De Vlaamse cultuurfilosoof Kris Pint haalt in “De extase van de jagers” naast Annie Dillard - zie mijn vorige blog - ook Gerard Reve (1923 – 2006) aan, de auteur van “Moeder en Zoon” (1980), dat zich laat typeren als een spirituele autobiografie, verwant aan de traditionele christelijke bekeringsgeschiedenissen en heiligenlevens, maar dan wel op zijn 'Reviaans' geschreven: plechtstatig, overdreven, ironisch zo niet sardonisch, blasfemisch en pornografisch. Reve behoort, naast Hermans en Mulisch, tot de ‘grote drie’ van de naoorlogse Nederlandse canon. Hoe is het mogelijk, denk je anno 2025, als je zijn staat van dienst op Wikipedia leest. Wat de ongelooflijke drinkebroer alleen al aan racistische teksten oprispt, zou nu absoluut niet meer kunnen. “… Hoe ben jij, Gerard Reve, een man met toch een behoorlijke dosis ontwikkeling, intelligentsie en gezond verstand, ooit in de Rooms-Katholieke Kerk terechtgekomen en er zelfs lid van geworden?...”. Het boek zou een antwoord op deze vraag zijn. Kris Pint beweert dat de grote moedergodin uit de oudheid, de heerseres over vruchtbaarheid en dood, in Maria weer boven water is gekomen. Dat geloof je gelijk als je Reve leest. Zie ook de Amerikaanse kunsthistorica Camille Paglia die de ‘wrede oermoeder’ op ziet duiken in de destructieve toename van seks en geweld (“De zevende koningin” – Willem Ouweneel). Reve lijkt door haar ‘bezeten’. Hij beschrijft niet alleen hoe hij op een uiterst sadistische manier een homovriendje verkracht, hij masturbeert zelfs voor een Mariabeeld in een kerk. Niet voor niets gaat zijn belangstelling voor de Rooms-Katholieke Kerk gelijk op met zijn verliefdheid, op zijn veertigste, voor een minderjarige jongen: Matroos Vos. Eerder besprak ik van Reve “De avonden”.
Onttoverde wereld
Het eerste gedeelte van “Moeder en Zoon”, waarin Reve zijn kinderjaren beschrijft, is weliswaar prachtig. Hij vertelt hoe hij als gevoelig, romantisch jongetje uit een communistisch gezin, lijdt onder de door de ‘rode fanatici’ onttoverde wereld. Kerstmis, het feest dat door de ‘heersende klasse’ is ingesteld om het ‘proletariaat’ dom te houden, wordt op geen enkele wijze gevierd. Hij hunkert naar de lichtjes in de kerstbomen terwijl de ‘donkere dagen’ in het troosteloze klaslokaal passeren zoals alle anderen. Wanneer de feestdagen voorbij zijn, staat hij elke dag in alle vroegte op, om de op straat gegooide kerstbomen naar zijn huis te slepen, vóórdat andere Amsterdamse straatschoffies ze verzamelen en in de fik steken. Hij haalt er de achtergebleven versiering uit, flintertjes engelenhaar, kerstballensplinters en aangekoekt kaarsvet, waar hij een nieuwe kaars van maakt. De kleinste kerstboom poot hij in een emmer met aarde, zet hem in hun schuurtje, draait de deur achter zich op slot, en viert zo zijn hoogstpersoonlijke eenzame kerst. Eenmaal volwassen, gaat hij nog een keer terug naar zijn oude school, waar inmiddels een groep monniken bivakkeert: “… Ik stond stil voor de grote, dubbele, massieve ‘art deco’ deur van de Rozenburgschool, verzakt en gehavend, maar verder intakt en ongewijzigd. Tot mijn verbijstering bemerkte ik, dat het bloed wegtrok uit mijn gezicht, dat ik het koud kreeg, en dat ik beefde…”. Het deed me onmiddellijk denken aan de documentaire ‘God, ik ben gay’ (KRO/NCRV 12.12.24) waarin Robbert Rodenburg zijn oude school ‘Het Driestar College’ bezoekt, waar hij genadeloos werd gepest en doodongelukkig is geweest.
