Menu

zaterdag 24 februari 2018

Laat me niet vallen – Willy Vlautin


“… Let the sweet heavens endure / Not close and darken above me / Before I am quite sure / That there is one to love me / Then let come what come may…” – uit “Maud” van Alfred, Lord Tennyson (1809-1892).

Willy Vlautin (1967) schrijft prachtige romans over mensen die hun hoofd boven water trachten te houden in de keiharde Amerikaanse samenleving, die Geert Mak als geen ander beschrijft in “Reizen zonder John” – zie hier. Zijn proza doet denken aan auteurs als John Steinbeck, Jim Harrison, Cormac McCarthy, John Williams, David Vann, Christian Wiman en dergelijke. Eerder recenseerde ik “Vrij” van Vlautin. Wat mij diep raakt is het geweldige mededogen dat in zijn werk naar voren komt: zó zouden we allemaal mens moeten zijn…

Waarom moet hij nou weg?

Hoofdpersoon in dit verhaal is de eenentwintigjarige, geadopteerde, half indiaanse, half Ierse Horace Hopper, werkzaam op de schapenranch van de inmiddels bejaarde meneer Reese die meer met zijn rug te stellen heeft dan hij wil weten, in het ruige Nevada. Zijn mensenschuwe vrouw en hij beschouwen Horace als een eigen zoon. Ze hebben hem zijn eigen stekje gegeven: een wit-met-oranje Prowler-caravan waar hij net zo lang kan opblijven als hij wil, zijn heavymethalmuziek zo hard kan draaien als hij wil, en iedereen mee naar toe kan nemen die hij wil. Op de onafzienbare prairie ligt het dichtstbijzijnde dorp pas negentig kilometer verderop: Tonopah. Voor de laatste keer trekt Horace er met een truck en een paar paarden en honden op uit om te gaan kijken of de Peruaanse schaapherders, die meneer Reese in dienst heeft, niet gek zijn geworden van eenzaamheid op de hoogvlakte (dat gebeurt nogal eens). Want Horace heeft andere plannen. Hij wil zijn droom waarmaken: bokskampioen worden. Daarvoor zal hij naar de stad moeten verhuizen. En ook nog Mexicaans worden, want dat zijn de taaisten. Die geven nooit op. Hij probeert al een jaar Spaans te leren, maar de woorden blijven maar niet hangen. Een oude naaister maakt een prachtige boksbroek voor hem. Een zelfhulpboek functioneert als een soort Bijbel - geeft hem de kracht om door te zetten. De bejaarde Reese biedt hem aan de ranch over te nemen na zijn boksloopbaan. 's Avonds eet Horace samen met het echtpaar op de veranda zijn avondeten en luistert met de oude man en een biertje naar sportwedstrijden op de radio terwijl het langzaam donker wordt. Kan het vrediger? Waar begin je aan Horace, denk je onwillekeurig. Maar Horace móet zijn eigen weg gaan en te weten komen wie hij zijn kan. De laatste nacht ontwaakt meneer Reese in het donker bij het geluid van zijn huilende vrouw: “… ‘Gaat het wel?’ fluisterde hij. ‘Nee,’ zei ze. ‘Wat is er?’ ‘Ik maak me zorgen om Horace.’ Ze lag met haar rug naar hem toe. ‘Het was niet de bedoeling dat je wakker werd.’ ‘Geeft niet,’ zei hij. ‘Waarom moet hij nou weg?’ ‘Hij moet op eigen benen staan, dat weet je best.’(…) Daarna zwegen ze en hij legde zijn hand op haar heup en wreef erover tot hij kon merken dat ze sliep…”.

We are the champignons
Horace neemt zijn intrek in het gastenhuisje van een onbekende tante, in een stadje in Arizona, dat is volgestouwd met oude-vrouwen-spulletjes. Of hij alles wil laten staan zoals het staat. Hij vindt een baantje bij een tweedehands autobandennering. Traint elke dag. Vertrouwt zich toe aan een louche bokscoach die gewend is zijn pupillen verrot te schelden. Op weg naar de eerste bokswedstrijd: “… Hij startte het busje en ging de snelweg op, maar begon weer te hoesten, waardoor hij moest kokhalzen en toen hij dat deed liet hij zo’n harde scheet dat de jongens allemaal in de lach schoten…”. Waarvan akte. Hij draagt de jongens op om de boksomgeving te verkennen. Ze mogen onder geen beding het gebouw uit gaan: “… Dan vermoord ik jullie en jullie ouders zullen blij toe zijn. En als jullie vandaag rottigheid uithalen, wat voor rottigheid ook, dan bel ik de politie. Zonder dollen, dat doe ik dan. En, geloof me, die klootzakken zullen jullie met plezier afvoeren en in een strafkamp douwen…”. Natuurlijk lopen de jongens toch de deur uit. Om zijn aangenomen Mexicaanse naam Hector Hidalgo te verklaren spelt Horace zijn trainer op de mouw dat zijn eigenlijke vader is vermoord door een drugskartel. Om incognito door het leven te gaan zou zijn moeder een andere naam hebben verzonnen. In werkelijkheid wilden zijn ouders niets met hem te maken hebben en heeft zijn oma hem opgevoed tot ze ziek werd. Horace wint de zenuwslopende match: “… en voor het eerst voelde hij zich geen verschoppeling of mislukkeling. Hij voelde zich geen buitenbeentje, hij voelde zich niet raar of gemankeerd. Eindelijk, na al dat werk en al die ellende, begon hij Horace Hopper kwijt te raken. Die werd weggesneden om in het niets op te lossen. Hij had de beker in zijn hand en het respect van de mensen in de zaal verdiend…”.

