Menu

vrijdag 29 november 2013

Verraad op de Veluwe – Willy Vandersteen


Subtitel: Een nieuw avontuur van Suske en Wiske – deel 285

Alle goede dingen bestaan in drieën. Van de poten van een barkruk, tot zon en maan en sterren, tot de Veluwe-trilogie van Henk Vreekamp. Hierbij het laatste deel van mijn eigen Veluwe-drieluik. Met Suske en Wiske als basis, van heel wat lichtzinniger kaliber dan dat van Vreekamp, geef ik direct toe, maar hij is er zelf mee begonnen (zie de index van “De tovenaar en de dominee”). Dit avontuur speelt zich af in Nationaal Park “De Hoge Veluwe” (Gelderland), dat grotendeels onder mijn geboorteplaats, de gemeente Ede valt.


Logeren in een jachthuis
De jonge directeur van “De Hoge Veluwe”, baron van Voorst tot Voorst, heeft Lambik, Jerom, tante Sidonia en Suske en Wiske uitgenodigd om een paar dagen in zijn optrekje, het Nationale Jachthuis Sint-Hubertus, te komen logeren. Op witte fietsen, die de bezoekers overal in het park gratis kunnen gebruiken, krijgen ze een rondleiding. Hij vertelt dat er 150 moeflons, 200 edelherten, 175 reeën en 50 wilde zwijnen leven, die Anton Kröller - een rijke ondernemer die een jachtterrein wilde hebben - zelf in het park, dat hij tussen 1909 en 1921 bijeenkocht, heeft uitgezet. Zijn vrouw, Helene Müller, hield van kunst en liet er een museum bouwen.
De grond is schraal. Er is niet genoeg voedsel voor alle dieren. De jagers van het Hubertus-gilde, die alles van het wild weten, schieten de oude en zieke dieren af, om de populatie in de hand te houden en te voorkomen dat er dieren omkomen van de honger.
“De Hoge Veluwe” is het grootste laaglandnatuurterrein van Noordwest-Europa dat tegenwoordig circa 5400 hectare groot is en ongeveer vijf procent van de Veluwe beslaat. In 1432 karakteriseerde Hertog Arnoud van Gelre de gouw Felua als “een wild en bijster land, dair vele auergrepen (misdrijven) geschien lehen”. Veluwe is een afleiding van het Germaanse falwa (vaal, bleek). In de zin van ‘braakliggend land’ heeft het woord een Engelse tegenhanger in ‘fallow lands’. Dit in tegenstelling tot de Betuwe, het vruchtbare ‘goede land’, bhad is ‘goed’, in het zuiden.

