Subtitel: Verbeeldingen van de mystieke ervaring
“… Zonder jou erbij, / waren zij te diep, te groot, die donkere bossen…” – Kobayashi Issa
In dit wonderbaarlijk mooie essay schrijft de Vlaamse cultuurfilosoof Kris Pint (1981) aan de hand van een schilderij van Pieter Bruegel, “De jagers in de sneeuw” (1565), over mystieke vervoering: “… een schilderij als een koortsdroom, een landschap waar ik maar niet uit lijk te kunnen ontwaken…”. Oh, jongens. Tot mijn verrassing komt in zijn boek evenals in “Er stromen rivieren door de lucht” - zie mijn vorige blog - vaak het beeld van ‘water’ langs.
Mysterium tremendum et fascinans
Pint: “… ‘Mysterium’ is de term die Rudolf Otto in zijn klassieke werk “Das Heilige” (1917) gebruikte voor de mystieke ervaring, het overweldigd worden door iets groters, het in contact komen met een ultieme werkelijkheid. Het is een confrontatie die even huiveringwekkend - 'tremendum' – als aantrekkelijk – 'fascinans' – is…”. Als theoloog focust Otto vooral op God als de ‘gans Andere’, maar het ‘mysterium’ kan zich ook in een louter wereldse context openbaren. Plotseling verschijnt er een verborgen kant van de werkelijkheid. Ineens opent er zich iets in jezelf waarvan je het bestaan niet bevroedde. Zie je een glimp van wat altijd verborgen is gebleven. Dient zich een intensiteit aan die je nooit had verwacht. Voor Pint ligt over de schijnbaar realistische weergave van het winterlandschap van Bruegel ook zo’n mysterieuze, extatische laag. Daar kan ik wel in meekomen. “… In een gedicht van Erik Spinoy over dit schilderij laat hij de jagers het beeld binnenkomen uit een plek voorbij het alledaagse, dragen ze de last van een mystieke ervaring die hen getekend heeft, maar die ze niet kunnen meedelen: ‘(…) Waar // ze waren blijft geheim, en wat ze zagen is / niet uit te spreken. Maar dat ze weten / staat als bomen bij hen.’…”. Wat is er met hen gebeurd?
Kleine ijstijd
Zonder dat hij het besefte, gaf Bruegel het klimaat van de ‘kleine ijstijd’ weer, die Europa tijdens zijn leven in de greep hield. Wie goed kijkt, ziet de elementen die wijzen op de dreigende triomf van de Boze, aldus kunsthistoricus Michel Weemans: “… de dampende drol van de hond in de linkerbenedenhoek is niet louter als grap bedoeld, maar staat symbool voor het kwade dat op de loer ligt, net als de kraaien en de ekster, vogels die met het duivelse in verband werden gebracht. En niemand lijkt om te kijken naar het beeld van Sint-Hubertus, dat elk moment in het vuur voor de herberg lijkt te kunnen vallen. Zelfs de jagers gunnen hun patroonheilige geen blik waardig…”. Wilde Bruegel de rijke bankier voor wie het schilderij bestemd was waarschuwen voor het nakende godsoordeel? Het is immers ‘makkelijker voor een kameel om door het oog van een naald te kruipen, dan voor een rijke om het koninkrijk van God binnen te gaan’ (Marcus 10:25)? Zie verder: “… het jongetje op de bevroren vijver dat in het water dreigt te vallen, de vogel die in een strik terecht komt, en vooral de bevroren watermolen die doet denken aan de gapende hellemond, zoals je die ook vaak terugvindt op andere schilderijen van Bruegel…”. Een en ander sluit perfect aan bij de protestantse spiritualiteit die in Bruegels tijd steeds meer aan invloed won in de Lage Landen. De stedelijke elite van wetenschappers en kunstenaars waartoe Bruegel behoorde, verzette zich tegen het religieuze monopolie van de corrupte kerk, maar was ook beducht voor het agressieve en onverdraagzame karakter van veel protestantse oproerkraaiers. Bruegels bubbel had meer met een humanistisch theoloog als Sebastian Franck, die pleitte voor gewetensvrijheid en innerlijke devotie, zonder dogmatische dwang.
Innerlijke wildernis
Kort nadat Bruegel zijn ‘De jagers in de sneeuw’ schilderde brak de Beeldenstorm los, waarop Filips II in 1567 de beruchte hertog van Alva onze kant opstuurde, om met bruut geweld orde op zaken te stellen. De ‘Raad van Beroerten’ veroordeelde vele ketters en rebellen tot de doodstraf. Er bestonden ook nog tradities als de Moderne Devotie, die sterk geïnspireerd was op middeleeuwse mystici, bijvoorbeeld Meister Eckhart en Jan van Ruusbroec, en het religieuze genootschap ‘Huis der Liefde’. Mogelijk was Bruegel bij een dergelijke beweging betrokken. De tekst die op het bord van de herberg onder Sint-Hubertus staat, luidt: ‘Dit is inden hert’, wat net zo goed op een echt hert als - in Brabants dialect - op het ‘hart’ kan duiden. Daarmee verwijst het woord indirect naar het ‘landschap van de ziel’. Jan van Ruusbroec heeft het over de ‘wilde, onherbergzame woestenij in ons, waar God leeft’. Meister Eckhart gaat nog een stap verder: volgens hem ís de intieme wildernis God. Misschien hoort Bruegels schilderij wel thuis in het rijtje kunstwerken dat die innerlijke wildernis probeert te verbeelden. Zie Mark Rothko of Agnes Martin. Er zit iets onverklaarbaar bekends in Bruegels winterlandschap. Alsof het linkt aan ‘zeer belangrijke ervaringen uit het verleden’, bijvoorbeeld het krakend wegzakken van laarzen in de sneeuw, verkleumde voeten, het met een slee van een helwitte helling glijden tussen kale bomen. Sterker, misschien refereert het wel aan zaken uit ‘een eeuwenoud collectief geheugen’ (à la Carl Gustaf Jung).