Heilstaat
Reve vertelt hoe een meester op zekere dag met hem mee naar huis wandelt omdat hij zijn vader, redacteur voor het communistische dagblad ‘De Tribune’, wil spreken: “… Ik weet niet, of iemand iets kan begrijpen van wat ik hier op schrift stel, maar ik moet toch vermelden dat ik duizelend, bijna wankelend van schaamte, naast hem voortliep, onmachtig om onderweg ook maar één woord uit te brengen, en steeds loerend rondom om te zien wie ons zag…”. Later blijkt dat de docent graag met een zogeheten ‘arbeidersdelegaatsie’ was meegegaan naar Sovjet-Rusland, teneinde daar de ‘socialistische opbouw’ te bewonderen, en dacht dat papa daar voor kon zorgen. Helaas, pindakaas. De ‘Communistiese Partij’ lichtte de kandidaten tevoren grondig door. Het liefst hadden ze ongeletterde, politiek onervaren gasten die zo kneedbaar als was waren. Of ‘halfzachte dominees’ die het communisme pas echt ‘het christendom in de praktijk gebracht’ vonden. “… In het algemeen brachten die gedelegeerden de kosten van hun treinretourtje ruimschoots op. Men gevoelt zich nu eenmaal, om niet geheel logiese maar wel begrijpelijke redenen, moreel verplicht zo veel mogelijk gunstigs en zo weinig mogelijk slechts te vertellen over een land, waar men als gast rondgetoerd en gefêteerd is. Een enkele keer kwam er wel eens iemand met een forse kater en diepe ontzetting terug, die de honger, de terreur, de angst en de verstikkende leugenpropaganda niet op de voorgeschreven wijze had kunnen verwerken en goedpraten…”. Reve: “… Dat er daarginds honger, gebrek, massale corruptie, onderdrukking van iedere vrijheid van meningsvorming, bloedige vervolging van ieder ander geloof dan dat van de kerk van Marx en Lenin, en een middeleeuwse inquisitie heersten, bewees juist dat er daar een grote, de mensheid bevrijdende omwenteling aan de gang was!...”. Zelfs een halve eeuw later, nu iedereen de feiten kan kennen, komen de communisten nog steeds met precies dezelfde juichverhalen over de ‘rode martelstaten’ aanzetten, concludeert Reve. Als je alles maar in het ‘dialectische’ en ‘historische’ verband wil zien, is het duidelijk: “… dat wíj niet in de rij behoeven te staan en dat wíj geen gebrek en zeker geen nijpende armoede meer kennen; dat wíj vrijheid van vergadering, van drukpers, van kunst, van politieke meningsuiting, van staking en van demonstratie hebben…” juist bewijst “… dat ‘wij’ het ‘slecht’, en ‘zij’ het ‘goed’ hebben, dat ‘wij’ degenen zijn die onderdrukt en vervolgd worden, en ‘zij’ juist niet…”. Snap je? Dat een Russische schrijver als Amalrik zes jaar concentratiekamp krijgt, en, terwijl hij gevangen zit er nog eens drie jaar bij krijgt, bewijst alleen maar dat daarginds “… de literatuur tenminste serieus wordt genomen…”.