De Vale Ouwe
Als Suske en Wiske ’s avonds met de rest gezellig zitten te borrelen valt eensklaps het licht uit en wordt de baron neergeslagen en met een ambulance naar het ziekenhuis gebracht. Een miserabel stropertje sluipt rondom het jachthuis: Jonker Joost Junior. Hij wil het gebied dat zijn voorouders ooit aan de Hoge Veluwe hebben verkocht, “De Pampel”, terug. Op zolder houdt hij een elfje gevangen, dat hij een recept heeft ontfutseld waarmee hij de boze woudgeest Vale Ouwe tot leven kan wekken.
Als Wiske het raam van haar slaapkamer open laat staan, komt er plotseling een rukwind naar binnen die haar popje, Schanulleke, meeneemt. Suske en Wiske vliegen achter elkaar aan naar buiten, zien in het donker een elfje met Schanulleke wegzweven - waar Wiske achteraan gaat, en het rare stropertje rennen - waar Suske op af stormt. Het verdrietige elfje vraagt of Wiske wil helpen om haar gevangen zusje te bevrijden en vertelt haar over de Vale Ouwe, een boosaardige kobold die vroeger met zijn leger dwergen de streek onveilig maakte. De boeren die er woonden vroegen elfenkoningin Amforia om hulp. Ze bereidde een magische vloeistof waarin de elfjes de pijlen doopten, waarmee ze de dwergen bestookten. Als ze daarmee werden getroffen veranderden ze in levenloze boomstronken. De vier belangrijkste boeren van de Veluwe drongen de grot waar de Vale Ouwe zijn hoofdkwartier had binnen, maar werden door hem betoverd in een pratende moeflon, edelhert, everzwijn en ree. Amforia probeerde de Vale Ouwe te bewegen zijn vloek ongedaan te maken. Toen hij weigerde schoot ze een pijl in zijn borst. Net voor hij veranderde in een stronk, slingerde hij zijn staf de lucht in, die neerkwam op Amforia’s hoofd. Ze veranderde in een glanzende kever en vloog weg. Nooit werd ze meer gezien. De elfjes durfden de koboldenstaf niet aan te raken en sloten de grot af met takken en struiken. Een instorting zorgde dat de grot eeuwenlang onbereikbaar was. Tot onlangs een geheimzinnige trappenmaker een nieuwe ingang maakte. Het stropertje natuurlijk. Suske volgt hem, en is er getuige van hoe de Vale Ouwe tot leven wordt gewekt. Samen slaan de snoodaards een pact dat het einde van het natuurpark betekent. Na heel veel gedoe lukt het de Vale Ouwe zijn trollenleger weer op de been te krijgen. Barbaren die alleen op de vlucht slaan als ze door de ramen van het museum moderne kunststukken ontwaren: “… Dat werk van demonen zijn… Schilderijen lelijke wezens… Beelden misvormd! Werk van duivel zijn… Krollemolle zwarte magie! Wij afblijven!...”. Door middel van veel heen en weer getover, en een lange strijd met ups en downs, krijgen de vakantiegangers met de elfjes het trollenleger er onder, wordt het elfenzusje bevrijd, verandert de Vale Ouwe wederom in een houtstronk, de vier pratende dieren in vier vrolijke Veluwse boertjes, een kever in de elfenkoningin en de dwergen in kleine houten beeldjes die aan de bezoekers van het park getoond kunnen worden als herinnering aan dit avontuur. Zelfs de baron komt op de been. Pfff… dat is weer goed afgelopen.

Kröller-Müller Museum
Het Kröller-Müller Museum bevat schilderijen, met name van Vincent van Gogh (88 schilderijen en 182 tekeningen!), Pablo Picasso, Fernand Leger, en Piet Mondriaan.
Het er naast gelegen beeldenpark is een van de grootste van Europa, en bevat werken van onder andere Auguste Rodin, Henry Moore, Richard Serra en Oldenburg.
Dan is er nog het Museonder: het eerste ondergrondse museum ter wereld. Het is gevestigd in het Bezoekerscentrum en geeft een verrassend beeld van alles wat er onder het oppervlak leeft en geleefd heeft (er liggen botten van dieren die al duizenden jaren zijn uitgestorven). De tentoonstelling neemt je mee, steeds dieper en dieper de bodem in, tot je zelfs in het middelpunt van de aarde belandt. Onderweg zijn de meest curieuze dingen te ontdekken: een compleet wortelstelsel van een 135 jaar oude boom, stenen die hun verhaal van herkomst vertellen als je er je hand op legt en een waterlaboratorium.

Hubertus legende
Het jachthuis is tussen 1915 en 1920 gebouwd door de beroemde architect Berlage. De legende van Sint Hubertus heeft als leidraad voor het ontwerp gediend. De heer Kröller jaagde en vooral mevrouw Kröller was in het mystieke aspect van de Hubertuslegende geïnteresseerd. Deze legende vertelt het verhaal van de bekering van Hubertus die in zijn jeugd een fanatiek jager was. Hij kwam tot inkeer, vooral onder invloed van een visioen van een edelhert met een lichtend kruis in het gewei en een stem die hem zei dat hij zijn leven zou moeten beteren, want anders kwam hij in de hel terecht. Nadat hij het kruis uit het gewei van het hert - overdrachtelijk gesproken - op zich had genomen trok Hubertus zich terug in een klooster. Hubertus stierf tenslotte in 727 als bisschop van Luik en Maastricht en is later in de Katholieke kerk de beschermheilige van de jacht geworden. De legende is door Berlage en de met hem samenwerkende kunstenaars in het jachthuis met veel symboliek tot uitdrukking gebracht.
In zijn boek “Veluwsche sagen” heeft Gustaaf Wall Perné (1877-1911) een aantal fraaie volksverhalen over de ‘Vale Ouwe’ verzameld; zie http://www.nederlandsheidendom.nl/webstek/veluwsesagen.html.
De Veluwe is in godsdienstig opzicht een protestantse streek. Er is een tweedeling zichtbaar tussen enerzijds de noordelijke en westelijke helft van de Veluwe die een overwegend reformatorisch karakter heeft, en anderzijds de oostelijke en zuidelijke helft van de Veluwe die overwegend gematigd tot niet-gelovig is. Het noorden en westen van de Veluwe maken deel uit van de Bijbelgordel of Biblebelt die zich uitstrekt van Overijssel tot in Zeeland.