Dat is al zo sinds het begin der tijden
Ondertussen voert meneer Reese zijn eigen gevecht met de ouderdom. Hij kan geen geschikt personeel vinden om de schapen te hoeden. Zelf lukt het hem het niet meer. Zijn vrouw wil op de ranch sterven. Hij krijgt haar niet eens meer het dorp in voor een afspraak met de huisarts. Dus de bedoening verkopen is ook nogal al wat. En bovendien, wat moet hij de hele dag doen als hij het opgeeft? “… Ik was laatst even bij het ranchersontbijt. De meeste van hen zijn er een hele tijd geleden al uitgestapt of met pensioen gegaan, de meesten leven van hun pensioen en spaargeld en redden het waarschijnlijk best aardig. Maar het enige wat ze zolang ik daar was deden was klagen. Het enige wat ze deden was zeiken en ze hadden geen van allen een truck van meer dan drie jaar oud. Wat hebben zij nou te klagen? Ik wil niet worden als zij. Ze doen helemaal niks…”. Als Horace alleen naar een wedstrijd moet raakt hij zo geïntimideerd en voelt hij zich zo klein tussen alle mensen om hem heen in hippe trainingspakken en op de nieuwste merkschoenen, dat zijn zelfvertrouwen tot onder het nulpunt daalt. Dan staat meneer Reese voor zijn neus die naar de wedstrijd komt kijken. Hij huilt van de zenuwen: “… ‘Iedereen wordt wel eens zenuwachtig,’ zei meneer Reese. ‘Dat hoort erbij. Je bent jezelf op de proef aan het stellen. Je wordt zenuwachtig, als man, wanneer je jezelf op de proef stelt. Dat is al zo sinds het begin der tijden…”. Hij krijgt het voor elkaar Horace uit de put te praten. Horace verliest zijn laatste partij maar is vastbesloten om profbokser te worden, ook al twijfelt meneer Reese aan de haalbaarheid van dat streven. Hij wil niet dat Horace schade oploopt: “… Ik moet kampioen worden, begrijpt u dat nou niet? Ik moet bewijzen dat ik iemand ben, voordat ik terugkom. Ik ben nu helemaal niks, meneer Reese. Een mislukkeling, meer niet. Dat moet u toch zien, elke keer als u naar me kijkt.’ ‘Nee,’ zei meneer Reese, die zich plotseling ongemakkelijk begon te voelen. Hij haalde zijn voeten van het bed en ging tegenover Horace zitten. ‘Dat vind ik helemaal niet. Ik heb nooit iets anders dan het tegenovergestelde gevonden.’ ‘Nou, ik kan niet terug. Niet voordat iedereen weet dat ik de beste ben, zelfs mijn vader en moeder…”. Iemand die een tekort aan bevestiging heeft opgelopen in zijn jeugd zal zijn hele leven zijn best doen dat tekort in te halen; hoe dan ook (zie bijvoorbeeld “De frustratieneurose” - Dr. A. Terruwe en “De liefdesladder” - Else-Marie van den Eerenbeemt).

Eenzaamheid
Na een bokswedstrijd ternauwernood te hebben gewonnen komt Horace er achter dat zijn trainer hem bedondert waar hij bij staat: het geld dat voor hem bestemd is steekt hij in eigen zak. Verward loopt Horace ‘s nachts over straat waar hij andere zwervers ontmoet. De roman is doorspekt met verhalen over mensen die vertellen hoe ze aan lager wal zijn geraakt. Meestal vanwege blinde pech. Horace voelt zich tussen de stroom mensen in de stad eenzamer dan hij op de ranch ooit is geweest: “… Hij gokte dat die eenzaamheid ook een test was. Iets om zijn doorzettingsvermogen, moed en standvastigheid op de proef te stellen. De queeste om een kampioen te worden was een eenzame queeste, nam hij aan. Maar wat hij ook begon te begrijpen, waar hij hiervoor nog nooit aan had gedacht, was dat eenzaamheid ook een soort ziekte was. Het was niet zozeer dat hij alleen maar door eenzaamheid op de proef werd gesteld, hij was ermee geïnfecteerd. Hij begon de telefoon niet op te nemen als meneer Reese belde en toen zijn tante hem een keer uitnodigde om Mexicaans te komen eten, zei hij zonder enige reden tegen haar dat hij niet kon…”. Mensen in de bokswereld nemen hem op sleeptouw. Hij laat zich dronken voeren, heeft nog wel zoveel benul om geen gebruik te maken van een kindhoertje, en voelt zich later weer onnoemelijk schuldig over zijn zwakheid. Een meisje die al een vriend heeft flirt met hem. Hij begint met haar uit te gaan. Ze laat hem zitten als ze zwanger raakt van haar vriend.