Stomme aanbidding
Bij een branieachtig schooiertje thuis ziet Reve voor het eerst een beeld van Christus op de schoorsteen staan. “… Ik was mij steeds op overgevoelige wijze bewust van mijn eigen wel nette, maar oude, opvallend onelegante, ongemakkelijk zittende en altijd net uit de mode geraakte kleren, maar Nikie scheen zich in zijn grauwe, nog het meeste aan een gestichtspakje herinnerende uitrusting volkomen op zijn gemak te voelen…”. Even verder: “… Vlak naast Nikie staande hoorde ik hem hijgen, werd ik op mijn gezicht zijn gloeiende adem gewaar, en keek ik naar zijn gespierde billen, die zich door het gedeeltelijk afzakken van zijn broek duidelijk aftekenden. Alles scheen op dit ene ogenblik geluk te zijn, dat echter op onbegrijpelijke wijze tegelijkertijd mateloos ongeluk en een diep verdriet inhield: ik wilde hem tegen mij aandrukken en hem kussen, maar ik wist allang dat zoiets niet bestond, en ook nooit zoude kunnen bestaan…”. Voor het eerst ervaart Reve “… in volle hevigheid de verlatenheid, die de onmiddellijke nabijheid van een in stomme aanbidding vereerd maar voor altijd onbereikbaar wezen inhoudt…”. Voor eeuwig zal Nikie voor hem de langs zijn wang ademende jongen blijven: “… Waarom was hij, in zijn belachelijke lompen, en wonend in een kaal, vrijwel leeg huis, gelukkig, en was ik het niet en zoude ik het nooit worden? Ik probeerde te vergeefs iets te begrijpen van mijn gevoelens, die niet konden bestaan, maar die mij van de gehele schepping scheidden...”.
Wie weet
“… Mijn volgende school, het gymnasium, was eveneens een verschrikking…”. Namelijk het Vossius. “… Ik schijn het bestaan nu eenmaal anders te ervaren dan de meeste mensen…”. Volgens Reve was het leerlingenbestand “… een verknipte troep, lelijk, pedant en ziekelijk, van zenuwlijders en psychopaten…”. Voor de leerkrachten gold hetzelfde. Uitzonderingen daargelaten. Vervolgens begint hij de verschrikkingen van zijn middelbare schooljaren te omschrijven. “… ‘Maar wat hebben wij aan al die ellende?’ zal de beproefde lezer vragen. ‘Er zijn toch ook mooie dingen in het leven, om over te schrijven?’ Ja, wie weet…”. Reve blijkt er nog niet zo zeker van. Even verder: “… Rustig maar: we moeten door het leed heen, dat, zoals we allen weten, vruchtbaar wordt zodra het in begrip is omgezet…”.
Recht in de leer
De karakteristieken die Reve beschrijft inzake de bekende hoogleraar moderne geschiedenis dr. Jacques Presser (auteur van “Ondergang”) herken ik direct, omdat mijn christelijke geloofsgenoten die mij in mijn jeugd omringden, niet altijd maar wel heel vaak, precies zo op mij overkwamen. Reve legt de vinger bij het raadselachtige van de ‘gespleten persoonlijkheid’. Er ‘klopte iets niet’. “… De gevoelens die hij uitte waren – zonder dat men van berekening kon spreken – echt en tegelijkertijd niet echt…”. Je kunt het geen hypocrisie noemen. Het is een totaal onbewuste staat van zijn: “… Veel en veel later pas, na een zeer bezonnen terugblik en een duiding van alles wat ik toen, in mijn schooltijd, nooit had kunnen duiden, ben ik gaan inzien dat hij, met al zijn humor, briljantsie en erudietsie, zich nooit in zijn leven een eigen smaak of eigen oordeel heeft veroorloofd…”. Even verder: “… Hij had nog eigen smaak, noch eigen oordeel, maar schreef zichzelf de smaak en het oordeel voor, dat hij meende dat hij ‘behoorde te hebben’: dat was misschien in zijn onpersoonlijkheid het enige persoonlijke…”. Reve: “… hij had zich, reeds toen, geheel bekend tot de histories-materialistiese, marxistiese geschiedbeschouwing, volgens welke uitsluitend belangen, inzonderheid ekonomiese, het menselijke handelen zouden bepalen en de eigenlijke drijfveren van de geschiedenis zouden vormen. Het ware motief achter de Kruistochten was bijvoorbeeld het zoeken naar nieuwe handelsroutes op Indië en het Verre Oosten. Deze manier van uitleggen, die bedoelde geschiedschrijving tot een pseudo-wetenschap heeft gemaakt, was geenszins in strijd met wat ik thuis voorgeschoteld kreeg, integendeel...”