Onttoverde wereld
Tijdens de Verlichting startte er in het Westen een experiment om het in een onttoverde wereld te rooien zonder religieuze verbeelding. Daarom is er ook geen hedendaagse taal meer om over het ‘mysterium’ te spreken. Religie heeft iets van een taboe gekregen: “… even geheimzinnig als stupide, een zonde tegen het gezond verstand…” . Zoals er in de Victoriaanse tijd een stigma op seks rustte. Onze tegenwoordige zelfbeelden draaien vooral om wat je op je werk presteert en wat je in je vrije tijd consumeert. Meer is er doorgaans niet: “… De levenstrajecten die ze voorspiegelen klinken vaak nietszeggend en hol…”. Ze zijn veel te mager. Het functionalistische en technocratische wereldbeeld van productie en consumptie biedt geen bevredigende oplossing voor het collectieve verlies aan zingeving die de moderne maatschappij kenmerkt. Voor veel mensen is dit tekort ondraaglijk. De cultuurvormen die in onze maatschappij circuleren zijn ontoereikend, soms zelfs schadelijk en werken verlammend. De weerstand tegen een louter technocratische, economische blik op de maatschappij groeit, met al het gevaar voor nieuwe vormen van fanatisme, wat daar vaak bij komt kijken. Voor dit beklemmende gevoel van vervreemding c.q. verlatenheid zoekt Pint een alternatief. Hij verkent het religieuze als een ‘tegenverbeelding’: “… ook al geloof je niet in een andere, laat staan hogere, werkelijkheid, ook als fictie maakt de religieuze verbeelding duidelijk dat er andere manieren zijn om je tot jezelf en tot de wereld te verhouden…”. Het laat zien dat er onbekende aspecten van je eigen innerlijk landschap te verkennen zijn, voorbij de lege terminologie van het wellness- of managementjargon. “… Dat alle religieuze voorstellingen louter hersenschimmen zijn, vormt dan ook geen eindpunt van de discussie, maar net een beginpunt. Want waarom blijft deze verbeelding dan toch zo fascinerend?...”.
Prehistorie
Van de ‘kleine ijstijd’ steekt Pint over naar de ‘grote ijstijd’. In 1949 vond men in een klein dorpje in het huidige Tsjechië, Dolní Vêstonice, het in een foetushouding begraven skelet van een vrouw, ritueel besprenkeld met oker. Naast haar de botten van een vos (zie ook de dode vos die aan de schouders van een jager van Bruegel bengelt). In haar rechterhand tien doorboorde vossentanden. Had het dier een bijzondere betekenis voor haar? Was ze een sjamaan? De term duidt op mensen die over een machtige religieuze kennis beschikten. Ze konden in contact treden met geesten die vaak de vorm aannamen van een krachtdier, dikwijls een vogel. De vrouw in het graf had een misvormde schedel, waarschijnlijk door een ongeluk in haar kindertijd. In de buurt van de vrouw werd in 1986 opnieuw een graf ontdekt met drie mannen, ook besprenkeld met oker en bedekt met verbrande takken en twijgen. Archeologen vonden verder tanden van vossen en wolven plus kralen van mammoetivoor. De man rechts lag met zijn gezicht naar de grond. De man links had een staak door zijn heup. Zijn hand lag op het kruis van de persoon in het midden. Een tenger figuur met een vervormde ruggengraat, waarvan men in eerste instantie dacht dat het om een vrouw ging. In zijn buurt een stuk verbrand bot dat diende om pijn te verbijten. Gedacht wordt dat de misvormde een uitverkorene was van de geesten, voorbestemd om sjamaan te worden. Zeker in combinatie met onduidelijkheid over het geslacht (zie ook: “Wormmaan” van Marike Heitman). De verklaring is dat alles wat zich onttrekt aan duidelijke tegenstellingen: dag - nacht, leven - dood, mens - dier, hier - daar, man - vrouw, als bijzonder gevaarlijk werd beschouwd. Juist daardoor oefende het ook een griezelige aantrekkingskracht uit. Pint vergelijkt deze vondst met de christelijke beeldtaal van Jezus aan het kruis, geflankeerd door twee misdadigers. Zie de Grieks-orthodoxe icoon van Andreas Pavias uit de tweede helft van de vijftiende eeuw. Christus keert zich naar de goede misdadiger terwijl de slechte misdadiger met zijn buik tegen het kruis hangt, zijn hoofd eveneens afgewend. Augustinus: “… Wanhoop niet; één van de dieven werd gered. Matig je niets aan; één van de dieven werd verdoemd…”. Volgens Beckett is het de opdracht van religie en kunst om vorm te geven aan de chaotische werkelijkheid. Wellicht is de taak van de sjamaan door de hedendaagse kunstenaar overgenomen. In Dolní Vêstonice kwamen ook sporen van een oven boven water, waarin figuurtjes van klei werden gebakken. Gek genoeg werd pas vijftienduizend jaar later keramiek een ding. De figuurtjes werden zo gemaakt dat ze door de hitte met een knal ontploften. Een sjamanistische truc?