Gevloerd

Uiteindelijk delft Horace het onderspit in een gevecht waarbij zijn rechteroog dermate wordt beschadigd dat hij nooit meer zal kunnen boksen. Zijn droom vervliegt. Hij is zo gehavend dat hij een tijdje niet kan werken en zowel zijn baantje als zijn huur opzegt. Zonder vaste woon- of verblijfplaats rommelt hij maar wat rond. Hij raakt enorm depressief. Slaapt amper. Valt af. Hij trapt zijn mobiel aan gort, vertrekt naar Las Vegas, probeert wat te verdienen als dagloner en trekt met de verkeerde mensen op. Hij wordt een keertje te veel in elkaar geslagen. In een dronken bui belt hij meneer Reese, die doodongerust naar hem op zoek gaat als Horace vertelt waar hij zich ophoudt. Hij vindt hem slapend op straat, waarop een aangrijpend gesprek plaatsvindt waarin meneer Reese probeert Horace zover te krijgen dat hij terug komt naar de ranch: “… ‘Mijn leven is sowieso voorbij.’ ‘Dat is het niet. Het begint net.’ ‘Maar het kan me niet meer schelen, meneer Reese. Ik hoop elke avond dat ik word overreden, neergestoken of neergeschoten of dat ik in de gevangenis wordt gegooid. Zo denk ik erover.’…”. Als je het hebt over een ‘identiteitscrisis’: “… ‘Ik zou ook moe zijn, als ik jou was,’ zei de oude man. ‘Het is zwaar om elke dag een hekel aan jezelf te hebben, en het is zwaar om te proberen iets te zijn wat je niet bent. Dat eist allemaal zijn tol. Ik weet dat het veel moeite heeft gekost om het te proberen met dat boksen van je. Dat heeft veel van je gevergd.’ Horace keek naar de oude man. ‘Nu ben ik een dronkenlap van een indiaan.’ ‘Ik geloof niet dat je een dronkenlap bent.’ ‘Dat ben ik wel,’ fluisterde hij. Meneer Reese zweeg even. ‘Misschien, misschien ben je dat nu. Dat weet ik niet. Maar zelfs al ben je het, dan is het niet alleen de indiaan die de dronkenlap is. Het Ierse bloed dat je in je hebt maakt je net zo goed tot een dronkenlap. Dus je kunt niet eens een dronken indiaan zijn zonder te proberen iemand te zijn die je niet bent. Omdat je elke keer dat je een dronken indiaan bent, ook een dronken Ier bent, een dronken Amerikaan, een dronken Nevadaan.’ ‘U ziet het allemaal verkeerd, meneer Reese.’ ‘Wat jij niet begrijpt Horace, is dat je niet één ding hoeft te zijn. Je kunt al de beste dingen die je bent nemen en die allemaal tegelijk zijn. Ik weet niet hoe vaak ik al heb geprobeerd je te vertellen hoeveel geweldige voordelen het heeft om een Paiute te zijn, en hoeveel geweldige voordelen het heeft om uit een dorp te komen, en hoeveel geweldige voordelen het heeft dat je voor een deel Iers bent en voor honderd procent uit Nevada komt.’ ‘Niemand denkt zo,’ zei Horace en schudde zijn hoofd. ‘Daar vergis je je in. Zo denken mensen wel. Zo zijn mensen. Je kunt een cowboy zijn en evengoed naar Slayer luisteren, Horace. Je kunt een cowboy zijn en lang haar hebben. Net zoals je een bokser uit Tonopah had kunnen zijn die deels indiaan was. Het is helemaal aan jou om jou te zijn. Je moet alleen sterk genoeg zijn om jezelf te zijn…” (zie ook "Verlangen naar verbinding" van Brené Brown). Om stil van te worden. Willy Vlautin is echter een te getalenteerd schrijver om zijn verhaal op een ze-leefden-nog-lang-en-gelukkig-manier te laten eindigen.

Uitgave: J.M. Meulenhoff – 2018, vertaling Dirk-Jan Arensman, 304 blz., ISBN 978 902 909 218 0, € 19,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

dinsdag 20 februari 2018

De vlucht - Jesús Carrasco


Op een leeskring hebben we het meedogenloze, overweldigende debuut “De vlucht” van de Spaanse schrijver Jesús Carrasco (1972) besproken. Terwijl ik het las echode een citaat uit “De moord op Commendatore” van Haruki Murakami (zie mijn vorige blog) nog na in mijn hoofd: “… Ze mogen me in om het even welke nauwe, donkere plek stoppen, me in om het even welke woeste wildernis droppen, er zal ergens iemand zijn die me de weg wijst. Dat geloof ik oprecht…”. Een en ander slaat helemaal op het verhaal van Carrasco. Zijn hoofdpersoon is een jongetje van een jaar of tien. De reis die het kind maakt is in dit geval een vlucht. Ook hij leert veel en komt tenslotte gelouterd uit het drama te voorschijn.