. Alles draait om geld, zoals wij in ons land over het algemeen nog steeds vinden en denken. Wij zijn ‘concurrerende’ wezens: “… De marxistiese geschiedbeoefening is erg aantrekkelijk, omdat zij letterlijk alles moeiteloos weet te verklaren. (Onoplosbare problemen worden opgelost door het bestaan ervan te ontkennen.) Van elke gebeurtenis in de geschiedenis weet zij haarfijn de ekonomische drijfveren aan te wijzen, die haar bewerkstelligden. Gebeurt echter elders, onder identieke omstandigheden, het tegenovergestelde, dan kan dit met eenzelfde gemak verklaard worden uit het feit, dat die of die door de historie tot de macht bestemde klasse zich ‘haar macht nog niet bewust was’. Alles kan verklaard worden, wat betekent dat er eigenlijk nooit ook maar iets verklaard wordt. Dat het zelden stoffelijke belangen, maar bijna altijd niet-materiële ideeën – religieuze symbolen, machtsdrift, verlossingsdromen, natiolanisme etc, - zijn, die leiders, volken en wereldrijken in beweging zetten, die visie is voor die geschiedschool taboe…”. Zie "Botsende beschavingen" van Samuel P. Huntington. “… De Noord-Amerikaanse burgeroorlog had volgens die leer der bevrijding der negerslaven tot inzet, niet omdat de handhaving der slavernij in steeds flagranter strijd kwam met de overspannen heilsverwachting en idealen van de jonge Amerikaanse bakermat der vrijheid, maar ‘omdat de kapitalisten met hun industrie veel beter gediend waren bij vrije loonarbeid dan bij slavernij’. Het door de marxistische leer ingevoerde ‘profijtbeginsel’, dat ieder op ethiese gronden handelen ondenkbaar maakt, is niets anders dan de door de achterdeur wederingevoerde calvinistiese erfzonde, volgens welke de mens ‘van nature slecht, en onbekwaam tot enig goed’ zoude zijn. Maar dit terzijde...”. Een leer, die niets inhoudt, is moeilijk te weerleggen aldus Reve: “… Verklaren kan die geschiedschrijving alles; maar, nog beter, alles weglaten wat haar minder goed uitkomt, tot het wegraderen toe, op historiese fotoos, van histories ongewenste personages…”. Even verder: “… Stuit deze geschiedschrijving op het fenomeen der religie, dan behandelt zij die niet als een spontane uiting van de menselijke geest, maar doet zij die af als een door een heersende klasse begunstigde traagheid of achterlijkheid van de menselijke intelligentsie. Dat ideeën bestaan, die geen enkel verband houden met de verdeling van het nationale inkomen – dat kan volgens haar niet, omdat het niet ‘behoort’ te kunnen: de leer gaat vóór de werkelijkheid…”. Zo, denk daar maar eens over na (en neem er vooral het reilen en zeilen van de huidige mainstream media in mee).
Het materialisme op de troon
Het geschiedenisonderwijs begint altijd bij ‘het begin’ (der mensheid), maar Reve vraagt zich af of het niet beter zou zijn het andersom te doen: bij de modernste geschiedenis te beginnen en dan naar achteren te werken. Zeg nou zelf, wat kunnen jonge mensen, die al niet bijkomen van het lachen als ze op film iemand met een hoge hoed zien, nu begrijpen van zeg de Egyptische oudheid. Wat kunnen leerlingen in een tijd, waarin ‘de neurose der stadsmensen’, namelijk het materialisme op de troon is gezet, nu snappen van iets als het veelgodendom. “… Ik heb slechts zeer zelden iemand ontmoet die in staat was te zien, dat het religieuze denken en handelen een naar buiten projekteren is van innerlijke processen…”. Even verder: “… In een maatschappij, die geheel doortrokken is van één enkele religie en waarin nog geen individuaatsie en vrij onderzoek op gang zijn gekomen, wordt geen individuele, vrije kunstuiting geduld, omdat deze de goddelijke orde zou kunnen loochenen, bedreigen of verstoren. (Het marxisme duldt, waar het aan de macht is, noch vrij wetenschappelijk onderzoek, noch een individueel oordeel, noch vrijheid van artistieke schepping, en dit bewijst dat het een – primitieve – godsdienst is, die de klok der beschaving niet enkele generaatsies, maar duizenden jaren terugzet.)…”.