Grotkunst
In de grotten van Lascaux werden intrigerende animistische grottekeningen ontdekt uit de periode rond 22.000 à 17.000 v. Chr. Volgens paleontoloog David Lewis-Williams fungeerde de rotswand als een ‘membraan’ tussen de wereld van de diergeesten en de mensenwereld, waardoor de spirituele energie van de dieren in jou binnen kon stromen. Het ronddwalen in een geheimzinnige grot is te associëren met het ronddwalen in je eigen innerlijk. Er zijn in de grotten amper mensen afgebeeld. Waar dat wel het geval is, gaat het meestal om getransformeerde wezens: deels mens, deels dier. In een rotsschacht die alleen te bereiken is via een touw werd met pigment van mangaanoxide een man met gespreide armen en het hoofd van een vogel getekend. Hij heeft duidelijk een erectie. Vliegt hij? Valt hij ruggelings achterover? Waarom overvalt de dood, evenals de seksualiteit, ons zo? Links van hem staat een zich ontlastende wolharige neushoorn (zie de schijtende hond op het schilderij van Bruegel). Rechts komt een woeste bizon aanstormen waarvan de darmen er ovaalvormig uithangen. Enkele strepen zouden speren kunnen voorstellen. Een vogel op een stok kijkt toe. Het doden van prooi is nooit vanzelfsprekend, zadelt de jager op met schuldbesef. Misschien ontstond hierdoor het religieuze idee van het offer. Soms offert de mens (iets van) zichzelf. De man met de vogelkop kan een sjamaan in een toestand van schijndood of trance zijn, die een reis door de geestenwereld achter het membraan maakt. Uit onderzoek blijkt dat het koolstofmonoxidegehalte in de schacht van de vogelman ooit erg hoog was, waardoor de sjamanistische ervaring bewust kan zijn opgeroepen. Verder zijn de akoestische kwaliteiten op de plekken van de rotstekeningen bijzonder. Komen de jagers van Bruegel ook uit een wereld achter het membraan oftewel de lijst van het schilderij?
Inwijdingsrites
Siberische mythes kennen palen met uitgesneden vogels die de weg naar de hemel wijzen. Sjamanen lijken alleen kennis uit de geestenwereld te kunnen verzamelen als ze zich laten folteren of ‘uit elkaar laten rukken’ door boze geesten. Misschien hebben de pijnlijke inwijdingsrites of initiaties bij natuurvolken ook in grotten plaatsgehad (zie “De wildeman” van Robert Bly). Daar wijzen de vele handafdrukken die er zijn gevonden tenminste wel op. Sommige afbeeldingen suggereren een opzettelijke verminking, missen een of meerdere vingerkootjes, zoals in de grotten van Gargas in de Franse Pyreneeën. Deskundigen stellen dat sprookjes de sterk vervormde weergave zijn van sjamanistische rituelen. Zie “De zeven raven” van Grimm, waarin het jongste zusje van een gezin haar eigen pink afsnijdt om het slot te kunnen openen van een glazen berg, waarin haar zeven broers gevangen zitten. Door een vloek van haar vader zijn ze veranderd in raven. Een extreme pijnervaring lijkt bij te dragen aan een radicale bewustzijnsverandering. Het opperhoofd van de Noord-Amerikaanse Crow-stam, Plenty Coups, vertelde dat hij als negenjarige op een verlaten bergtop eveneens een vinger afhakte om een visioen te krijgen.