Once upon a time in Spain

Evenals de kunstenaar in het boek van Murakami zit de jongen letterlijk en figuurlijk in een put. Ze komen achter hem aan. De mannen uit het dorp met hun “… Gebrul als verschroeide rotsrozen…”. De jongen heeft zijn schuilplaats afgedekt met een bos takken waar de schoolmeester op een gegeven moment dwars doorheen pist. Blijf zitten waar je zit, en verroer je niet – hou je adem in, en stik niet. Hij moet geboren zijn in een keiharde samenleving. Tot zijn opluchting hoort hij geen geblaf van honden: “… Hier hadden ze alleen hazewindhonden. Glad vlees op langgerekte botten. Mystieke dieren die op volle snelheid achter hazen aan renden en niet bleven staan om te snuffelen, omdat achtervolgen en neerhalen de enige opdracht was die ze hadden gekregen toen ze op de wereld werden gezet. Op hun flanken waren vlammende rode striemen te zien, als herinnering aan de zweep van hun bazen. Dezelfde zweep die op de dorre vlakte kinderen en vrouwen onderwierp…”. De jongen maakt zich geen illusies. Als hij gevonden wordt zal zijn vader te midden van de dorpsgemeenschap ongetwijfeld overstelpende vreugde veinzen, maar zo gauw hij met zijn zoon thuis alleen is zijn versleten broekriem tevoorschijn trekken waarvan de koperkleurige gesp de bedorven lucht van de keuken zal doorklieven: “… even snel als onmachtig tot fonkelen…”. Hij denkt aan zijn moeder die “… lusteloos en rimpelig als een oude aardappel…” op bed ligt. Hij valt in slaap. Midden in de nacht wordt hij wakker en klautert uit de put. Hij bevindt zich evenals Jezus tijdens zijn beproeving in een olijfhof. Hij begeeft zich op weg over een vlakte richting het noorden, waar hij op het kampvuur van een oude, in een deken gewikkelde geitenhoeder stuit. Carrasco beschrijft zijn personages met alle aandacht die maar mogelijk is. De herder, die de jongen allang voor hij het doorheeft in de gaten houdt, heeft met stro doorspekt haar en gaten in de ellebogen van zijn jas. Als hij moeizaam opstaat ruikt de jongen “… de weeë halo van wijn rond zijn hoofd en het in lagen opgedroogde zweet op zijn gelooide huid…”. Zijn broek zit met een touw om zijn middel gebonden. Zijn laarzen lijken wel van karton. Het eerste wat de herder doet is proberen met een aansteker zijn sigaret in de fik zetten: “… De jongen zat zwijgend en met halfopen mond toe te kijken, verbaasd over de onhandigheid van de oude man, die er niet in slaagde het wieltje op de juiste plaats en met voldoende kracht rond te draaien. De handen van de jongen bewogen automatisch mee, want hij had zo’n ding al heel vaak gebruikt…”.

Metoo-verhaal
Dat de vlucht een onomkeerbare zaak is wordt al snel duidelijk. De jongen neemt zich voor naar een bos vijgencactussen te rennen om zich ertussen te verstoppen, mochten de mannen nog achter hem aan zitten. Hun paarden zullen terugdeinzen voor de scherpe stekels. De mannen zullen hem weg moeten slepen terwijl ze zichzelf verwonden of hem met kogels doorzeven. Dat laatste lijkt hij er voor over te hebben. De jongen krijgt wat te eten en hervat zijn tocht. Hij stopt om te rusten en valt midden in de zinderende zon in slaap. Loopt een zonnesteek op. De geitenhoeder vindt hem halfdood terug. Zoals een engel zich in de woestijn over Ismaël ontfermde, zo ontfermt de oude man zich over de jongen. Met een blikje laat hij loodrecht water in zijn keel stromen: “… de jongen verslikte zich en kwam overeind als een ontredderde Lazarus…”. De herder maakt een natuurlijk kompres voor zijn verbrande gezicht. Samen sjokken ze door een desolaat, oververhit, dorstig landschap tot ze in een uitgestorven stadje arriveren. De jongen kent het omdat hij er vroeger heeft gewoond, voordat de droogte kwam en iedereen weg trok. Klimaatverandering? De familie van de jongen is tot het laatst toe gebleven. Zonder vermogen en zonder waterput. Ergens moet er geld vandaan zijn gekomen. Langzaam wordt duidelijk waar. Als een traumatische dwanggedachte doemt steeds het helse beeld van de dorpsrechter voor het geestesoog van de jongen op. De manier waarop hij door zijn vader werd voorgesteld aan de rechter: “… ‘Is dit jouw zoon?’ ‘Ja, meneer.’ ‘Een mooi ventje.’…”. Het zoveelste Metoo-verhaal