De maangodin
Het gekke is dat Reve juist tijdens deze materialistische geschiedenislessen tot volle overgave aan de ‘almoeder’ komt: “… Van al de Egyptische goden en godinnen was er één, een godin – de grootste van alle – wier beschrijving, ondanks alle relativering, diep in mij iets aanraakte, al begreep ik niet waarom: het was Isis, de echtgenote en zuster van Osiris, en Moeder van het goddelijke kind Horus. Men vereenzelvigde haar met de Maan, en een verheerlijking en verering van de Maan, als bron van leven en gevoel, kwam mij – hoe zeer mijn verstand zich tegen tegen de bizarriteit van de voorstelling verzette – als juist, als passend, en als geboden voor…”. Presser vertelt dat er tijdens de jongste volkstelling in Nederland, één persoon bij de rubriek ‘godsdienst’ ‘maan-aanbidder’ invulde. Reve valt bijna flauw. De klas ligt onder de tafel van het lachen en Reve lacht mee als een boer die kiespijn heeft. “… In een zonderlinge, onbegrijpelijke logica scheen het mij toe, dat er ‘niets aan de hand’ zoude zijn geweest als alle mensen, of het merendeel der mensen, de Maan nog zouden aanbidden, ofwel in het geheel niemand…”. Zie Annie Dillard in haar essay “Zo moet je leven”: “… Elke cultuur schrijft voor hoe je jouw ene leven moet leiden, namelijk: zoals iedereen het doet…”. De man die iets aanhangt dat niet meer mag bestaan “… en die eigenlijk zelf niet behoorde te bestaan…” doet Reve zichzelf afvragen of hij zélf wel mag bestaan. Daarop verbrandt hij na schooltijd in de schemering een paar vogelveren in een kuil op een braakliggend terrein, terwijl hij “… na eerst behoedzaam te hebben rondgekeken…” fluisterend Isis aanroept. “… Ik kon niet weten, toen, dat niet één of twee mensen, maar vijfhonderd miljoen mensen – een kwart of misschien wel een derde deel van het gehele mensdom – Haar nog steeds vereerden, zij het dat Zij, om redenen van veiligheid, zich voorlopig onder een andere naam had laten inschrijven… Noch wist ik dat Zij, toen zoals immer, Koningin des hemels was en, bekleed met een blauwe, met sterren bezaaide mantel, op de Maan stond; dat Zij de toevlucht en voorspraak was der zondaars en de stervenden, het heil der zieken en, als Sterre der Zee, de beschermster der zeevarenden; dat de Slang Haar gehoorzaamde; en dat de woorden die op de gevel van Haar grote tempel te Philar – door keizer Justianus in het jaar 552 van onze jaartelling op zijn futiel bevel gesloten – te lezen stonden, geen grootspraak waren: ‘Ik ben Die was, Die is, en Die zijn zal’…”. Zie Pint. Zie Paglia.
