Ik heb gefascineerd zitten kijken naar de tv-aflevering van “Zomergasten” met strafrechtadvocate Inez Weski, die geheel in het teken stond van thema’s als groepsdruk, anders durven zijn dan de rest en massahysterie (zie ook het prachtige vierluik van Stine Jensen: “Dus ik volg”). Wat een boom van een vrouw! Ik houd van excentrieke mensen. Ze vertelde dat ze al op haar achtste (!) Dostojewski uit de kast trok (nederig: maar ach – het is maar net wat je ouders in huis hebben). En dat ze vijf boeken tegelijk uit de bibliotheek leende: voor elke dag één. Ze gunt ieder kind een bibliotheek en kunst: ‘om ruim te leren denken’. Ze hield een pleidooi voor ‘de derde dimensie’: humor, kunst en recht. Want dat kweekt het vermogen eigenbelang te overstijgen. Zonder houd je alleen de tweedimensionale wereld van het consumentisme over. Door de graaicultuur verword je tot ‘spullenboer’. En dan heb ik het nog niet over het zeldzaam mooie en uiterst verzorgde spraakgebruik waarmee ze dat allemaal te berde brengt. Een van haar meest bewonderde schrijvers is Jack London (1876 – 1916). Ze haalt zijn roman over het keiharde hondenleven van “White Fang” voor het voetlicht. Weski in een eerder interview: “… Het boek gaat over het ruwe leven van goudzoekers tijdens de Goudkoorts van Klondike. Honderdduizend mannen reisden in 1896 af naar Canada; van die meute kwamen zeventigduizend op de heenweg al om. Ik heb dit boek eens aangehaald in een strafzaak om aan te geven hoe zo’n bewustzijnsvernauwende goudkoorts de labiliteit van de mens in de hand werkt. Ik haalde de passage aan waarin de schrijver vertelt hoe de mannen hun paarden behandelden: ‘Men shot them, worked them to death and when they were gone, went back to the beach and bought more … Their hearts turned to stone—those which did not break—and they became beasts, the men on the Dead Horse Trail.’ De goudkoorts brandde kortom hun laatste restje geweten weg...” . In dit geval betreft de ‘koorts’, oftewel de obsessie dan wel bezetenheid, goud - maar dat kan natuurlijk van alles zijn. Ik moest gelijk aan de ‘koorts’ van student Raskolnikov in “Misdaad en straf” denken. In de rubriek “De boekenkeuze” bij Pauw en Witteman van 18 juni 2015 vertelt ze eveneens over dit boek en kun je een stukje uit de film over White Fang zien. Enfin; Inez Weski inspireerde mij zo, dat ik de in Nederland waarschijnlijk bekendste klassieker van London, “De roep van de Wildernis” (“The Call of the Wild” – 1903), heb herlezen.
De mens in het dier en het dier in de mens
Weski wijst er in de media nogal eens op dat wij óók behept zijn met een dierlijke kant, waar zij in haar strafrechtpraktijk waarschijnlijk vaak mee te maken zal hebben. Zie Karen Armstrong die in “Compassie” wijst op ons ‘oude reptielenbrein’, dat zich enkel bekommert om de 4 V’s: vreten, vechten, vluchten en voortplanten (alle godsdiensten roepen op deze primitieve drang te overstijgen). In het schitterende jongensboek “De roep van de wildernis” onderzoekt Jack London dit fenomeen vanuit het perspectief van een sledehond die verwildert tot wolf. Soms wordt London verweten dat hij de plank biologisch mis slaat. Zijn intentie was dan ook vast niet een biologisch correct verslag te schrijven. Zoals dat evenmin het oogmerk was van de schrijver van “Van den vos Reynaerde”. “De roep van de wildernis” lijkt mij meer te zeggen over ons functioneren als mens, in bepaalde omstandigheden, dan over de belevingswereld van een hond. Kijk maar eens naar wat er op de werkvloer of in je familie gebeurt. In het verhaal ontwaakt het beestachtige in het gedomesticeerde dier en de geciviliseerde mens als er in het Noorden goud wordt gevonden. Duizenden mannen trekken er heen. Het citaat waarmee het eerste hoofdstuk begint: “… Het oude zwerversgevoel schurkt aan de tredmolen van alledag. Opnieuw ontwaakt het dierlijke in het beest…”. En de mens, zou je kunnen zeggen.