Vermogens van de ziel
De herder en de jongen bivakkeren bij een vervallen kasteel. Iemand heeft op de grote toren de figuur van Jezus neergezet, die met twee vingers de vlakte zegent. Uit zijn nek steken de drie bronzen ‘vermogens van de ziel’. Ik vroeg me af om welke vermogens het ging. Een aantal bladzijden verder noemt de oude man ze: “… De ene is het geheugen, de andere het verstand en de derde de wil…”. De volgende dag horen ze in de verte motorlawaai. De jongen heeft zich nog maar net uit de voeten weten te maken of de dorpsrechter komt aangescheurd met in zijn kielzog twee mannen te paard. Binnen tien kilometer in de omtrek is er geen andere plek te bekennen om je te verbergen, dus het kan niet anders of de vermiste jongen moet zich, als hij nog leeft, in de buurt van de geitenhoeder ophouden – die zegt van niets te weten. De mannen roken de toren uit waarin de jongen naar boven is geklommen. Hij weet zijn mond tegen een schietgat te drukken zodat hij frisse lucht in kan ademen. Uren blijft hij zo zitten. De volgende dag ontdekt hij dat de herder dermate is afgeranseld dat hij op sterven na dood ligt. Van de meeste geiten is de strot doorgesneden. Hij verzorgt de oude man zo goed hij kan. Maakt zijn wonden schoon met zijn eigen naar ammoniak ruikende urine. Urine is steriel. Met zijn laatste krachten leert de herder de jongen geiten melken en sommeert hem op zoek te gaan naar water in een plaatsje een eind verderop. Op de ezel van de oude man bereikt hij het verlaten dorp. Hij schrikt zich rot als er een stem klinkt: een invalide die zich voortbeweegt op een plat karretje. De laatste bewoner blijkt de eigenaar te zijn van een met etenswaren volgestouwde herberg. De jongen mag eten wat hij wil, sukkelt in slaap en als in een sprookje zit hij met een hand vastgeketend aan een pilaar in de lege kamer, als hij weer wakker wordt.

Kind van God
Met de moed der wanhoop weet hij zich van de handboei te bevrijden, waarna zijn duim er zo’n beetje aan flarden bij hangt. Hij snapt dat hij de invalide moet inhalen, die waarschijnlijk naar de rechter op pad is om een beloning voor zijn vangst op te strijken. Hij krijgt het voor elkaar de man op tijd uit te schakelen. De jongen voelt zich desondanks schuldig: “… Hij bedacht dat de hel die hem aan het eind van zijn dagen wachtte waarschijnlijk niet veel anders zou zijn dan het lijden dat hij nu meemaakte. Dat die vlammende diepte, vol zwarte zielen, heel goed de vlakte met haar horde ellendelingen kon zijn…”. Als hij terug is bij de geitenhoeder zegt deze enkel in zijn diepe menselijkheid: “… “We moeten de invalide vinden voor de kraaien hem levend opvreten…”. De jongen “… begreep dat de oude man niet degene zou zijn die hem de sleutel tot de wereld van de volwassenen zou geven, de wereld waarin wreedheden met geen andere reden worden begaan dan hebzucht en wellust…”. De jongen ging er van uit dat de herder trots op hem zou zijn: “… Hij dacht dat de oude man hem, met lauweren gekroond door een slaaf, onder de triomfboog door zou voeren. ‘Die gebrekkige schoft heeft me vastgeketend en is er vandoor gegaan om de rechter te waarschuwen.’ ‘Hij is ook een kind van God.’ ‘Hij wil dat we doodgaan, dat kind van God.’…”. De jongen beseft terdege dat het ongewoon is dat de geitenhoeder zijn leven voor hem wilde geven: “… Daarna herinnerde hij zich het gebaar waarmee de herder zijn vodden had opengeslagen om hem zijn bont en blauwgeslagen bovenlijf te laten zien, de wonden in zijn zij en een etterend litteken tussen zijn ribben, zoals Christus dat moet hebben gekend op de Calvarieberg…”. Nog een laatste helse beproeving volgt die de herder zijn leven kost. De jongen gaat alleen verder. Als hij tenslotte uitrust tussen de muren van een oud huis voor wegwerkers, hoort hij plotseling het geroffel van regen op het golfplaten dak: “… Daarna liep hij naar de deur en bleef daar zolang het regende staan kijken hoe God voor even de duimschroeven wat losser draaide…”. “De vlucht” is een roman waarin, zoals iemand zei, ‘al je zintuigen worden bediend’. Beter kun je het niet zeggen…

Uitgave: J.M. Meulenhoff – 2016, vertaling Arne van der Wal, 244 blz., ISBN 978 902 909 174 9, € 10,-
Rechtstreeks bestellen: klik hier

vrijdag 16 februari 2018

De moord op Commendatore – Haruki Murakami


Subtitel: Deel 2 – Metaforen verschuiven

Verder over kunst en verbeelding. Ik had nog nooit iets van de wereldberoemde Japanse schrijver Haruki Murakami (1949) gelezen en ben lukraak begonnen met het, onlangs uitgegeven, tweede deel van “De moord op Commendatore”, dat start met hoofdstuk 33. Ik vond het prima zelfstandig te lezen, al beweren sommigen het tegendeel. Ik kwam wel wat losse draadjes tegen, maar in de loop van het boek waren die goed te verbinden. Het gaat om een bijna verslavend verhaal dat een beetje doet denken aan "Het portret van Dorian Gray" van Oscar Wilde.