Koppeling tussen pijn en kennis
Het bewustzijn moet volkomen ontregeld worden om vrij baan te kunnen geven aan niet-talige, onbewuste informatie. “… Vooraleer iemand sjamaan werd, moest hij vaak een lange periode van ziekte of waanzin doormaken…”. Hij was op zijn minst een ‘gewonde heler’. Zie het equivalent van de romantische lijdende kunstenaar. De spirituele krachten waarmee de sjamaan werkte, waren zeker niet altijd mild en goedaardig, zoals vaak wordt gedacht. “… In sommige culturen is de sjamaan een onheilspellende, angstaanjagende figuur die vaak ernstig delinquent gedrag vertoont…”. Wat wij interpreteren als een uitgebreid begrafenisritueel kan dus ook heel goed een poging zijn geweest een gevaarlijke ziel uit de roulatie te nemen. Een manier om te verhinderen dat de dode zou reïncarneren of blijven rondspoken. Misschien is de staak door de heup van de man in het drievoudige graf wel bedoeld om een vampier definitief uit te schakelen. Er bestaat een fundamentele koppeling tussen pijn en kennis. Filosoof Byung-Chul Han: “… Pijn is de scheur waardoor het volstrekt andere binnenkomt. Juist de negativiteit van het volstrekt andere stelt de kunst in staat een aan de heersende orde tegengesteld narratief te ontwikkelen. Welgevalligheid daarentegen zet alleen het almaar gelijke voort…”. Is daarom de hedendaagse literatuur zo cliché geworden? Zijn wij het lijden verleerd? Was een en ander ook de basis van het eeuwige gehamer op ‘zondekennis’ in de uiterst rechtse flank van de reformatorische kerken uit mijn jeugd? Je moest er ‘diep door’. De zeldzaam ‘écht bekeerden’ waren vaak ziekelijke en licht gestoorde types. Vandaar dat wij als kinderen ook helemaal niet op zo een enge ‘bekering’ zaten te wachten. Religie is niet alleen opium om het volk rustig te houden. Religie kan ook naar extase en bezetenheid voeren. Zonder religie wordt de reikwijdte van het ervaarbare enorm teruggebracht. Alsof we met oogkleppen op rondlopen.
Vruchtbaarheidscultus
De zoektocht van Pint brengt hem naar de ‘veenlijken’: zie de Tollund-man uit het Deense Silkeborg. Ging het om een mensenoffer? Veengebieden waren uitermate geschikt om contact te leggen met de onderwereld: “… Dit idee van een andere wereld onder de waterspiegel zou nog vele duizenden jaren blijven doorwerken in de religieuze verbeelding…”. Even verder: “… Net als de rotswand verbond het wateroppervlak als een membraan de onderwereld met de bovenwereld, het tastbare met het ontastbare…”. De krachtdieren van de sjamaan in Lascaux transformeerden langzaam in goden. De leven schenkende natuurkracht verschijnt in de Germaanse godin Nerthus, meesteres van de dieren. De starre houding van de eerste beelden, met de benen strak tegen elkaar, verraadt dat ze oorspronkelijk in de gedaante van een boom werd vereerd. Ze verbeeldt de eindeloze herhaling van geboorte, voortplanting en dood. De seizoenen. Het zaadje dat moet sterven om gewas voort te brengen. De moederlijke vruchtbaarheidsgodin is tevens de grimmige doodgodin. Ze is zowel gul en beschermend als afschrikwekkend en bloeddorstig (zie ook: “De zevende koningin” van Willem Ouweneel). In het offer als vruchtbaarheidsritueel waren dood en seksualiteit nauw met elkaar verbonden. In veel mythes van de grote godin is dan ook een mannelijke tegenpool aanwezig die zich na het ‘heilig huwelijk’ moet laten offeren om de cyclus van de natuur in gang te houden.
Oermoeder
“… In de Noordse mythologie is het domein van het water niet alleen gekoppeld aan vruchtbaarheid maar ook aan waarheid. In een IJslandse sage wordt het hoofd van een verdronken man gebruikt als orakel…”. De ‘Edda’ verhaalt hoe Odin zijn oog opoffert, in een ander fragment hangt hij zelfs negen nachten gewond aan een boom, in ruil voor het voorspellende runenschrift. Zijn krachtdieren vormen de raven Huginn en Muninn. Zie ook de zogeheten ‘Ketel van Gundestrup’. Magische ketels hadden de kracht om gestorven krijgers weer tot leven te wekken. Ingesmeerd met bloed kon de ketel de toekomst voorspellen. ‘Heksenketels’ hebben de echo’s van dit geloof behouden. Alle godinnen lijken door de vele overeenkomsten terug te vallen op een en dezelfde moedergodin (zie ook: “De moedergodin in de oudheid” van C.J. Bleeker). Opvallend is de steeds terugkerende band tussen de godin en vogelgezelschap. Had dat te maken met de aaseters die boven het slagveld cirkelden? Zie de Walkuren die de dode krijgers naar het Walhalla brachten. Op de Gundestrupketel is het oerverhaal herkenbaar van een menselijke man-minnaar die moet sterven opdat de godin zou kunnen verrijzen, waardoor de vruchtbaarheid terugkeert. De basisopvatting houdt steeds weer in dat er een hoge prijs betaald moet worden voor vruchtbaarheid en wijsheid. “… Germaanse en Scandinavische stammen meenden dat de geest van iemand die gewelddadig om het leven kwam over geheime kennis beschikte…” (zie de link met bijna-doodervaringen of het bericht over de dood van een scholier ten gevolge van het ‘stikspel’). De Romeinse historicus Tacitus vertelt hoe een beeld van de godin Nerthus op een door runderen getrokken kar naar een verborgen meer werd gereden voor een ritueel bad. Zie Prins Carnaval die op een wagen wordt rondgetrokken tijdens een uitbundig feest. Een kroniek uit 1135 vermeldt dat het weversgilde een boot op wielen, omringd door halfnaakte vrouwen, de stad Sint-Truiden in sleepte, waarna een duizendtal mensen tot diep in de nacht bleef dansen. De abt keurde de festiviteiten ten strengste af. Zijn religieuze verbeelding strookte niet met die van de meute. Uiteindelijk werd het carnaval als laatste exces getolereerd. Aan het begin van de vastenperiode die de gelovigen zou voorbereiden op het enige offer dat nog openlijk mocht worden gevierd: de kruisdood van Jezus Christus.