Kerkschaamte
Op zijn vierenveertigste loopt Reve nog een keer tegen Presser aan op de jaarlijkse Boekenmarkt in de Bijenkorf, waar het warenhuis op den duur van af moet zien “… vanwege de diefachtigheid en velerlei ander wangedrag van de heren artiesten…”. Hij vertelt hoe het misdadige kunstenaarsvolk zich in de eerste ronde zonder mankeren van een dubbele portie bedient tijdens het koud buffet. De helft wordt opgegeten en de andere helft gebruikt om sigaretten in uit te drukken. “… Onder aanvoering van de liefdesapostel Simon V. roofde men daarna, in de onbewaakte grammofoonplatenafdeling, alles wat van zijn gading was…”. Reve schaamt zich rot een kunstenaar te zijn en durft Presser al helemaal niet onder ogen te komen. Hij is in 1966 namelijk toegetreden tot de Rooms-Katholieke Kerk. Hij had de vooruitgang, wiens moeizaam bevochten, maar zekere zege men zich alom zag aftekenen, hoogstpersoonlijk verloochend en verraden: “… Welk een smaad, welk een vernedering, welk een nederlaag voor het gezonde verstand!...”.
Gelofte
Terwijl de inmiddels veertigjarige Reve, uitgeput vanwege zijn drankzucht en geteisterd door een nooit aflatende zwaarmoedigheid, op de trein stapt na een lezing op een middelbare school, verschijnt op het perron de mooiste veertienjarige langharige postpakketbezorger die hij ooit heeft gezien. Matroos Vos vernemen wij later. Hij draagt een fel paars, mouwloos, zeer laag uitgesneden vrouwenbloesje en een knalrode, dun fluwelen heupbroek met daaronder kastanjebruine laarzen voorzien van zeer hoge hakken. Je moest in die tijd absoluut lef hebben om je zo uit te dossen. Reve valt als een blok voor de tiener en weet hem voor de trein vertrekt zijn visitekaartje te overhandigen, waarop hij ook nog met een stompje potlood vlug de ‘adellijke titel vóór zijn naam’ doorkrast. Jaja. “… Je moet niet te veel naar mijn kop kijken’, dacht ik. ‘Kijk naar mijn hart: niets dan goud, puur goud...’…”. Als de trein begint te rijden, doet hij de gelofte dat ‘als het wat wordt’ hij katholiek wordt.
Dekmantel
Het is voor Reve zelf ook een mysterie waarom zijn belangstelling voor het “… tegen alle goede smaak, gezond verstand en menselijke waardigheid indruisende…” rooms-katholicisme ontstond: “… Van lieverlede kwam ik voor een raadsel te staan, een paradoks, in ieder geval iets dat mij begon te intrigeren en scheen uit te dagen. Van bijna alle teksten van brochures, artikelen, apologieën voor de radio, katechismusboekjes en bidprenten trof mij de onbeholpenheid van stijl, het geringe, bijna infantiel lage peil van de intelligentsie en de overmaat aan tautologieën en klisjees. Met de afbeeldingen was het niet anders. Katholieke beeldende kunst uit de vijftiger en zestiger jaren overtreft waarlijk alles wat zelfs de stoutste verbeelding aan wansmaak of alleen al aan gebrek aan het elementairste vakmanschap bijeen zoude kunnen fantaseren…”. Met verbijstering bekijkt hij de kitscherige “… Mariaas zonder tieten, in nachtpon en met kersrood pruilmondje…”. Hij komt tot de conclusie dat het niet anders kan of zoveel bijna godslasterlijke onbenulligheid moet een dekmantel zijn voor iets anders, iets diepers: “… Ik had niet het gevoel, dat ik nu aan de poorten der waarheid stond, maar ik vond het een pientere gevolgtrekking…”. Steeds vaker loopt hij een kerk binnen waar hij zich vergaapt aan de aanwezigen: “… Mooier of lelijker dan de rest van de bevolking kon men ze niet noemen, maar onder de bezoekers zag ik vrij dikwijls, tot mijn verrassing en voldoening, mooie jongens die ik, als ik ze in gebed geknield vóór een of andere schrijn zag liggen, met diepe vertedering en bijna schaamteloze belangstelling van zeer nabij beloerde. Waarover zouden die lieve roomse jongens op hun roomse knietjes, in hun roomse broekjes die zo nauw en zo fraai om hun roomse kontjes en roomse kruisjes spanden als dat bij buitenkerkelijke liefdesdieren het geval was, wel liggen tobben?...”. Enzovoort, enzoverder. Je zou als buitenstaander met de kennis van nu bijna denken dat Reve intuïtief de sfeer van kindermisbruik opsnoof, zeker als hij het heeft over ‘de katholieke kindertjeslucht’. Zoals een haai bloed ruikt.