Gekidnapt
Het verhaal. De aristocratische hond Buck groeit op het weelderige landgoed in Californië van rechter Miller op. Zijn vader: een Sint Bernhard. Zijn moeder: een Schotse herder. De tuinman verbrast zijn geld aan gokken in plaats van aan zijn kinderrijke gezin. Als in het najaar van 1879 goudzoekers honden nodig hebben om hun sleeën te trekken naar het bitterkoude Klondike, kidnapt de tuinman de hond, en verkoopt hem aan een wrede treinpassagier. Zo gauw Buck aan de lus om zijn hals begint te trekken, wordt hij zo’n beetje gekeeld. Desondanks ziet hij nog wel kans zijn belager in zijn hand te bijten, die hem in een kroeg in SanFrancisco met fikse winst doorverkoopt; blij dat hij van hem af is. De woedende Buck wordt in een getralied hok gesmeten en de reis gaat verder. Hij doorstaat dagen zonder eten en drinken. Het treinpersoneel haalt van alles uit om hem te pesten. En daar is-ie weer, de ‘koorts’: “… Fijnbesnaard en gevoelig dier als hij was, had de mishandeling hem koorts bezorgd en die nam nog toe door zijn ontstoken keel, die rauw en gezwollen was…”. In Seattle wordt hij uitgeladen. Een man in een rode slobbertrui, bewapend met een bijl en een knuppel, laat hem los en slaat hem tegen de vlakte bij iedere aanval. Tot Buck snapt wie de baas is. Twee koeriers van de Canadese regering, een verschrompeld kereltje en een grote donkere vriendelijke man, nemen hem mee op een schip met nog veel meer honden. Naarmate de reis vordert wordt het steeds kouder. Als de scheepsmotoren eindelijk zwijgen en Buck aan wal stapt, weet hij niet wat hij meemaakt: het sneeuwt!
Het ware zelf
De koeriers gespen Buck in een gareel. Hardhandig leren zijn collega’s, een roedel trekhonden, met fikse knauwen wat hem te doen staat. De zweep van de sleedrijvers doet de rest. Volgens eentje leert Buck “… als een scheet…”. Hij ervaart hoe de honden in het kamp onder elkaar vechten als wolven, aanvallend en snel uitwijkend: “… Dertig of veertig poolhonden kwamen aanrennen en omringden de vechtenden, stil en gespannen…”. Degene die het onderspit delft wordt verscheurd door de rest. Als Buck ‘s avonds niets vermoedend de tent van zijn bazen induikt, kegelen ze hem er met alle potten en pannen die voorhanden zijn uit. Hij leert een hol graven in de sneeuw. Het is eten of gegeten worden: “… Buck zette de kieskeurigheid van zijn vroegere leven opzij. Omdat hij zo sloom at, moest hij toezien dat zijn ploegmaten er met zijn portie vandoor gingen. Als hij er twee of drie wegjoeg, waren er weer anderen die het opslurpten. Dat kon zo niet langer, en aangezien hij stierf van de honger, vrat hij sneller en begon op zijn beurt te stelen…”. En even verder: “… Hier in het vijandige Noorden was stelen een manier om in leven te blijven. Je moest het sluw en stiekem doen, uit respect voor de knuppels en de muilen. Je stal niet uit lust om te stelen, maar uit honger…”. Buck wordt hard als staal en ongevoelig voor pijn: “… Zijn gezicht en reuk werden merkwaardig scherp en zijn gehoor ontwikkelde zich zo, dat hij zelfs in zijn slaap het minste geluidje opving en wist of het gevaar of vrede bracht. Hij leerde het ijs weg te knagen, dat vastklontte tussen zijn tenen, en als hij dorst had en er een dik ijsvlies op het drinkgat lag, wist hij hoe je dat kon stukslaan met een stijfgehouden poot…”. De wolf wordt in hem wakker. Ondanks generaties getemde huishoudens zijn de ingeslapen instincten niet verloren gegaan. Oude natuurdriften steken hun kop op. Worden springlevend: “… En als hij op koude stille nachten zijn neus naar een ster ophief en lang en wolfachtig huilde, waren het zijn reeds lang tot stof vergane voorouders die door de eeuwen heen hun wolvengehuil aanhieven. En precies als zij huilde hij, uiting gevend aan zijn smart en aan alles wat de stilte, de koude en de duisternis in hem opriep…”. Even verder: “… Zo, als bewijs wat voor een marionettenspel het leven is, werden de oerdriften in hem levend, zonder welke hij zijn ware zelf niet was, niet helemaal…”.