Eenheid in verscheidenheid

In het ND van 1 december 2017 stond een intrigerend interview met filosoof Ype de Boer die een boek over het oeuvre van Murakami heeft geschreven: "Murakami en het gespleten leven" (uitg. Amsterdam University Press). Daarin haalt hij de gangbare visie, dat Murakami’s literatuur is te interpreteren als een zoektocht naar het ware zelf, onderuit. Volgens hem draait het in de wereld van Murakami juist om onze wezenlijke gespletenheid (ook al zou Murakami dat zelf misschien niet zo door hebben). Misschien gaat het om allebei? Eenheid in verscheidenheid? A là Carry van Bruggen? Deel twee van “De moord op Commendatore” begint met het gegeven dat een kunstschilder bezig is aan een portret van een dertienjarig meisje, Marie Akigawa. Ze bezit de schoonheid van een pop. Hij vertelt haar dat hij haar ‘driedimensionaal wil begrijpen’. Marie tekent zelf ook graag en zegt dat ze ongeveer evenveel van dingen houdt die je kunt zien als van dingen die je niet kunt zien (onze gespletenheid): “… Ik keek naar Maries ogen. In haar ogen dreef een speciaal soort licht. Ik begreep niet goed waar ze concreet op doelde. Maar ik was niet zozeer gefascineerd door wat ze had gezegd als wel door het licht achter in haar ogen. ‘Dat is een behoorlijk wonderlijke opvatting,’ zei Shoko Akigawa. ‘Het lijkt wel een raadsel.’ Zonder antwoord te geven keek Marie naar haar handen. Toen ze even later opkeek, was het speciale licht alweer uit haar ogen verdwenen. Het was er maar een ogenblik geweest…” (het ware zelf). Shoko is trouwens Maries aantrekkelijke tante die haar in haar Toyota Prius brengt – er komen verrassend veel automerken langs in het verhaal. Terwijl Marie model zit leest de tante een geheimzinnig boek waarvan ze de titel niet wil zeggen, omdat ze bang is dat ze het dan niet meer uit kan lezen. Zoals altijd.

Het ‘verhaal’ van iemand
Verder over Maries ogen: “… Ze hadden een merkwaardige glans die ik ‘tijdelijk bevroren vlammen’ zou willen noemen. Er zat iets koortsachtigs in, en tegelijkertijd was het een door en door kalme, koude glans. Het deed me denken aan een bijzondere edelsteen die een eigen lichtbron in zich had. Daarin streed een naar buiten gerichte drang tot openhartig zoeken op het scherp van de snede met een inwaartse drang die op conclusies uit was…”. Toe maar… Kortom: “… Hoe het ook zij, de uitzonderlijkheid van de glans in haar ogen moest ik weergeven op het doek. Als element dat de kern vormde van de uitdrukking van Marie Akigawa…”. Iedereen kan met een beetje oefenen zonder meer een vorm afbeelden, zegt de portretschilder, maar daarmee is het nog geen kunstwerk. Het is zaak je eigen unieke interpretatie weer te geven. Dat lukt hem aardig: “… Als je het mij vraagt, lijkt het erop dat je geleidelijk je eigen richting te pakken krijgt. Alsof je eindelijk uit een diep woud bent gekomen. Die flow moet je koesteren…”. Het gaat erom ‘het verhaal’ van iemand te ontdekken. Daarom probeert hij een gesprek aan te knopen met het doorgaans nogal zwijgzame, eigenzinnige meisje, waaruit naar voren komt dat haar moeder is overleden aan fatale wespensteken. De kunstenaar voelt zich met Marie verbonden omdat hij ook een dierbare moet missen: zijn twaalfjarige zusje. Het gaat over de tijd ervoor en de tijd erna die niet goed op elkaar aansluiten. De muur die er tussen zit. Het opmerkelijke vind ik dat de kunstenaar eerst de kern van Maries persoonlijkheid wil schilderen. Daarna zal hij in lagen haar beeltenis er overheen aanbrengen: “… Dan was het verder een kwestie van het benodigde vlees toevoegen…”. Alsof hij haar als het ware aankleedt. Om iemand wezenlijk te begrijpen gaat een gesprek meestal net andersom. Normaal praat je als het ware naar iemands kern toe. Alsof je iemand uitkleedt. Ook mooi: “… Ze had haar dikke honkbaljack weer aangetrokken. Alsof ze haar lichaam ergens tegen moest beschermen…”. Dus daarom houden mensen mogelijk in bepaalde omstandigheden hun jas aan…

Raadselachtige schilderijen

Er komen twee schilderijen aan bod die een belangrijke rol spelen in de roman. De schilder die in scheiding ligt, blijkt tijdelijk in het huis van de vader van een vriend te wonen. Een beroemde kunstenaar die wegens vergevorderde dementie is opgenomen in een verpleegtehuis. Hij mag gebruik maken van zijn atelier. Het eerste is een schilderij in wording: “De man van de witte Subaru Forester”. Een bestaand persoon die de schilder ooit is tegengekomen en een sterke indruk heeft achtergelaten. Het is opgebouwd uit de kleuren rood, groen en zwart, maar de man heeft nog geen heldere contouren gekregen. Marie kan de man echter wel zien en vindt het schilderij ‘af’. Er moet niet meer ‘leven’ in komen, want dan zou hij wel eens kwaadaardig kunnen worden. Het andere schilderij is van de huiseigenaar. De schilder heeft het op zolder gevonden, uitgepakt en aan de muur gehangen: “De moord op Commendatore”. Het beeld een moordaanslag uit, en de kunstenaar zal in de loop van het boek het verhaal achter het schilderij te weten komen. Vooralsnog is de heftige boodschap van het schilderij voor zowel de schilder als Marie een raadsel.