Uitgave: Standaard Uitgeverij Antwerpen - 2008, 48 blz., ISBN 978 900 223 121 6, €5,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

Het Witte Wief - Willy Vandersteen


Suske en Wiske / deel 227

Toen ik de stapel Suske en Wiskestrips doorzocht die mijn man vroeger verzamelde, vond ik twee verhalen die zich afspelen op de Veluwe. “Het Witte Wief” is niet het sterkste album, maar het grappige is dat Ede en omgeving het decor is: mijn geboorteplaats. Ooit heb ik de Edese boekhandelaar Piet Pel, die in het verhaal een rol(letje) speelt, er een handtekening in laten zetten en wel op 14.02.1991, lees ik.
Pel wist ontzettend veel over de legenden rond Ede en leverde de ideeën voor dit boek.


Zonnekuiken
Op de eerste bladzijde komen Lambik en tante Sidonia, samen met Suske en Wiske, aan op het stationnetje in het centrum van Ede. Heel leuk getekend, alleen klopt de bosrijke omgeving niet. De winkelstraat met aan het eind de Oude kerk is wel heel herkenbaar.
Ze laten zich naar hun vakantiehuisje rijden in het bos, waar Wiske haar popje Schanulleke even op een zwerfkei legt, die prompt gaat zweven. Wiske er achter aan: ziet ze ook nog een raar mannetje. Niemand gelooft haar – tot ze hem met z’n allen zelf tegenkomen. Zander zonder Zolen: een zandloperfiguur wiens taak het is gescheiden en verdwenen mensen weer bij elkaar terug te brengen. Hij vertelt dat hij het Witte Wief wil helpen die steeds wordt aangevallen door Udo de Boze, een afstammeling van Wodan. Ze doolt rond in de bossen rond Huize Kernhem, op zoek naar haar verloren geliefde. Het Witte Wief is de geest van een priesteres die de ceremonie leidde in de zonnetempel die vroeger op dit terrein stond (saillant detail: mijn opa en oma van vaders kant woonden op een oud boerderijtje in de buurt van Leerdam met de naam “Zonnekuiken”, wat mij altijd aan een buine kip met een batterij vrolijke, gelige, donzige kuikentjes deed denken – tot een oom van mij zei: ben je mal, dat betekent zonne-kijken…). Al de mensen die het verdrietige Witte Wief in het verleden wilden helpen zijn veranderd in zwerfstenen. Er liggen er welgeteld negen, her en der verspreid. Als Lambik met de kinderen op zoek gaat naar Huize Kernhem, struikelt Wiske over de z.g. ‘bloedsteen’: als je daar bij volle maan in prikt gaat de steen bloeden. Rond 1500 voor Christus kwam de aarde bijna in botsing met een andere planeet, vertelt Zander zonder Zolen, alias Vadertje Tijd. Als het Witte Wief haar lief niet terugvindt dreigt dit weer te gebeuren als de zandloper leeg is - en dat is bijna. Suske en Wiske moeten een catastrofe zien te voorkomen…