Overgang naar het monotheïsme
“… Het kernverhaal van het christendom klinkt absurd: God die zijn eniggeboren zoon laat kruisigen, om zo de mensen te verlossen van de erfzonde die hij hun nochtans zelf als straf had opgelegd toen Adam en Eva in het paradijs aten van de boom van kennis van goed en kwaad…”. Aan de hand van een schilderij van Caravaggio uit 1603 vertelt Pint het verhaal over Abraham die zijn zoon Isaac wil offeren, maar tegengehouden wordt door een engel. Er is geen vogel die toekijkt. Er wordt geen heilig huwelijk voltrokken. De moedergodin is verdwenen: “… Er is enkel een zoon die blind gehoorzaamt aan een vader die op zijn beurt blind gehoorzaamt aan God – een pure mannenzaak…”. Maakte de God van Abraham zo duidelijk dat het uit moest zijn met de kinderoffers? Het water van de Jabbok, waar Jacob vocht met een goddelijk wezen, lijkt opnieuw een membraan naar een andere wereld. Jacob won, maar hij zou voor de rest van zijn leven mank lopen. Ook hier weer lijden, dood en hergeboorte. Mozes markeerde met de Tien geboden de overgang van het polytheïsme naar het monotheïsme: “… Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben…”. De ene God valt niet te vatten, dus kan er ook geen beeld van Hem worden gemaakt. Het was een lang proces voor Jahwe als enige overbleef. Ook Pint schrijft over Asjera, de vrouwelijke tegenhanger en gezel van de mannelijke God. Zie “De stad van de honden” van Leon de Winter en “De sterren vertellen” van Willem Glashouwer. Zo leuk was ze niet. Een kleitablet beschrijft hoe ze onder de naam Anat als oorlogsgodin door de ingewanden van gevallen strijders waadt en zichzelf triomfantelijk bekleedt met afgehakte handen en hoofden van de gesneuvelden, “… haar hart vol vreugde, haar lever vol triomf…”. Zie verder Salomo, de zoon van koning David, die de Fenisische versie van de godin aanbad onder de naam Astarte (1 kon. 11:5) en diens zoon Rechabeam die de Asjeracultus verder uitbouwde (1 Kon. 14:23). Enkele passages uit het Bijbelboek Ezechiël suggereren het offeren van kinderen aan heidense goden (Ez. 16:20,21). De profeten waren meer dan de stembuis van een jaloerse, wrekende God die de enige wilde zijn. In hun tirades keerden ze zich ook tegen onrechtvaardigheid en religieuze hypocrisie: “… Breek met het kwaad en leer goed te doen. Zoek het recht, houd tirannen in toom, sta weduwen bij…” (Jes. 1:16,17).
Kruisiging
Met de komst van Jezus brak een contemplatieve spiritualiteit door die zich naar binnen richtte. Zie Johannes de Doper die een radicale bekering, een inkeer, verkondigde. Daarvoor was opnieuw contact met water nodig (zie ook het verhaal over de verlamde in het badhuis van Bethesda). Niet om er zoals de Tollund-man voorgoed in weg te zinken, maar om er als herboren uit terug te keren. De doop kwam in de plaats van de besnijdenis. Een ritueel waar ook vrouwen toegang toe hadden. Na de doop van Jezus streek de Geest in de vorm van een duif op Hem neer. Wederom een vogel. Deze mysterieuze Geest begeleidde Hem ook tijdens zijn initiatie in de woestijn, waar Hij door de duivel op de proef werd gesteld (Mat. 4:1). De Bergrede maakt duidelijk dat ‘verlossing’ te maken heeft met ‘innerlijke bevrijding’. Zie de King Jamesvertaling van Lucas 17 vers 20 en 21: “… the kingdom of God is within you…”. Het Koninkrijk van God is niet tastbaar, het is een innerlijke toestand (zie Dallas Willard in “Gods geheime plan”). Focust ‘inden hert’, zie Bruegel, al streeft Jezus allerminst een onthechte levenshouding na: het gaat om recht en gerechtigheid. Zelfs God heeft niet aan het lijden dat verlossing geeft, willen of kunnen ontsnappen. Daarom kreeg het lijden iets heiligs. Jezus maakte na zijn kruisdood eveneens een ‘sjamanistische’ reis naar de onderwereld dan wel de hel. “… Het kruis werd later een dusdanig bekend en wijdverspreid symbool van het christendom dat het oorspronkelijke choquerende ervan nu nog moeilijk te vatten is: een God die niet ingetogen of almachtig wordt afgebeeld, maar zwak en lijdend, was binnen de toenmalige religieuze verbeelding ongehoord en onverdraaglijk. Het zou nog tot de vierde eeuw duren, toen de kruisiging in het Romeinse Rijk als executiemethode al lang was afgeschaft, tot de eerste beelden van de gekruisigde Christus werden gemaakt…”.