Oer
Buck leert zich onder de de barbaarse omstandigheden van het sledehondenbestaan aan te passen. Het oorspronkelijke oerdier dat in hem naar boven komt gaat heimelijk zijn gang: “… Zijn pas verworven sluwheid gaf hem evenwicht en zelfbeheersing…”. De tocht over bevroren rivieren is voor zowel mens als dier levensgevaarlijk: “… Een dozijn keer zakte Perrault, die de weg verkende, door het ijs, waarbij hij zich wist te redden door de lange stok, die hij droeg, zo te houden dat hij telkens dwars over het gat viel dat zijn lichaam had gemaakt. Maar het was bijtend koud; de thermometer wees 50 graden onder nul aan, en elke keer dat hij erdoor zakte, was hij gedwongen een vuur aan te leggen en zijn kleren te drogen. Door niets liet hij zich tegenhouden…”. De ploeg krijgt te maken met hondsdolheid en een horde verhongerende Indiaanse honden. Vol branie daagt Buck de leider van zijn span uit die hij wil onttronen: “… De aantasting van het gezag had ook invloed op het gedrag van de honden onderling. Zij ruzieden en vochten meer dan ooit, zodat het kamp soms een lawaaierig gekkenhuis leek…”. Op een dag breekt er een fel gevecht tussen de rivalen uit dat Buck (vanzelfsprekend) wint. Buck blijkt in de wieg gelegd voor aanvoerder. Door zijn natuurlijke gezag keert onmiddellijk de rust terug in de ploeg. Tranentrekkende verhalen volgen over de trouw van de dieren. Hoe een afgepeigerde hond smeekt om in het gareel te sterven. Het hart van een hond kan breken als hem zijn werk wordt geweigerd, ook al bezwijkt hij ter plekke. Na een helse tocht wankelen de honden meer dood dan levend een stadje binnen, waar ze verkocht worden aan drie totaal onervaren en onvoorbereide gelukzoekers, die geen enkele sjoege van het barre klimaat, de sleden en trekhonden hebben. Alleen Buck overleeft het noodlot waar ze regelrecht op af stevenen.
Goud wat er blinkt
Dan komt de hond bij de hinkende John Thornton terecht. Zijn kameraden hebben hem zo goed mogelijk verzorgd achtergelaten in de rimboe. Vanwege bevroren voeten. Voor het eerst heeft Buck een baas hartstochtelijk lief. Hij redt hem een paar keer het leven en bezorgt hem een zak vol goudstof, door een weddenschap te winnen waarbij hij in zijn eentje een zwaar beladen slee in beweging moet zien te krijgen. Daardoor kan John de uitrusting aanschaffen voor een langgewenste tocht. Naar het onbetreden Oosten, waar nog geen goudzoeker zou zijn geweest. Op zoek naar de legendarische goudmijn. Tijdens de tweede lente waarin ze onderweg zijn, vinden John Thornton en zijn mannen waarachtig een ondiepe bedding in een breed dal, “… waar goud als gele boter glansde op de bodem van de waspannen. Ze zochten niet verder. Iedere werkdag werden ze duizend dollar rijker aan goudstof en goudkorrels, en iedere dag was een werkdag. Het goud werd in zakken van rendierhuid gepakt, vijftig pond per zak, en als brandhout buiten de tent opgestapeld…”. Ondertussen geeft Buck zich steeds vaker over aan de roep van de wildernis. Hij blijft almaar langer weg en vindt zelfs een mager scharminkel van een wolvenvriendje. Hij begint op wild te jagen: “… De bloeddorst werd sterker in hem dan ooit. Hij was een doder, een roofdier, dat leefde van vlees en dat zich zonder hulp wist te handhaven in een vijandige omgeving, waar alleen de sterkste in leven bleef. Om die reden voelde hij zich machtig en trots op zichzelf en dat begon hij te tonen in al zijn bewegingen. Trots bewoog hij zich, trots glansde zijn vacht…”. Nog nooit zo’n hond gezien, zegt John Thornton, en zijn kameraden beamen dat. “… Ze zagen hem het kamp uitlopen, maar ze zagen niet de onmiddellijke en vreselijke verandering die zich aan hem voltrok zodra hij zich onbespied waande. Eenmaal alleen in het bos werd hij op slag een wild dier, onhoorbaar voortsluipend, als een schaduw die voorbijgleed, opduikend en verdwijnend als alle schaduwen. Hij wist hoe hij van elk beetje dekking gebruik moest maken, kon als een slang op zijn buik kruipen, en als een slang tevoorschijn schieten en toeslaan. Hij kon een sneeuwhoen op zijn nest verrassen of een konijn in zijn slaap…”. Hij krijgt na vier dagen achtervolging zelfs een gewonde, uitgeputte elandstier op de knieën.
De 'koorts' kan je de kop kosten
Op een kwade dag bespeurt Buck een zekere beroering in zijn omgeving: “… Zoals de elanden waren gekomen, zo kwamen andere wezens het land binnen en de bossen, rivieren en winden schenen aangetast door hun aanwezigheid. Het bericht van hun komst werd hem niet gebracht door iets dat zichtbaar was, of dat hij kon ruiken of horen; maar door een subtieler en geheimzinniger zintuig bespeurde hij het. Hij hoorde niets, zag niets, en tóch wist hij dat het land betreden werd door vreemde wezens…”. Hij besluit de zaak te onderzoeken: “… Hij zette er een losse gemakkelijke draf in en hield dat vele uren vol, zonder ook maar even naar de goede richting te zoeken, hij liep op het kamp aan met een weergaloze zekerheid, een zekerheid die de mens en zijn kompas beschaamde….”. Het gevoel dat er iets niet pluis is overweldigt hem: “… Zijn neus gaf hem aanwijzingen. Hij meende iets te ruiken van een ramp die moest komen of zich al voltrokken had. Eekhoorns op zijn weg hielden zich schuil en vogels zongen niet. Hij zag er één platgedrukt tegen een stam zitten…”. In het kamp dansen Yeehat Indianen op de open plek rond de vernielde tent. Woedend vliegt hij ze aan. Degenen die hij niet doodt, slaan op de vlucht. John Thornton en zijn maten blijken allemaal vermoord. De ‘koorts’ kan je de kop kosten.
Geluk
Terwijl Buck somber en alleen de wacht bij hen houdt, hoort hij een roedel
wolven naderen. Weer wordt hij uitgetest op leven en dood. Weer overwint hij,
waardoor de groep hem accepteert en opneemt: “… Nog maar een paar jaar later zagen de Yeehats, dat er verandering
kwam in het ras van de boswolven. Ze zagen jonge wolven met bruine plekken op
kop en muil en een witte streep op de borst. Ook vreesden zij een spookhond,
die in strenge winters uit hun kamp stal, hun honden doodde en het opnam tegen
hun dapperste jagers. In de herfst, als de Yeehats de trek van de elanden volgden,
mijdden zij die open vlakte. Er zijn Yeehat-vrouwen die treurig worden als bij
het vuur verhalen de ronde doen over een Boze Geest, die daar kwam wonen…”. Inez
Weski heeft het over het belang van het beleven van grote emoties en wijde
gevoelens in de kindertijd. In deze novelle komt de lezer helemaal aan zijn trekken. Soms gaat Buck "... in zijn eentje naar de open plek tussen de bomen, en daar zit hij dan een tijdlang, huilt één keer lang en droevig, voordat hij weer weggaat. Maar hij is niet altijd alleen. In de winter rent hij soms aan de kop van een troep wolven in het vale maanlicht, springt hoog uit boven zijn maten en uit zijn machtige muil klinkt het lied van vroegere tijden, het gehuil van de wolven...". Ik bedacht plotseling hoe gelukkig ik werd van het werk van Henk Vreekamp: omdat hij ook zoiets 'oers' in mij aanroert.
Uitgave: LJ Veen Klassiek – 2018, vertaling Margot Bakker, 128 blz., ISBN 978 902 041 562 9, € 12,50
Rechtstreeks
bestellen: klik hier
Geen opmerkingen :
Een reactie posten