Eindelijk een beetje waarheid
Hij komt er alras achter dat de meeste katholieken geen idee hebben waar ze precies in geloven. Edoch: “… Van lieverlede gelukte het mij, door de vele lagen golfkarton en eierdozen heen, tot de leer zelf door te dringen…”. Als hij de ‘dogmaas’ bestudeert, blijken ze precies dat te bevatten wat hij in wezen altijd al had gedacht. Kortom: hij komt zichzelf tegen. Moet hij niet worden wat hij in feite al is? Belijdend katholiek? “… En wat zouden de mensen allemaal niet zeggen? Was het niet gruwelijk en rampzalig genoeg, dat ik een homoseksueel was? Wat dat betrof was de stand in mijn leven, al vóór de rust, 0-1 voor Reve. Moest nu die stand, na de rust, ten overvloede nog 0-2 voor Reve aanwijzen? Christus nog aan toe: als ik alleen al dacht aan mijn arme ouders, die altijd het goede met mij voor hadden gehad!.. Of aan mijn Geleerde Broer, die alles wist, dus ook dat het roomse geloof malle onzin voor oude wijven was… Aan mijn vrienden en kennissen… Aan al die menslievende kollegaas van me… Of aan de Redaksie Kunst van de Internationale Wereldpers van Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht…”. Hij had de Kerk natuurlijk links kunnen laten liggen, maar hier was: “… Eindelijk, eindelijk eens een beetje waarheid, eindelijk iets dat echt en geen fopspeen was!...”. Bovendien was hij bij al zijn “… hoogmoed, in de eerste plaats een nette Hollandse jongen, een beetje een dronkaard, zeker, maar verder toch ‘God vrezende, en wijkende van het kwaad’; áls die Kerk volgens mij gelijk had, dan moest ik die Kerk in: stond je er vóór, dan moest je er door. Misschien was ik wel krankzinnig, maar er zat een systeem in…”. De beweegredenen voor zijn toetreding tot de Kerk wijt Reve vooralsnog aan het jong overlijden van zijn moeder en het verlies van linkse kerk van zijn jeugd: “… nu vond ik beide in nieuwe gedaante terug…”. In een dienst op de zitplaats van Vondel in de vroeg zeventiende-eeuwse roomse schuilkerk aan de Ouderzijds Voorburgwal, thans ‘Museum Ons’ Lieve Heer op Solder’: “… Terwijl het ritueel voortschreed, mijmerde ik verder over kerk en geloof. Als ik het allemaal mooi vond, als het mij ontroerde, en als het kennelijk op een of andere wijze ten diepste met mijzelf verbonden was, wat hield me dan tegen? Ik zoude niet onthoofd of ontmand worden, en mijn leven en gevoelens en ideeën werden door die Kerk toch niet vertrapt en vertreden, zoals door de kerk waaruit ik ontkomen was. Die alle leven, elk gevoel, elk persoonlijk geweten en elk zuiver denken zocht te vernietigen?...”.