Maria
Uit de brieven van Paulus spreekt een voor zijn tijd radicaal besef van gelijkheid en vrijheid: “… Er zijn geen Joden of Grieken meer, slaven of vrijen, mannen of vrouwen – u bent allen één in Christus Jezus…” (Gal. 3:28). Dat was ongehoord in een cultuur die draaide op slavenarbeid en waar de pater familias het onbetwist voor het zeggen had. Langzaam groeide het christendom uit tot een wereldgodsdienst. Julianus de Afvallige (331/2 – 363), die zich liet inwijden in de mysteriën van Eleusis, was de laatste heidense keizer: “… in zijn brandende ambitie om het heidendom in zijn voormalige glorie te herstellen kwam Julianus simpelweg te laat…”. Het had zijn magische glans verloren. “… Toen Julianus het bekende orakel van Delphi raadpleegde en de god Apollo om een boodschap vroeg, deelde de god van het licht de keizer simpelweg mee dat het de laatste keer was dat het orakel sprak, en vanaf nu altijd zou zwijgen…”. In Maria komt binnen het christendom de grote godin echter weer aan de oppervlakte, volgens Pint. In Fra Angelico’s afbeelding van de Annunciatie uit 1426 is de Heilige Geest een duif die meereist in een lichtstraal die zich vanuit de hemel op Maria’s schoot richt. Het doet denken aan Asjera en haar paal. Pint vergelijkt het gejuich dat losbarstte op het Sint-Pietersplein, toen Pius XII in 1950 de tenhemelopneming van Maria tot katholiek dogma verklaarde, met het twee uur lang durende geschreeuw van de Efeziërs in Handelingen 19:34. “… Groot is de Artemis van Efeze!...”. Enkele eeuwen later gingen de Efeziërs opnieuw de straat op, toen Maria tijdens een kerkvergadering werd uitgeroepen tot Theotokos – moeder van God. De inkomsten van de zilversmeden waren gered. Maria speelt tevens een grote rol tijdens het sterven, aldus de tekst van het Weesgegroet: “… Nu, en in het uur van onze dood…”. De moedergodinnen leefden verder in de veelheid aan Mariakapelletjes die aan bomen, of bij bronnen en grotten hingen. De oude goden in nieuwe heiligen: “… De ‘wilde jacht’ van het dodenheir dat onder aanvoering van Wotan in het najaar door de nachtelijke hemel trok, onder het onheilspellend geluid van de herfststormen, werd de Sint-Hubertusjacht, of vervelde tot het kinderverhaal van Sinterklaas die met zijn gezelschap van Pieten in de nacht van 5 op 6 december over de daken trekt om snoep en cadeautjes te brengen…”. Zie ook het grensgebied van de christelijke mystiek dat zich richtte op de wereld achter het membraan.
Orewoet
Augustinus heeft het over ‘interior intimo meo’: een God die ‘innerlijker dan mijn diepste innerlijk’ is. Zie mijn blog over Willem van Saint-Thierry. Pint beschrijft de hysterische uitwassen op dit terrein. De Dominicaanse priester Thomas van Cantimpré schreef een heiligenleven over het weesmeisje Christine de Wonderbaarlijke, dat in de twaalfde eeuw een ontmoeting met Jezus Christus beleefde tijdens het hoeden van haar kudde. Ze was zo overweldigd dat ze zichzelf verwaarloosde en stierf van ontbering. Tijdens de uitvaartmis kwam ze weer tot leven en vloog als een vogel naar het dakgebint. De stank van mensen vond ze zo walgelijk dat ze in bomen klom en zich in kerktorens verstopte. Achtervolgd door priesters dook ze in het ijskoude water van de Maas om er aan de andere kant weer uit te klauteren. Ze kroop krijsend hete ovens in om er zonder brandwonden weer uit te lopen. Ze stak haar handen of voeten in kokend water. Ze radbraakte zichzelf op het folterwiel. Liet zich in graven vol rottende lijken vallen. Stond recht op een paal psalmen te zingen en deed voorspellingen. Het verbijsterde mensen hoeveel bloed er uit haar kwetsuren stroomde, maar na zich te hebben gewassen bleek er geen verwonding meer te zien. Ze ging met de nonnen van het Sint-Catharinaklooster praten, waarbij ze rondtolde tot ze uitgeput neerviel. In de prehistorie was ze ongetwijfeld tot sjamaan uitgeroepen. “… Ze stond aan het begin van een invloedrijke traditie van religieuze vrouwen die via intense, lichamelijke mystieke ervaringen, maar soms ook door intens lijden, een diepere kennis verwierven…”. Zie de liefdeszieke mystica’s Margery Kempe, Hadewijch van Brabant, Teresa van Avila en hun vrijpostig beschreven erotische extases. “… In de term die Hadewijch voor deze passie hanteert, ‘orewoet’, zit dezelfde klank die ook in de naam Wotan zit: de woedende, onbeheersbare kracht die de sjamaan, de ziener, maar dus ook de mystica, overvalt en meesleurt naar de andere kant van het membraan…” (zie ook: “Het evangelie volgens de vrouw” van Karen Armstrong). De Spaanse mysticus Jan van het Kruis drukt in zijn gedicht ‘de donkere nacht van de ziel’ de wanhoop van de mystieke eenzaamheid uit: “… de ervaring van leegte en verlatenheid zou het moderne innerlijk blijven achtervolgen, maar het was veel minder zeker dat er nog wel een geliefde aan het eind van de donkere nacht wachtte…”.