Ten oorlog
Des nachts sluipen Suske en Wiske stiekem het huisje uit, ontmoeten het schone Witte Wief, worden belaagd door Udo de boze en opgezogen in het modderige moeras “de Viskom”. Aan de onderkant, dwars door de tijdgrens, komen ze er weer uit. De brij wordt namelijk steeds dunner. Ze zwemmen regelrecht de pre-historische nederzetting van het Witte Wief binnen. Een paaldorp uit de oertijd. De inwoners nemen hen gevangen en brengen de kinderen naar de hogepriester in de zonnetempel waar ze zeker geofferd zouden zijn, ware het niet dat de priesteres - dan nog geen Wit Wief - verschijnt, en de hogepriester smeekt ter wille van haar geen mensen te offeren. ‘Okay dan, omdat jij het bent’. Nu slaan de poppen pas echt aan het dansen. De oorlogsgod Wodan himself komt zich er mee bemoeien. Plus de jaloerse Udo de Boze. En Lambik en Jerome die op zoek zijn naar de kinderen. Mensenoffers worden geëist. Een enorme machtstrijd ontstaat. Pilaren van de zonnetempel veranderen in een leger Vikingen. De hogepriester verandert in de bloedsteen. Gelukkig worden Lambik en Jerome en Suske en Wiske teruggeflitst naar hun eigen tijd als de strijd op zijn heetst is. Door professor Barabas met zijn teletijdmachine natuurlijk. Met de Gyronef, zijn zelfgebouwde helikopter, vliegt hij het hele gezelschap naar de Veluwe, waar Wiske met Wodans lans (Gungnir) in de bloedsteen prikt, en de hogepriester terug tovert, die de geliefde van het Witte Wief blijkt te zijn.
Zo dan. Nu kan iedereen eindelijk aan een welverdiende vakantie beginnen…

Het verhaal achter het verhaal
In 1426 noemen de kronieken de hertogen van Gelre als eigenaars van het landgoed Kernhem. Op de plaats waar eerst een kasteel heeft gestaan werd in 1803 Huize Kernhem gebouwd. De naam zou eigenlijk “Keer om!” betekenen, vanwege de Spanjaarden die hier in 1624 op de vlucht zijn geslagen. De oudst bekende leenheer van Kernhem was Udo de Boze.
Bekend is echter dat het gebied al in 1500 voor Christus bewoond werd door Germanen. Grafheuvels herinneren er nog aan. Vanaf Huize Kernhem loopt de Doolhoflaan (een uniek vleermuisreservaat met maar liefst 7 soorten, waarvan de rosse vleermuis het best vertegenwoordigd is, in de paringstijd is zijn lokroep veelvuldig hoorbaar) met aan weerszijde een dubbele rij beuken naar een labyrinth, waarvan het centrum wordt gevormd door een (graf?)heuvel. Hier schijnt in het verre verleden de zonnegod Kere te zijn vereerd door in het wit geklede priesteressen. Het altaar, de bloedsteen, herinnert er nog aan. Volgens een legende komt er bloed uit als je er bij volle maan in prikt, vermoedelijk van de offers die hier zijn gebracht.
Bekend zijn de verhalen over een treurende freule, die ooit op het kasteel woonde, en tot aan haar dood wachtte op haar verdwenen ridder. Sinds die tijd verschijnt ze in de omgeving als ‘Wit Wief’.
‘De viskom’ is een kuil met water op het landgoed.
In de 19e eeuw was een van de opmerkelijkste bewoners van Huize Kernhem Anna Maria Moens. Zij gaf leiding aan een kostschool voor aanzienlijke jongedames en bracht bij: vaderlandsliefde, moederliefde, godsdienstzin en huwelijkstrouw!
Vanaf 1970 kwam het in bezit van de gemeente Ede: mijn zusje is er getrouwd.
Er is een met palen aangeduide wandelroute van 5,9 km. uitgezet die langs alle bijzondere plekken op het landgoed Kernhem voert.
Toen ik een beetje zat te googelen vond ik een site waarop een leuk filmpje te zien is over de legenden rond Kernhem: http://www.kernhemgroeit.nl/in-en-om-de-wijk/ook-kernhem/. Tot mijn verrassing las ik daar ook dat de NIZO, die op het Kernhemgebied staat, een ‘Kernhemkaas’ heeft ontwikkeld. En ook een ‘Proosdijkaas’. Het bijzondere is dat ik op “De Proosdij” ben opgegroeid, een kinderboerderij waar mijn vader vanaf mijn zevende beheerder was. Het was ooit eigendom van de Proost (een Rooms Katholieke geestelijke) van Utrecht.
Inmiddels is “De Proosdij” verbouwd tot zorgboerderij – zie hier. Er wordt verteld dat er lang geleden op zolder een mysterieuze gevangene is vastgehouden (misschien het verdwenen lief van die Kernhemse freule wel…). En dat er een onderaardse gang vandaar naar de Oude Kerk moet lopen.
Ik weet nog dat er vroeger elk jaar een monnik kwam vragen of hij bij de boerderij mocht bidden. Met 'allerzielen'? Voor wie? Voor die geheimzinnige gevangene soms?
Mijn moeder vond dat natuurlijk prima. Hij deed dat vreemd genoeg altijd onder het kelderzolderraam. Op een gegeven moment is hij gewoon weggebleven.
Vind je het gek dat ik van ‘sterke’ verhalen hou!