Kukeleku
Steeds vraag je je af: meent hij het nu wel of meent hij het nu niet. Na de hierboven beschreven dienst bezuipt Reve zich en kletst zich bij een onwillige en hoogst irritante homo naar binnen, die duidelijk bang voor hem is, om de “… zelfmoorduren van de Zondagmiddag, van globaal half drie tot vijf uur…” door te brengen met seks. Zijn relatie, met Wimie, staat toch al op springen. De jongen vindt dat Reve iets ‘demonies’ heeft. Geheel terecht overigens, getuige de machtswellust waarmee Reve hem tegen zijn wil onderwerpt aan zijn hoogstwaarschijnlijk bij elkaar gefantaseerde maar desalniettemin ronduit walgelijk sadistische genoegens. Een en ander heeft nog het meeste weg van perverse dierenmishandeling. “… De geslachtsdrift was hem bekend, de liefde niet…”, durft Reve ook nog over een andere schrijver te zeggen, waarin trouwens gelijk Simon Vestdijk is te herkennen. Nadat hij het thuis wederom terneergeslagen op een zuipen zet, gaat de bel. Wie staat er op de stoep? De nooit meer verwachte mooie puber: Matroos Vos. Wankelend laat Reve hem binnen, geeft hem (natuurlijk) een glas wijn, en alles eindigt ermee dat hij de jongen als de eerste de beste pedo tussen zijn benen laat zitten (er gebeurt niets), tot hij weg moet omdat hij met een paar vrienden meerijdt die op hem staan te wachten. ‘Matroosje’ is de deur nog niet uit of partner Wimie komt binnen, die direct van alles vermoedt. Reve spelt hem het nodige op de mouw. “… ‘Kukeleku’, deelde een stem in mij mede…”. En even verder: “… ‘Kukeleku, kukeleku, kukeleku’, ging de stem in mij voort, die niet meer van ophouden scheen te willen weten…”. In trance deelt Reve, om zichzelf te redden, mee dat hij ‘thans en definitief en voorgoed heeft besloten om rooms-katholiek te worden’.
Een zwakzinnige troep, maar niettemin het ware geloof
Reve haalt het wonderlijke feit voor het voetlicht dat nogal wat kunstenaars, waaronder een bovenmatig aantal schrijvers, in de loop van hun leven tot de R.K. Kerk zijn toegetreden. Zie Aubrey Beardsley, Frederik van Eeden, Joris-Karl Huysmans, Jan Toorop, Léon Bloy, Paul Claudel, Julien Green, Graham Greene, Evelyn Waugh en in het hedendaagse Nederland Willem Jan Otten en zijn vrouw Vonne van der Meer. “… Wat kan hen bezield hebben?...”. Hij kan iemand niet in het hart kijken, maar hij vermoedt dat sommige bekeringen niet ‘echt’ zijn. Moet jij zeggen, dacht ik. “… Het tevoorschijn komen van de religiositeit is een bevrijding en ontplooiing van de persoonlijkheid door de ontplooiing van een vitaal gedeelte – als men hier ruimtelijke termen mag gebruiken – van de eigen ziel, dat tevoren ergens in een hoek van de psyche in het donker achter slot en grendel zat…”, vindt Reve. Natuurlijk kan religiositeit als een openbreken van een dichtgetimmerde wereld worden beleefd, maar evenzogoed hebben anderen religie juist als een bekrompen gevangenis ervaren. Ik hoef maar te wijzen op collega-auteurs als Maarten ’t Hart en Jan Wolkers. “… Religie is geen mening of overtuiging, maar een ervaring, die met het vermogen tot mythies denken en met het gevoel te maken heeft…”, aldus Reve. Hij moet behoorlijk wanhopig zijn geweest als hij op een gegeven moment aan Maria vraagt te doen wat ‘tot dusver geen man, geen vrouw, geen vriend, geen dokter, geen psychiater voor elkaar heeft gekregen’: hem uit de kruik en fles trekken. Is ze zijn laatste hoop? Waarschijnlijk heeft de traagheid waarmee de clerus is ingegaan op Reve’s verzoek om in de kerk - 'een zwakzinnige troep', maar niettemin 'het ware geloof' - te worden opgenomen, alles te maken gehad met het langdurig slepende ‘Ezelproces’ en de daardoor veroorzaakte ophef.
Uitgave: Elsevier Manteau – 1980, 293 blz., ISBN 978 901 003 115 0
Alleen nog tweedehands verkrijgbaar
Geen opmerkingen :
Een reactie posten