Fantasie
Zoals Liesbeth Labeur in “Een lamp voor mijn voet” Neeltje in een refo-wonderland laat verzeilen (zie hier) en Marieke van Meijerens’ oude weduwe in een soort vogelvrouw verandert (zie hier) gaat zijn fantasie ook met Murakami op de loop. Op een volkomen geloofwaardige manier trouwens. Als er al iets ongeloofwaardig overkomt in het verhaal is het de manier waarop Marie met de kunstschilder praat over het groeien van haar borsten. Ik kan me niet voorstellen dat een dertienjarig meisje het met een ouwe kerel - want dat zijn dertigers voor een dertienjarig meisje - over haar borsten gaat hebben. Althans, niet in onze cultuur. Een mannetje van zestig centimeter, in kledij uit de Auska-periode en met een zwaard om zijn heupen gegord, duikt in de omgeving van de kunstenaar op: de Commendatore uit het schilderij. Volgens eigen zeggen een ‘Idea’ die bestaat bij de gratie van erkenning van de schilder zelf. Hij heeft de grappige gewoonte de schilder aan te spreken met ‘jelui’. Het mannetje blijkt te zijn ontsnapt uit het grafgewelf achter een geheimzinnig tempeltje dat de kunstschilder samen met een buurman heeft uitgegraven, nadat hij het in het privébos rond zijn logeeradres ontdekte. Hij hoorde constant geklingel van een bel uit de grond komen (de bel heeft hij op een plank in het atelier gelegd, maar die is intussen verdwenen). De ondergrondse holte heeft iets van een baarmoeder en tegelijk iets van het onderbewuste. Marie weet er ook van. Ze komt wel eens via een ‘geheime doorgang’ door het bos stiekem op bezoek bij de kunstschilder. Omdat het huis op een berg staat, kost het veel meer tijd om in de auto naar hem toe te komen dan binnendoor. Het meisje kent het heuvelachtige gebied als haar broekzak. Ze heeft er haar hele jeugd in rond gezworven.

Vrije wil
Prachtig filosofeert Murakami over de ‘vrije wil’: “… In de romans van Dostojevski komen talloze personen voor die absurde dingen doen om te bewijzen dat ze vrij zijn van God en gebod…”. Een vriendin vindt dat de kunstenaar ook eens uit de band zou moeten springen: “… ‘Je lijkt altijd het verstandige te doen. Is het niet beter om je af en toe van zo’n keurslijf te ontdoen?’ ‘Een oud vrouwtje dat nog geld van me tegoed heeft doodslaan met een bijl?’ ‘Dat is een mogelijkheid.’ ‘Verliefd worden op een goudeerlijke prostituee?’ ‘Ook lang niet slecht.’…” (zie de roman "Misdaad en straf" van Dostojevski). Terwijl de kunstenaar de holte in het bos schildert verwerft ook dat schilderij een eigen wil. Tegen de tijd dat het voltooid is zegt het tegen de schilder dat er niets meer aan toegevoegd hoeft te worden: “… Zijn enige taak is aandachtig te luisteren naar die stem…”. De tante van Marie wordt verliefd op de buurman van de schilder die volgens Marie eveneens een sterke, zo niet onweerstaanbare wil heeft. Ze maakt zich zorgen. Ze vergelijkt hem met de wolf in het sprookje van Roodkapje. En een vrouw die onbedoeld zwanger is geraakt over waarom ze niet voor een abortus kiest: “… Kijk, ik leef uiteraard mijn eigen leven, maar mogelijk wordt bijna alles wat daarin gebeurt willekeurig bepaald en willekeurig gestuurd vanuit een plek die niets met mij te maken heeft. Met andere woorden: het lijkt alsof ik leef met iets als een vrije wil, maar dat ik uiteindelijk geen van de zaken die er echt toe doen zelf kies. En ik vroeg me af of mijn zwangerschap daar niet ook een uiting van is…”. Als christen voel ik dat precies zo en zou ik het niet beter kunnen verwoorden. Even verder: “… ‘In deze wereld is misschien niets zeker,’ zei ik. ‘Maar we kunnen tenminste in iets geloven.’…”.

