijdt. En hij kan niet eens de begrafeniskosten betalen - een leugen die hem een extra bonus van de Sociale Dienst oplevert. Pikant detail: ze heeft het kind insuline en valium toegediend – waarvoor iedere andere moeder als moordenares in de gevangenis zou zijn beland. Büchs’ lijden is volgens eigen zeggen mateloos: somberheid, slaapstoornissen, dwangneuroses, onrust, paniekaanvallen, geldgebrek. Hij bijt constant op zijn nagels van de zenuwen, gaat gebukt onder schulden, en niemand-niemand die hem begrijpt. Verlichting zoekt hij in excessief gebruik van koffie, sigaretten, alcohol, slaappillen, valium, hasj, lsd en psychiaters. Niets helpt. Hij houdt er als uitgekotst genie enkel ‘tremor-klauwtjes’ aan over. De enige anti-depressiva waar hij écht aan verslaafd raakt zijn: boeken. Hij koopt ze in onbegrensde hoeveelheden en op de pof. Sylvia Plath, Frederik van Eeden, Franz Kafka, Gerard Reve, Astère-Michel Dhondt, Charles Baudelaire, Thomas de Quincy, Oscar Wilde, Arthur Rimbaud, Honoré de Balzac, George Sand en natuurlijk van Novalis “De blauwe bloem” dat ook nog eens een ‘caeruleofiel’, een ‘minnaar van blauw’, van hem maakt. Het lijkt wel of hij uit iedere roman iets oppikt wat hij gebruikt om zijn rol als ‘paria die hunkert naar liefde’ op te schroeven. Hoe langer hoe meer vervreemdt hij van zichzelf en zijn omgeving. Zijn onverzadigbare verlangens kan ik als gelovige ziel, eigenlijk toch wel enigszins verbijsterd, alleen maar duiden als ronduit religieus: “… Ik mis iemand, maar ik weet niet wie…” en “… Zijn poging om mensen te laten samensmelten in zijn gedichten kwam voort uit de wens iemand te vinden die als bij toverslag zijn depressies, angsten en eenzaamheid zou laten verdwijnen, hem gelukkig zou maken zonder dat hij daar zelf iets voor hoefde te doen. Omdat de ander hem volkomen zou begrijpen. Zonder geliefde voelde hij zich verloren, waardoor hij constant op zoek was naar die ene reddende ontmoeting die Bryan Ferry had bezongen: I remember just before we met / When every night and day / I had to live the life / Of a lonely one…”.

Enfant terrible
Büch krijgt het voor elkaar om Harry Prick, de conservator van het Letterkundig museum, met zijn gedichten in te palmen. Die krijgt het vervolgens weer voor elkaar om de legendarische Martin Ros van de Arbeiderspers voor Büch te interesseren. Zijn gedichten worden gepubliceerd terwijl hij ondertussen ook naam weet te maken als provocerend boekrecensent, hoewel Büch absoluut niet de kunst verstaat zijn bewondering voor zijn helden te onderbouwen of hun kwaliteiten te analyseren. Volgens critici stijgt zijn verskunst, die opvallend veel citaten uit popsongs bevat, ook al niet uit boven ‘de lucht is blauw, ik hou van jou’: “… Büch zou hoesteksten moeten gaan schrijven voor langspeelplaten. Dan zou hij beter tot zijn recht komen en ook meer verdienen…”. Later zal hij zijn gedichten vooral uitgeven in beperkte bibliofiele uitgaven (dan gaat het veeleer om de zeldzame druk in plaats van de inhoud). Zijn gekte werkt aanstekelijk en zijn ster is rijzende. Zijn spetterende artikelen bestaan voornamelijk uit bizarre anekdotes waarbij hij vooral zichzelf als ‘enfant terrible’ in de schijnwerpers plaatst. En dat werkt: het ‘gewone volk’ vindt hem leuk. Hij genereert zijn eigen werk. Dat zal wel moeten ook, want hij koopt aan één stuk door, vaak peperdure antiquarische, boeken. Hij gaat failliet omdat hij niets heeft met geldzaken en alle post wat daarmee te maken heeft ongeopend in een hoek gooit. Een waardeloze curator dwingt hem nergens toe zodat hij zich zwart en cash laat uitbetalen of vraagt om cheques: hij veinst geen bankrekening te hebben. Uiteindelijk zullen vaderlijke beschermers hem uit de brand helpen, en verdient hij zoveel dat hij zich een enorm appartement in de Amsterdamse binnenstad kan veroorloven: “De koning van Zweden” – overigens niet na nog eens flink belazerd te worden door een aannemer (zie "De rekening"). Hij richt het in als bibliotheek annex museum. Hij schrijft duizelingwekkende hoeveelheden enthousiaste reportages, columns en interviews voor Mare (Leids universiteitsblad), Folio (Amsterdams universiteitsblad), Oor (muziekkrant), Rolling Stone (Muziekkrant), Elsevier, Vrij Nederland, Nieuwe Revue, Penthouse, de NRC, Het Parool, de Volkskrant, Maatstaf en Bzzletin. Hij houdt lezingen, vaak in bibliotheken, en doet mee in discussiepanels. Het reformatorische publiek krijgt hij tijdens een betoog over Bilderdijk (refo’s hebben zo hun eigen helden) op de kast door te argumenteren dat het aan hem te danken is dat tweehonderd jaar na dato strenggelovigen nog steeds hun kroost weigeren in te enten, met alle risico’s van dien –zodat de dichter verantwoordelijk is voor duizenden gestorven en verminkte kinderen, terwijl Bilderdijk notabene zelf verslaafd was aan opium. Hij schrijft - in mijn ogen prut - romans waarvan “De kleine blonde dood” 30 keer is herdrukt en verfilmd (met onder andere Anthonie Kamerling als acteur). Zijn non-fictie boeken zijn veel leuker. Zie zijn vijf boeken over eilanden en “Bibliotheken”.

Houd dan effe je botte harses
Büch blijkt met name een magnetische podiumpersoonlijkheid. Daar legt hij zich meer en meer op toe. Hij lijkt zelf ook wel in de gaten te hebben dat hij geen literair hoogstandje is. Hij maakt radioreportages voor de VPRO, zit aan bij “De ronde tafel van Pam” en beleeft zijn televisiedebuut in “Het verschijnsel B” naar aanleiding van de Boekenweek in 1982. In een interview ontlokt hij zijn idool Gerard Reve in 1983 zulke politiek incorrecte uitspraken dat Wilders erbij vergeleken een engeltje is. Over dat mensenrechtenactiviste Joke Swiebel opgeveegd en in een concentratiekamp doodgeknuppeld dient te worden. Over dat de Amsterdamse burgermeester Wim Polak voor de Jodenvervolging in Rusland is. Over dat hij Wolkers en Mulisch van harte een communistisch concentratiekamp gunt. Over dat er in Nederland niemand voor de zwarten is. Enzovoorts. Het wordt een geweldige rel. Rond afgelopen kerst vertelde priester Antoine Bodar aan Pauw dat hij van plan is ooit nog een boek over Reve te schrijven. Ik ben benieuwd wat hij met dit soort zogezegd ‘ironische’ commentaren gaat doen. Ondertussen wordt Büch in het praatprogramma van Sonja Barend door het VARA-publiek verkozen tot de ‘pissigste recensent’. In haar programma haalt hij het bloed onder de nagels van actrice Adelheid Roosen vandaan. Woest schreeuwt ze hem toe als hij haar niet laat uitpraten: “…Je wilt toch antwoord, houd dan effe je botte harses, Büch! Schrijf dat vileine gezever in die nare stukjes van je…”. Waarop Sonja Barend moedeloos verzucht: “… Dit is echt verschrikkelijk, ik wou dat ik naar huis kon…”. In de boekenrubriek “De verbeelding” valt zijn enorme improvisatietalent op. Hij laat zijn publiek boektitels raden door ze zelf uit te beelden. Hij loopt bijvoorbeeld in een rode jurk over de bühne: “Opwaaiende zomerjurken” van Oek de Jong. In 1984 krijgt hij zijn eigen programma “Büch’s boeken”. Hij schopt het tot presentator van het benefietconsert “Live Aid”. Hij neemt opdrachten aan voor televisiereclames (Lassie-rijst). Hij rolt als Mick Jagger over de vloer in de sterrenplaybackshow van Henny Huisman. Voor de gein prijst hij met steeds verschillend gekleurde archiefhandschoentjes kostbare boeken aan. Hij wordt een typetje bij “Van Kooten en de Bie”, die als hypomane, prettig gestoorde boekengek toevallige voorbijgangers aanklampt met de vraag wat ze lezen: “…‘Ludlum? Dat is toch een raar boek. Dat is toch niet zo mooi als Keute.’ (…) ‘Kent u Keute?’ ‘Wat?’ ‘Keute!’…”. Hij wordt gevraagd voor een kunstprogramma. Hij maakt 332 afleveringen van het reisprogramma “De wereld van Boudewijn Büch” waarin hij zijn fascinaties en idolen achterna gaat – waarvan nog veel te zien is op Youtube. Hij maakt een uitzending met de zo mogelijk nog freakeriger Engelse schrijver en ontdekkingsreiziger Redmond O’Hanlon die in de negentiende eeuw lijkt te zijn blijven hangen, waarvan een paar jaar geleden ook nogal wat reportages op de Nederlandse tv zijn uitgezonden (zie bijvoorbeeld zijn boeken "Naar het hart van Borneo" en “Tussen Orinoco en Amazone”). Hij schuift aan bij “Barend & Van Dorp”. Doet mee aan allerlei spelletjesprogramma’s, zoals “Waku Waku”, waarin hij altijd wint. Musea vragen hem als adviseur. Uiteindelijk bereikt hij een cultstatus en heeft hij van 1995 -2002 zijn eigen theaterprogramma “Büch denkt hardop”. En dat alles terwijl hij ook nog zogenaamd aan slopende keelkanker lijdt.

Leegte. Alles is leegte.
Naarmate de middelbare leeftijd nadert verbreekt Büch steeds vaker zijn contacten en wordt hij hoe langer hoe eenzamer. Is hij bang voor ontmaskering? De dood boezemt hem angst in. Hij gaat gedegen medisch onderzoek uit de weg als hij lichamelijke klachten krijgt: benauwdheid, vermoeidheid, hartproblemen. Zaterdagmiddag 23 november 2002 valt hij, terwijl hij uit bed stapt, dood neer - 53 jaar oud.
Tegenwoordig loopt iedere schrijver met zichzelf te koop, maar Büch gooide zichzelf in de ring in een tijd waarin dat 'not done' was. Hij wist de muur tussen ‘hoge’ en ‘lage’ cultuur te slopen. Hij was één van de populairste leraren van Nederland getuige de vele condoleanceberichtjes: “… ‘Hij was de enige die geschiedenis en wetenswaardigheden op zo’n fantastische wijze aan de man kon brengen.’ ‘Je hebt me laten zien dat literatuur leuk kan zijn.’ ‘Dank voor het overdragen van je kennis via alle mogelijke media.’ ‘Mijn vader had Pierre Jansen, ik jou als verteller.’ ‘Wijsheid zo toegankelijk maken; dat is kunst. Ook ik kwam zo dingen te weten en raakte geïnteresseerd, in een wereld zo onbekend.’ ‘Hij leerde mij reizen zonder te bewegen.’ ‘Dank je voor je schitterende woorden en de vele leerzame dingen die je me hebt bijgebracht.’ ‘Had ik vroeger maar zo’n leraar geschiedenis, dan zou ik nooit hebben gespijbeld tijdens zijn lesuur.’ …”. Zijn familie heeft jarenlang gesteggeld over zijn nalatenschap. Rovers: “… Theo van Gogh was al ver voordat Büch overleed, geïntrigeerd door zijn gefabuleer, zoals Van Gogh überhaupt geboeid was door de menselijke impuls om te liegen – en dat ten koste van alles te verhullen. Toen hij in oktober 2004 Joost Zwagerman tegenkwam op de Amsterdamse Ceintuurbaan, sprong hij van zijn fiets en riep dat hij een idee had voor een nieuwe film: 'Büch. Fenomenaal dat kasteel van leugens dat Boudewijn Büch heeft gebouwd!' Zwagerman, met wie hij eerder een film had gemaakt, moest het scenario schrijven. De dood van Van Gogh een maand later voorkwam dat het plan verder zou ontkiemen…”. Ondertussen is Zwagerman er ook al niet meer.
Büch heeft al zijn passies uitgeleefd. Deed wat hij wilde. Niets hield hem tegen. Was dat bevredigend? Nee. Keer op keer benadrukte hij de schaduwkanten van de roem, versterkte hij het beeld van de noodlottige held die achter de façade van het succes doodongelukkig was: “… Ik heb nog liever vijanden dan fans…”. Eén van zijn vrienden: “… Natuurlijk cultiveerde hij zijn depressies, maar zijn persoonlijkheid was ook werkelijk te complex om van zijn succes te kunnen genieten…”. En even verder: “… Hij wist dat het allemaal onzin was. Hij was op een gegeven moment echt heel groot, hij had zijn eigen boeken, zijn eigen geld, zijn eigen programma. En dan zie je wat voor onzin het eigenlijk allemaal is. Het is niets…”. In zijn dagboek gebruikt Büch ongeveer dezelfde woorden: “… Ik vind ‘het leven’ regelrechte onzin. Er is voor mij niets meer om naar te verlangen…”. Eva Rovers: “… Rijk en beroemd of niet – hij bleef, zoals Bob Dylan zong, ‘tangled in blue’…”. Voor mij bewaarheidt Büch als geen ander de onderhand bijna clichématige uitspraak van Augustinus: “… Onrustig is ons hart tot het rust vindt in U, oh God…”. Hier beneden is het niet.

Uitgave: Prometheus – 2016, 574 blz., ISBN 978 903 513 742 4, € 29,90
Rechtstreeks bestellen: klik hier