Zeemeerman
Een prachtig hoofdstuk gaat over de Deense filosoof Søren Kierkegaard (1813 – 1855), die opgroeit in een somber, melancholisch huishouden, doordrenkt van christelijk schuldbesef. Na een bron te bezoeken waar het bijgelovige volk heidense krachten aan toedicht, raakt hij zo onder de indruk van de geheimzinnige plek, dat hij zich begint af te vragen wat het christendom inhoudt als het geen diepere betekenis heeft dan wat zijn intellect erover op kan hoesten. Het christelijke leven lijkt de mensen dom te houden in plaats van kracht te geven. Hij hekelt de obsessie van de kerk met ‘straf, vernietiging, ondergang, eeuwige kommer en kwel’. De ‘eeuwige rust’ in de hemel lijkt hem een verschrikking. Wat kan hij doen om een einde te maken aan de onvruchtbaarheid van zijn eigen innerlijke landschap? Wat is het alternatief inzake zijn christelijke verbeelding? Welk offer kan hij brengen om zichzelf te verlossen? Zijn kortstondige verloofde doet hij in een brief de belofte haar ooit mee te voeren naar een ‘veilige onderwaterwereld’. Waarop zij hem haar ‘zeemeerman’ noemt. Toch verbreekt hij op een uiterst botte manier de relatie. Over het waarom is eindeloos gespeculeerd. Voor Kierkegaard is de sleutelscène van het geloof de absurditeit rond het offer van Isaac. Zie “Vrees en beven” (1843). Hoe kan het christendom zonder al te veel reflectie Abraham als stamvader vereren en totaal blind blijven voor de gruwel van dit verhaal? Volgens Kierkegaard probeert de mens op drie manieren om te gaan met de onthutsende ongerijmdheid van het bestaan. Via het stadium van frivool hedonisme, maar dat gaat al snel vervelen is zijn ervaring. Via het stadium van een ethische dan wel moralistische levenshouding, het ideaalbeeld van een deugdzaam en dienstbaar leven waarbij de focus op iets groters ligt dan de eigen besognes en verlangens, wat Kierkegaard uiteindelijk toch een te berekenende houding vindt die een sublieme passie mist en alleen maar zelfgenoegzaamheid in de hand werkt. Via het religieuze stadium dat een sprong in het absurde vergt, voorbij elke zekerheid, voorbij alle waarden, zoals Abraham deed. Zie ook het sprookje over de zoekgeraakte prinses in “Kabbala als levenskunst” van Marcus van Loopik.
Wie geen God heeft, heeft ook geen zelf
De moed om een ‘ik’, een ‘enkeling’ te zijn is volgens Kierkegaard de belangrijkste levensopgave. Het gaat om het zoeken en aanbidden van de ‘onbekende God’ in jezelf. Om een innerlijke, hoogindividuele relatie met God: “… Het is pas op dit punt, zonder de minste vaste grond onder de voeten, ver weg van alles en iedereen, dat je volgens Kierkegaard pas echt jezelf kunt zijn…”. Een van Kierkegaards alter ego’s stelt dan ook: “… Wie geen God heeft, die heeft ook geen zelf…”. Zijn visie bracht hem op ramkoers met de Deense samenleving en de Deense kerk. Bij Kierkegaard moet ook de opkomst van de moderne massacommunicatie, in zijn tijd beperkt tot de dagbladpers, het ontgelden: ze ondermijnt alle verschillen en daarmee elke bezieling. Het ‘willen-zijn-zoals-iedereen’ werkt hoogst verstikkend. Veroorzaakt afstompende generalisering en normalisering. Voorzag hij wat er komen ging? Kierkegaard neemt het lijden tot uitgangspunt. Alleen het lijden dwingt tot verandering. Kierkegaard staat aan de wieg van het twintigste-eeuwse existentialisme. Zie Martin Heidegger en het ‘Dasein’ van de mens. Zie Jean-Paul Sartre die God echter inlevert voor het grote Niets. Toch is Sartre’s atheïsme geen nihilisme. Zijn Niets heeft dezelfde bevrijdende en verlossende functie als de religieuze sprong bij Kierkegaard. Het maakt eveneens een radicale vrijheid mogelijk, voorbij elk verstarrend denksysteem. Door je in je verbeelding los te maken van de werkelijkheid, je geestelijk aan je bestaan te onttrekken, kun je een eigen pad kiezen. Door de toestand om je heen te ‘vernieten’, kun je er andere keuzes en mogelijkheden tegenover zetten. Het is lariekoek dat omstandigheden dwingend zijn. Ze zijn nooit volledig in staat de enkeling vast te pinnen. Je kunt je leven te allen tijde over een andere boeg gooien. Je bent iemand anders dan de opgelegde rol die je speelt. Voor Sartre was Abraham echt niet de ‘ridder van het geloof’ die Kierkegaard van hem maakte: hij ontliep op een misdadige manier zijn eigen verantwoordelijkheid. Want wie zegt dat Gods stem niet je eigen onderbuikgevoelens zijn? Voor Sartre geen religieuze verbeelding. Hij wilde niets weten van een overweldigende, mystieke ontmoeting met het Andere, dat zich ophoudt voorbij de grenzen van het bewuste zelf. Een mescalinetrip met een bevriende psychiater was voor Sartre dan ook uitgedraaid op een kleine ramp: het duurde weken voor hij zich uit de tentakels van de wezens, die hem kruisten in de onderwaterwereld waar hij terechtkwam, kon los maken. Je kunt ook op een onttoverde manier naar het schilderij van Bruegel kijken: koud, leeg, vervreemd.
Individuatie
Pint gaat door met een beschrijving van Nietszche die de christelijke ‘ziekengod’, die zich verzette tegen het leven in plaats van het te verheerlijken, wilde vervangen door een ander godsbeeld. Zijn punt: maakt religie het leven vrolijker, sterker, weerbaarder, speelser, vrijer of gebeurt er juist het omgekeerde? Helaas begon Nietzsche te geloven dat hij zélf de opvolger van zijn doodverklaarde God was, en eindigde in waanzin: “… Hier was een sjamaan aan het werk die niet meer zou wegraken uit de geestenwereld waarnaar hij ontvoerd was…”. Het dominante verklaringsmodel van de religieuze verbeelding kwam intussen niet meer uit de theologie, maar uit de psychologie en psychiatrie. Zie Freud die als overtuigd atheïst alles reduceerde tot seksualiteit en het beeld van God uiteenrafelde in een reeks driften en affecten. God als de op een voetstuk geplaatste, beschermende en verbiedende vader. De mystieke ervaring als ‘oceanisch gevoel’ was hem volkomen vreemd, erkende hij. Evenals Sartre wilde hij er niets mee te maken hebben. Jung, zijn leerling, vond dat Freud de verloren God had ingeruild voor het dogma van de seksualiteit. De laatste voelde zich juist aangetrokken tot de religieuze, mythische dimensie, die Freud met zijn starre rationalisme van de hand wees. Eigenlijk kon het ook niet anders dan spaak lopen tussen die twee. Jungs idee van ‘individuatie’ valt samen met Kierkegaards verkenning van het ‘zelf’ en zoeken naar de ‘onbekende god’ in je binnenste, waarmee het ‘ik’, zoals in de mystieke ervaring, uiteindelijk kan versmelten. Tussen haakjes: zelfs Calvijn stelt dat het ultieme doel van het geloof de eenwording met God is. Het is Jung geenszins te doen om het bestaan van God te bewijzen. Als psycholoog wil hij alleen aantonen hoe belangrijk het Goddelijke archetype is. Dat de religieuze verbeelding fictief zou zijn, is volgens hem geen enkel probleem. Zolang het maar werkt. Misschien is de hele wereld wel fictie. Het gaat hem om een louter innerlijk fenomeen. Hij veroordeelt onze geestelijke armoede. Volgens Jung maakt het ontbreken van een religieus perspectief de mens uiteindelijk ziek, wat natuurlijk niets te maken heeft met een specifiek geloof of lidmaatschap van een kerk. Het gaat om het vinden van een waarheid waarmee je kunt leven en sterven (zie ook: “In de ban van Jung” van Tjeu van den Berk).
Homo spiritalis artifex
De mens is niet alleen een ‘homo faber’ maar ook en ‘homo spiritalis artifex’: een spirituele kunstenaar. Pils haalt “Moeder en Zoon” (1980), een boek van de schrijver Gerard Reve voor het voetlicht, waarin de laatste vertelt hoe hij ondanks het atheïstische, communistische milieu waarin hij opgroeide, toch religieus werd, wat op school begon toen hij over de godin Isis hoorde. In de schemering verbrandde hij ter ere van haar een paar veren in een kuil. Dat herken ik wel. Ik probeerde ook met keien een altaar te bouwen, nadat ik het verhaal over Kaïn en Abel had gehoord. Zou God mij aannemen of niet? Pils bespreekt als laatste het verhaal “Expeditie naar de pool” (1982) van Annie Dillard, waarin ze plichtsgetrouw de wekelijkse viering in een katholieke parochie meemaakt. Ze huivert van de nietszeggende preek, de belabberde muzikale intermezzo’s en de aan elkaar geplakte hosties die door de priester onhandig los gepulkt moeten worden: “… Week in, week uit zijn we getuige van hetzelfde wonder: dat God zo almachtig is dat hij zijn lachen weet in te houden. Week in, week uit zijn we getuige van hetzelfde wonder: dat God om ondoorgrondelijke redenen onze dansende-berenact niet met één machtige zwaai in gruzelementen maait…”. Hoe onvolmaakt ook, dit was het beste wat Dillard op dat moment aan spirituele verbeelding kon vinden: een klucht waar ze het nauwelijks bij uithield. Maar misschien verandert juist op het dieptepunt van religieus verval het brakke water alsnog in wijn: “… In de schaduwen van de goden verblijven de echte goden…”.
Uitgave: Boom - 2024, 208 blz., ISBN 978 902 446 738 9, € 24,90
Rechtstreeks bestellen bij bol: klik hier
Geen opmerkingen :
Een reactie posten