Metaforen
Ype de Boer stelt dat het werk van Murakami zo aanspreekt omdat hij in staat is het moderne leven weer te betoveren. Met het verlies van godsdienst is er ook een ‘andere’ dimensie verloren gegaan. Marukami haalt die onzichtbare wereld terug, zonder daar wat voor religie dan ook bij nodig te hebben. Tijdens het lezen had ik de ervaring dat Murakami er niet zomaar op los fantaseert, maar dat zijn verbeelding raakt aan diep religieuze voorstellingen en te maken heeft met wat Jung mogelijk bedoelt met ‘archetypen’. Zoals dat ook bijvoorbeeld in sprookjes het geval is. De optredende gestalten betitelen zichzelf dan ook als ‘metaforen’. Zien zichzelf als ‘nederige beeldspraak’. Je hebt zelfs ‘Tweederangs Metaforen’ en ‘Dubbele Metaforen’: de laatste zijn gevaarlijk. Als Marie op een zeker moment verdwijnt krijgt de kunstschilder de taak haar te redden. Tijdens een bezoek aan de doodzieke vader van zijn vriend in het verpleeghuis treedt Commendatore weer op. Hij overhandigt zijn zwaard aan de kunstschilder en eist dat deze hem daarmee ombrengt. Het lijkt de enige manier om de zieke man rust te geven en Marie te helpen. Omwille van een wedergeboorte is er een groot offer nodig. Om de dood tegen te houden moet er bloed vloeien. Zoals Jezus zijn leven gaf om anderen te verlossen, zo geeft als het ware Commendatore ook zijn leven, waardoor er een kettingreactie aan nieuwe gevolgen ontstaat. De kunstschilder stemt toe en ondergaat zijn beproeving, zoals iedereen eens voor een ultieme beproeving komt te staan: “… ‘Ooit komt zeker de vuurproef,’ zei Menski. ‘De vuurproef is een kans voor een frisse start in het leven. Hoe zwaarder hij is hoe meer profijt je er later van hebt.’…”. Iedere crisis is ook een kans. Na de moord opent zich een gat in de vloer waaruit het bizarre figuurtje van ‘Langsmoel’ opduikt, die ook op het schilderij is te zien. De kunstenaar wordt gesommeerd zich in het gat te wurmen. Een tocht door een imaginair landschap volgt, dat sterk doet denken aan de reis van Neeltje door het hiernamaals uit “Een lamp voor mijn voet” van kunstenares Liesbeth Labeur (zie hier). Een duister, ondergronds pad - het ‘Pad der Metaforen’- voert naar een rivier die overgestoken moet worden: “… Dat moet iedereen…”. De doodsrivier? Of gaat het juist om ‘het water des levens’? En verder: “… Wat er aan de andere oever van de rivier is, hangt af van wat de mensen er zoeken…”. Het doet me denken aan de postmoderne gedachte dat wij uiteindelijk allemaal ons eigen verhaal scheppen – zie ook de prachtige roman “Ons soort mensen” van Julie Zeh. De schilder wordt geholpen door een veerman (ik had gelijk associaties met Sint Christoffel): een reus zonder gezicht. In plaats daarvan is enkel een ‘melkwitte leegte’ te zien. Zie ook weer het werk van Liesbeth Labeur. Zij tekent altijd figuren zonder gezicht, Elckerlijcs, waarbij je zonodig je eigen gezicht of dat van een ander in kunt vullen – alsof ze enkel het ‘merk’ refo uitbeeldt. Er is zelfs sprake van de ‘plunjezak van mijn geheugen’ (zie de last die Neeltje draagt a là Bunyan) en een zwarte kater (zie de puma die Neeltje begeleidt - Paul Claes voert in zijn roman "De Zoon van de panter" trouwens Jezus op als zoon van de Romeinse soldaat Panthera). In de Bijbel wordt eenvoudig gesteld dat God ook bij de ongelovigen zijn wetten - misschien wel als archetypen, wie zal het zeggen? - in het hart legt. Hoe is het mogelijk dat een Japanse en een Hollandse kunstenaar met dezelfde beelden spelen? Daar sta ik echt paf van. Dat kan toch bijna geen toeval zijn?

De kracht om te geloven
De tocht van de kunstenaar voert naar een spelonk waar een helder licht hem wenkt (zie de beschrijving van het hemelse Jeruzalem waar Neeltje terecht komt). Hij kruipt door een nauwe gang die uiteindelijk uitkomt in de grafholte achter het tempeltje bij zijn logeeradres. Hij vindt er de bel waarmee hij net zolang klingelt tot zijn buurman hem hoort en bevrijdt. Marie duikt op, zijn vrouw komt weer terug, eind goed, al goed. De magische tocht heeft hem echter wel veranderd. Wijzer gemaakt. Zoals alle tochten in boeken dat op de een of andere manier doen – zie “De onvergetelijke reis van August King”. De boodschap van Murakami lijkt mij goed verwoord in het commentaar van een van zijn personages: “… In een mensenleven zijn er tal van dingen die moeilijk te verklaren zijn, of die je NIET HOORT te verklaren. Vooral als hun essentie verloren gaat door ze te verklaren…”. Kortom: het geheim moet je laten staan. Grote literatuur draait om onuitsprekelijke waarheden. De kunstenaar op de laatste bladzijde: “… ik beschik over DE KRACHT OM TE GELOVEN. Ze mogen me in om het even welke nauwe, donkere plek stoppen (de grafholte), me in om het even welke woeste wildernis droppen (de imaginaire wereld), er zal ergens iemand zijn die me de weg wijst. Dat geloof ik oprecht. Dat heb ik geleerd door die reeks buitengewone belevenissen tijdens mijn verblijf in het huis op de bergtop aan de rand van Odawara (zijn logeeradres)…”. Dit boek is niet zomaar een vertelling, dit boek is een belevenis.

Uitgave: Atlas Contact – 2018, vertaling Elbrich Fennema en Luk Van Haute, 536 blz., ISBN 978 902 545 159 2, € 29,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier