In “De schuilplaats”, waarmee journalist Christophe Boltanski (Boulogne-Billancourt, 1962) in 2015 de Prix Femina won, wordt beschreven hoe zijn in Frankrijk beroemde en bijzondere Joodse familie de verschrikking van de Holocaust overleefde. Met z’n allen trokken ze zich terug in een eigenaardig Parijs herenhuis aan de Rue de Grenelle, samengeklonterd rond het bed van zijn door polio gehandicapte grootmoeder. Zijn ongelooflijke verhaal is op een originele manier gelinkt aan de kamers van het huis, die hij een voor een bespreekt. Alsof hij een potje Cluedo speelt.
De Grote Boze Wolf
Boltanski begint met het autootje van zijn Corsicaanse grootmoeder, een wit fiatje, dat op de binnenplaats voor de keukendeur geparkeerd stond, omdat het volgens hem een soort verlengde was van de woonomgeving waarin de familie vertoefde. Nadat zijn grootmoeder (zoals hij haar consequent noemt, ‘oma’ is een veel te lieve benaming) polio had gekregen waren zijn grootouders gestopt met zich op straat te vertonen, vertelt hij. Ze studeerde medicijnen. Ze kon het niet verkroppen dat ze zich in één klap aan de andere kant van de lijn bevond. Ze weigerde op krukken te lopen. Ze deed hem denken aan de Grote Boze Wolf uit het sprookje van Roodkapje – hoewel ze heel klein was en om en nabij de dertig kilo woog: “… dat griezelige monster met twee gezichten dat beminnelijkheid paart aan een rauwe stem, onschuld aan roofdiergedrag, nachthemd aan een grijze vacht, een katoenen mutsje aan blikkerende tanden. Ze hield van provoceren en mocht graag gedragscodes op hun kop zetten, van verleiden en intimideren tegelijkertijd…”. Ze scheurde in haar wagen rond als een ander in een rolstoel, die voorzien was van een soort bezemstelen in plaats van pedalen, waarmee ze kon remmen en gasgeven. Ze gingen altijd met z’n allen op pad. Zijn oom Jean-Elie, zijn tante Anne (een geadopteerde pleegdochter) en hijzelf achterin, grootouders voorin. Ze brachten zijn opa, professor in de geneeskunde, overal naar toe: het ziekenhuis, de universiteit, wetenschappelijke congressen en midden in de nacht naar stervenden, of - wat vaker gebeurde - hypochonders waar niets mee aan de hand was. Zij drieën slapend achterin. Na zijn dertiende besloot Boltanski bij hen in te trekken – zijn ouders vonden dat blijkbaar best. Ze brachten hem met z’n allen naar en van school. Stonden, naarmate hij ouder werd, met een steeds grotere gepaste afstand op hem te wachten, om hem niet in verlegenheid te brengen. Zondags brachten ze Jean-Elie en Anne naar de mis en wachtten net zolang op het plein voor de kerk tot het voorbij was. In de vakanties legden ze duizenden kilometers af zonder de auto uit te komen. Op die manier waren ze naar Iran, de poolcirkel, Moskou en voorbij de Kreeftskeerkring geweest. Grootmoeder en Jean-Elie sliepen in de voorstoelen, Anne lag op de achterbank, grootvader op de (vergrote) hoedenplank, en hijzelf lag in de kofferbak, die een beetje open werd gelaten zodat hij lucht kreeg. Tot stomme verbazing van een paar politieagenten die een keer een kijkje kwamen nemen. Wassen deden ze zich amper. Terwijl ze wachtte schreef zijn grootmoeder in haar autootje aan romans en sociologische essays. “… Zij had een woeste levenslust. Ze bevond zich op het kookpunt, als een verwarmingsketel onder druk, niet in staat haar teveel aan energie over te brengen op haar voortbewegingsmechanisme. Net als de wolf uit het sprookje was ze aan bed gekluisterd en werd ze verteerd door een onverzadigbare honger. Ze had ons allemaal verslonden, hetzelfde lot ondergaand als het meisje met het rode kapje. Wij waren haar armen, haar benen, de verlenging van haar eigen lichaam…”. Niemand wist hoe oud ze was. Ze gebood Boltanski haar in het bijzijn van anderen aan te spreken met ‘tante’.
Bang
De keuken. De familie woonde in een paleis, maar leefde als clochards. Er was zelden wat te eten in huis. Boltanski zegt dat hij overleefde door alles wat hij in de koelkast vond in zijn mond te steken en, als er al gekookt werd, uit de pannen op het fornuis te snaaien: “… Het zou onterecht zijn deze mengeling van onaangepastheid, slecht eten, gierigheid en gebrek aan hygiëne alleen maar te zien als grillen van elitaire excentriekelingen. Hun bizarre gedragingen wezen meer op een bewust verwerpen van conventies en goede manieren. Ze kwamen ermee in opstand tegen het milieu, creëerden zo ook een onder-ons-zijn, een breuk met de buitenwereld, en hadden in dat opzicht wel iets pathologisch. De gebruikelijke rangorde van waarden en normen werd op zijn kop gezet. Luxe grensde aan behoeftigheid…”. Onbetaalbare flessen champagne, die zijn grootvader van een patiënt kreeg, werden doodleuk bij de dagelijkse hap gedronken alsof het priklimonade was. Het middageten was altijd een vrolijke, vrijgevochten bende. Ze aten uit het vuistje: “… Tafelmanieren bestonden amper. Je kon met je vingers eten, op je knieën op de bank zitten, je vork in de pan steken, je bestek aflikken, je handen aan je kleren afvegen. Christian (ook een oom) beweert dat zijn vader hem altijd aanraadde zijn vette handen door zijn haar te halen, dat zou de groeikracht bevorderen…”. Boltanski vertelt dat zijn familie hem misschien al wel vanaf zijn geboorte allerlei vormen van angst heeft doorgegeven: “… We waren altijd bang. Voor alles, voor niets, voor anderen, voor onszelf. Voor bedorven voedsel. Voor rotte eieren. Voor mensenmenigten en hun vooroordelen, hun haat, hun hebzucht. Voor ziektes evenzeer als voor de middelen die ertegen werden ingezet. Voor het innemen van een pil na lezing van de bijsluiter. Bang voor te stikken door gas. Te verdrinken in zee. Onder een lawine terecht te komen in de bergen. Bang voor auto’s. Voor ongelukken. Voor mensen in uniform. Voor iedereen met een of andere autoriteit en daarmee macht om kwaad te doen. Bang voor officiële formulieren, voor het aanvechten van gerechtelijke beslissingen. Voor kleine gebeurtenissen en de grote geschiedenis. Voor bedrieglijke vreugde. Wit dat net zo goed zwart zou kunnen zijn. Bang voor fatsoenlijke mensen die in gewijzigde omstandigheden kunnen veranderen in misdadigers. Fransen die zichzelf goed noemen en anderen slecht vinden. Indiscrete buren. Bang voor de veranderlijkheid van de mens en van het leven. Bang voor het ergste, want dat gebeurt altijd…”.
De loopgravenoorlog
De spreekkamer. Zijn grootvader was een excellente arts, maar bang voor bloed. Hij praatte liever met zijn patiënten (die hij zijn ‘neurootjes’ noemde) dan dat hij ze onderzocht. Zo gauw er sprake was van een ernstige ziekte verwees hij ze door. Boltanski vertelt hoe zijn doodarme Joodse overgrootouders uit Odessa waren geëmigreerd. Zijn overgrootmoeder, een minderjarig rijkeluismeisje, was haar grote liefde nagereisd. Een veertigjarige arbeider, waarmee ze zo ongeveer in de goot belandde. Van niets werkten ze zich gaandeweg wat omhoog. Ze kregen een briljante zoon. Boltanski denkt dat de loopgravenoorlog, die zijn grootvader twee jaar meemaakte, hem geestelijk heeft geknakt. Niet dat hij er ooit over praatte; dat deed niemand. Hij werkte op een Rode Kruis-post: “… De plaats bij uitstek voor het gadeslaan van de industriële, gruwelijke, anonieme massamoord van de moderne oorlog…”. Boltanski: “… Omdat kogels ontsmet zijn door het vuur werden oorlogsverwondingen geacht schoon te zijn. Om ze niet te infecteren moest je er dus afblijven. De hulpdiensten in de frontlinie mochten alleen bloedingen stelpen, breuken stabiliseren en de patiënten laten afvoeren, ver weg van de linies. Voordat men zich bewust werd van de vergissing raadde de Militaire Faculteit chirurgische ingrepen af. De ‘poilu’, zo werd verzekerd, zou uit zichzelf genezen. Men kwam er pas laat achter dat driekwart van de verwondingen werd veroorzaakt door granaatscherven die in aanraking waren geweest met modder, bedorven water en de vuile stof van legerkleding, en zo onmiddellijk voor infecties zorgden. Als de zwaargewonden na een reis van verscheidene dagen in hotsende ambulances en overvolle treinen aankwamen bij een ziekenhuis in de veilige zone, had het merendeel tetanus of gangreen…”. En even verder: “… In het ‘Journal des marches et d’opérations’, dat in elke eenheid werd bijgehouden en sinds kort op internet is te lezen, wordt met geen woord gerept van de dodelijke ontzetting bij de wezens die in de hulppost aankomen, met hun bemodderde gezichten, hun bloot liggende organen, hun bloederige stompen van armen of benen, hun halve heupen, hun weggevaagde strottenhoofd, alsof iemand ze gekeeld heeft. Ze kunnen nog klanken uitstoten, zelfs als door hun openliggende schedel de kronkels van de scharlakenrode hersenen zichtbaar zijn…”. In het interbellum werd het antisemitisme steeds openlijker en grover. Ook onder de medische stand. Uiteindelijk wordt zijn grootvader, hoofd consultatie van het Saint-Antoine ziekenhuis, tijdens het Vichy-regime ontslagen.
Het overbodige kind
De salon. Boltanski vertelt hoe hij daar met miniatuursoldaatjes een steeds groter uitdijend landschap schiep om oorlogje te spelen met zijn oom, Christian, die een bekende Franse kunstenaar werd – zie hier. En over de mensen die zijn grootmoeder over de vloer haalde, terwijl zijn grootvader geen woord zei, en net als zij de zwarte nacht van de Shoa hadden overleefd. Joodse artsen en psychologen, communistische schrijvers en artiesten: “… Ze spraken nooit over wat hen in wezen allemaal bond…”. Ze kwam uit een tegengesteld milieu. Doodarme kak: “… Rechts, chauvinistisch, traditioneel, antirepublikeins, diep geworteld in de sociale doctrine van de Kerk en doortrokken van een oudchristelijk anti-judaïsme. Sommigen collaboreerden met de bezetter…”. Zij was nummer zeven: “… Het overbodige kind, gewild door de biechtvader die na elke zwangerschap de uitgeputte moeder op het hart drukte toch vooral weer haar huwelijkse plichten na te komen. Een ondraaglijke last…”. Daarom werd ze bij het doopvont verkocht aan een alleenstaande, uitzonderlijk vrome en op haar manier ook nog feministische dame, die teruggetrokken leefde en haar bedolf onder preken en dorre, vluchtige kussen. Ze haatte haar stiefmoeder. Maar zijn grootmoeder erfde wel haar ‘chateau’ en ze zorgde er ook voor dat ze kon gaan studeren. Boltanski vergoelijkend: “… Het is logisch dat ze na zo’n jeugd voortdurend bezig was iets te scheppen waarvan ze altijd verstoken was geweest: een hechte familie als blok tegen de buitenwereld…”. Boltanski vertelt hoe zijn vader, Luc, de onvergeeflijke zonde beging elders te gaan wonen omdat hij getrouwd was en een kind kreeg: “… Ze herstelde nooit van zijn afvalligheid die ze als een persoonlijke nederlaag ervoer, zozeer dat ze er een boek aan wijdde met de titel ‘La machine a fait tilt’. Waarbij de tilt in kwestie uiteindelijk gevormd werd door mijzelf, door mijn komst op de wereld die niet voorzien was, of in elk geval te vroeg was…”.
Pogroms
De woonverdieping boven. Het domein van zijn tante Anne die geen Anne heette, maar fotografe werd onder het pseudoniem Anne Franski: “… Een mengeling van Boltanski en Anne Frank. Altijd weer die obsessie met oorlog…”. Boltanski vertelt dat ze de meest beklemmende foto’s maakte tijdens haar eindeloze sessies van nierdialyse. Ze werd geboren met een nier die ermee ophield toen ze twintig was. Vervolgens vertelt hij hoe hij in 2014 een bezoek bracht aan Odessa om meer over zijn Joodse achtergrond te weten te komen. “… De Joden, tenminste degenen die niet gevlucht waren, zo’n tweehonderdduizend mensen, verdwenen al heel vroeg, in de loop van de herfst van 1941. Er zijn berken geplant op het Khvorostovskayaplein vanwaar de gedeporteerden vertrokken naar de kampen in Transnistrië. Eén voor elke ‘rechtvaardige’, een niet-Jood die tijdens de vervolging Joden heeft gered. ‘Er staan er maar eenentwintig!’ riep Boris Khersonski uit. ‘Eenentwintig bomen op een miljoen inwoners! En tegenover dat handjevol rechtvaardigen, hoeveel aangevers, verraders, profiteurs en dieven waren er wel niet?’…”. De geschiedenis is er een van pogroms, een dreiging die elk jaar met Pasen terugkwam, samen met de natte sneeuw en de ontluikende blaadjes.
We waren vies
De badkamer brengt Boltanski tot mijmeren over zijn grootmoeder die zich doorgaans schminkte tot ze er uitzag als een wassen pop. Ze ging leeftijdloos door het leven. Ze zag zelfs af van kortingskaarten en abonnementen als ze daardoor haar geboortedatum zou verraden. Ze was bang voor water. Toilet maken had bij haar iets weg van camouflage. Zoals vroeger, in de pruikentijd, aan het hof van Versailles. Over zijn oom: “… Christian heeft zijn ouders nooit een bad zien nemen en beweert dat hij zelf pas op volwassen leeftijd zijn lichaam een volledige wasbeurt gaf…”. Boltanski: “… We waren vies. Ik vooral…”. Ondanks hun medische stand. Hij douchte zich nooit en liep om bijgelovige redenen altijd in dezelfde kleren. Volgens hem hebben zijn ouders een keer de brandweer gebeld omdat zijn sokken zo'n vreselijke lucht verspreidden dat ze dachten dat er ergens een gaslek zat. Zijn grootvader bekeerde zich tot het katholicisme - voor Boltanski een onbegrijpelijke daad. Hoewel hij nooit naar de kerk ging, bracht hij in een schemerig hokje achter de badkamer hele dagen door: “… gebogen over die geheimzinnige oude boeken, hij woog elk woord en zocht naar oeroude geheimen, een beetje zoals een godvrezende de Thora bestudeert…”. Volgens Boltanski omdat hij diep in zijn hart een minachting koesterde voor de wereld. Misschien is dat wel een beetje waar. Wat je niet in de breedte leeft, leef je in de diepte. Zie Comenius, maar ook bijvoorbeeld de oma in “Onder een hemel van sproeten” van Alex Boogers. Als het huis later verkocht wordt aan mensen die geen raad weten met hun geld en het helemaal laten verbouwen, wordt er een holle ruimte ontdekt tussen de badkamer vloer en het plafond van de ouderlijk slaapkamer eronder. De schuilplaats die zijn grootmoeder tijdens de oorlog inrichtte voor hem. Ze was de enige die het gevaar zag aankomen. Ze kende de Jodenhaat in haar familie. Het verraad waartoe ze in staat waren. Toen hij opgeroepen werd om zich te melden lieten ze zich zogenaamd officieel van elkaar scheiden. Ze maakten in het openbaar ruzie op de binnenplaats zodat alle buren getuige waren van een hevige scene. Daarna ging hij er demonstratief op zijn fiets vandoor met een grote koffer. Midden in de nacht sloop hij terug om onder te duiken in zijn eigen huis. Het meest aangrijpende fragment vond ik eigenlijk wel dat waarin Boltanski vertelt over de kerstboom waarin zijn grootmoeder spottend het gele lapje van zijn Jodenster hing.
Half getikt of misschien half helderziend
Een fantastisch verhaal gaat over de slaapkamer waar zijn grootmoeder tegen dat het avond werd in bed ging liggen om, ondanks alle herrie en het gekeet van haar gezin om haar heen, onverstoorbaar haar administratieve zaken af te handelen. Daar werd ook de avondmaaltijd genuttigd. Gewoon op de grond. De televisie op non-stop. Boltanski mocht álles: “… Nooit ben ik zo vrij en gelukkig geweest als in dat huis…”. Hij dansend in zijn kamerjas; zij, op de rand van het bed zittend en haar laatste speelkaart neergooiend met de vraatzuchtig uitroep: “… Een, twee, drie, joehoe!...”. Hij zegt dat de ongelooflijke levenslust, de momenten van vervoering, van euforie soms, zich niet laten beschrijven. Hij herinnert zich de grenzeloze vrijheid om alles te zeggen wat in hem opkwam. De eindeloze discussies. Hij vertelt dat zijn grootmoeder ‘s nachts grootvader tijdens de bezetting uit zijn schuilplaats haalde en bij zich in bed trok. Hoe ze onverhoopt zwanger raakte en precies op Bevrijdingsdag beviel van haar derde zoon, Christian-Liberté. Toen de papa hem ging aangeven werd hij in het register van het gemeentehuis beschreven als baby ‘van een onbekende moeder’, door een ambtenaar die er geen bal van snapte allemaal. De vader was immers gescheiden?! Boltanski hoefde nooit op tijd naar bed. Hij sliep met de rest van de familie in de voor de nacht gebarricadeerde slaapkamer. Je wist maar nooit. Allemaal in een slaapzak rond het grootouderlijke ledikant. Hij vertelt de meest gruwelijke verhalen die hij opving over de teruggekeerde overlevenden. De concentratiekampen. De krankzinnige medische experimenten: “… vloeistoffen die in ogen werden gedruppeld in de idiote hoop dat ze daardoor blauw worden, sterilisaties met röntgenstralen, tweelingen die bloed van een andere bloedgroep krijgen ingespoten…”. En toch hebben zijn grootouders nooit wie dan ook gehaat, alhoewel zijn grootvader wel in ieder ander mens een potentiële moordenaar zag: “… Twee wereldconflicten hadden hem daarvan overtuigd: iedereen kan van de ene dag op de andere aan het moorden slaan, als de omstandigheden het mogelijk maken en zeker als ze ertoe aanzetten. Alles hangt af van het referentiekader, zoals de sociaalpsychologische deskundigen zeggen. Hij was half getikt. Of misschien half helderziend…”. Hij stierft afgetakeld in een ziekenhuis. Zijn grootmoeder zette zich aan het schrijven over verschoppelingen.
Ik ruik vers vlees!
De zolder. Het domein van Christian, de kunstenaar, die geobsedeerd was door scherpe voorwerpen: “… De plek was griezelig en opwindend tegelijk, als in een spooktrein op de kermis. Je wist niet of je rondliep in een zwijnenstal, een martelkamer of een attractiepark. Je werd uitgenodigd mee te doen aan een totaalbeleving waarbij de grens tussen kunst en leven wegviel. De toeschouwer veranderde in een prooi en werd onderdeel van het geheel…”. Boltanski vertelt dat zijn vader amper naar school ging. Jean-Elie werd van het lyceum gehaald tijdens de oorlog. Uit voorzorg. Vanwege de razzia’s. “… Christian wilde helemaal niet naar school. Onderweg klemde hij zich vast aan lantarenpalen en gilde alsof hij naar het abattoir moest. Na onregelmatige en chaotische perioden van onderwijs op basisschoolniveau bij verschillende katholieke instellingen in de buurt, waar hij werd uitgemaakt voor ‘rabbijntje’, ging hij rond zijn tiende definitief van school af…”. Zijn grootmoeder kotste op alles wat haar aan haar jeugd deed denken, het onderwijzend personeel inbegrepen. De school was haar grootste vijand. Ze werd zelf lerares. De drie broers leefden als kluizenaars. Ze hadden geen vrienden. Zijn vader, Luc, een gerenommeerd socioloog, was de eerste die uit de magische cirkel rond de heilige sponde brak. Hij installeerde zich op de tweede verdieping waar zijn moeder niet kon komen: “… Hij was eigenzinnig en druk en zijn gekwelde ziel verlangde naar een plek louter en alleen voor zichzelf. In zijn adelaarsnest werden vrienden ontvangen. De eerste keer dat hij er een meisje had uitgenodigd posteerde zijn moeder zich onder aan de trap en riep op half serieuze, half spottende toon, met de wolvenstem in haar oudevrouwenlijf: ‘Ik ruik vers vlees!’ Effect gegarandeerd: het duurde heel lang voordat hij weer iemand van het andere geslacht durfde te vragen…”. Christian kon urenlang niets doen zonder wat te zeggen. Om hem bezig te houden nam zijn oudste broer hem mee naar de Sorbonne, waar hij braaf in de collegebanken bleef zitten tot de les was afgelopen: “… Zou eenzame afzondering bevorderlijk zijn voor de creativiteit? Ontwikkelt de verbeelding zich gemakkelijker zodra zij niet meer geconfronteerd wordt met de werkelijkheid?...”.
Uitgave: Cossee – 2016, vertaling Prescilla van Zoest, 288 blz., ISBN 978 905 936 691 6, € 20,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier
Geen opmerkingen :
Een reactie posten