Uitgave: Standaard Uitgeverij Antwerpen - 1991, 56 blz., ISBN 900 216 459 0, €5,-
Rechtstreeks bestellen: klik hier

De vonkende vuurman – Willy Vandersteen


Subtitel: De nieuwe avonturen van Suske en Wiske (deel 246)

Zoals beloofd, aan de hand van “De tovenaar en de dominee”, het tweede deel van de Veluwe-trilogie van Henk Vreekamp, een Suske en Wiskestrip. Het is gebaseerd op een volksverhaal rond Turnhout. Daar woonde ooit een reus: Petrus van Gorp, alias Klein Peerke (1809-1842). Hij was 2 meter 18 groot; een kolossale lengte als je bedenkt dat de gemiddelde man in de 19de eeuw maar 1 meter 60 werd. Eerst werkte hij op de boerderij van zijn ouders, later trad hij met zijn spectaculaire gestalte op als reus op kermissen. Tot in Parijs toe.
Er wordt verteld dat zijn buurman eens een grenspaal, die gebruikt werd als afscheiding van elkaars erf, had verplaatst – natuurlijk ten nadele van de familie Van Gorp – waarop Klein Peerke uit woede alle grenspalen met zijn blote vuist de grond in heeft geslagen. Zijn klompen zijn nog steeds te bezichtigen in het Taxandriamuseum in Turnhout.


“Woar blaaif ‘k mé menne poal?”
Het verhaal. Lambik neemt Suske en Wiske mee op vakantie naar de Liereman, een natuurgebied in de Kempen. Daar logeren ze op de boerderij van een oud besje: Treestantje. In ruil voor kost en inwoning moeten ze op de boerderij werken: dat kan Treestantje niet meer. Terwijl ze zitten te eten vliegt ineens een van de stallen in de fik, en vindt Lambik een kerel op zijn pad, met een grenspaal op zijn schouder. Er komt vuur uit zijn mond, en als hij huilt ook uit zijn ogen. Dat doet hij vaak, want hij wil van die grenspaal af. “Woar blaaif ‘k mé menne poal?”, roept hij steeds. Jantje Smet (een karikatuur van Jan Smit): alias de vonkende vuurman.
Er is maar één manier om de vuurman van zijn vloek af te helpen en te voorkomen dat hij heel Turnhout plat brandt: die grenspaal terug zetten op de plek waar hij stond. De enige die weet waar dat is, is de reus Klein Peerke. Maar die is allang de pijp uit. Treestantje weet raad. Ze blijkt te kunnen toveren. Dan heeft ze echter wel de klompen uit het Taxandriamuseum nodig. Als Lambik en de kinderen de klompen gaan halen zijn ze verdwenen. Wat ze wel aantreffen is de heks van Turnhout en schrik van kinderen: de ‘Achturenmoer’. Ze zit Treestantje flink dwars, en dat blijkt allemaal te maken te hebben met oud liefdeszeer. Ooit was de Achturenmoer verloofd met de vuurman. Maar hij werd verliefd op Treestantje, zijn mooie nieuwe buurmeisje, en trouwde met haar. Daarop zorgde de Achturenmoer dat al hun oogsten mislukten. De vuurman zag dat het bij de buren wel goed ging en verzette uit wanhoop een grenspaal. Daarop zat de Achturenmoer net te wachten: een misstap om hem voor eeuwig te vervloeken. Sindsdien heeft hij geen dag geluk meer gekend. Och arme…

Klompen, pummelschatjes en een gouden gulden
Waar zijn die klompen gebleven? Ze worden netjes terug gebracht door een stelletje boeven, en daarmee roept Treestantje de geest van Klein Peerke op. Die boeven blijken ook een appeltje te willen schillen met Klein Peerke. Ze zitten namelijk achter een schat aan (een gouden Nederlandse gulden uit 1830 met de beeltenis van Koning Willem, compleet met handtekening, die met een vernuftig mechanisme is open te klikken en waarin de bergplaats staat van de schat van Anna Pavlovna, zijn gemalin – toe maar), waar Klein Peerke over heeft geschreven in een brief aan zijn moeder. Helaas is Klein Peerke alleen maar geïnteresseerd in het vinden van de vuurman die hij alsnog flink op zijn flikker wil geven vanwege het ondergane onrecht. Oog om oog, tand om tand.
Pas als een woedende Achturenmoer alle inwoners van Turnhout heeft omgetoverd in kabouters, ‘pummelschatjes’, en de vuurman zo ongeveer de hele stad in vlam zet, strijkt hij over zijn hart, en zet de grenspaal op de juiste plek terug. Daarmee wordt de goede orde herstelt. De vuurman herkent in Treestantje zijn geliefde, sluit haar in zijn armen, en bij het zien van zoveel moois rent te Achturenmoer weg. Het boek eindigt met Lambik die bedolven wordt daar een autolading brieven van lezers, die hebben opgemerkt dat hij op de tekening van de grote markt van Turnhout tegen het verkeer in rijdt. Nog een grappig detail: een kabouter is een karikatuur van journalist Patrick van Gompel, die de jaarlijkse Stripgidsdagen organiseert in Turnhout.

Het Laakmannetje
Wat heeft dit Suske en Wiskeverhaal te maken met “De tovenaar en de dominee” van Henk Vreekamp?
Vreekamp vertelt dat het grensriviertje tussen zijn geboortedorp Hoevelaken en Nijkerk, de Laak, volgens oude sagen, ook zijn eigen vuurman of dwaallichtje heeft: het Laakmannetje. Kinderen werden er bang voor gemaakt, maar nooit is gehoord dat het iemand kwaad deed. Op donkere avonden hoorde je het almaar roepen: “Laakmannetje, Laak / Ik heb De Laak niet recht bemeten / en nu heb ik m’n arme ziel vergeten”.
Wetenschappers zeggen dat het geloof in vuurmannen is ontstaan door de fosforische dampen die opstijgen uit venen en moerassen. Fosfor is een geelachtige, doorschijnende stof, die in de natuur in verbinding met andere elementen licht ontvlamt en bij gewone temperaturen heel langzaam ontbrandt, zodat het in de duisternis licht verspreidt.

Alles komt altijd uit de Bijbel
Waarom worden de grenssteenverzetters zo zwaar gestraft? Vreekamp: “… In de Bijbel vinden we een aantal passages aan de hand waarvan het geloof in de vuurman verklaard kan worden. Job uit zich woedend tegen allen ‘die grensstenen verplaatsen, die kudden stelen en ze weiden als de hunne’ (Job 24:2). De spreuk doet de ronde: ‘Zet de oude palen niet terug, die uw vaderen gemaakt hebben’ (Spr. 22:28). Het boek Deuteronomium onderstreept: ‘Gij zult uws naasten landpale, die de voorvaderen gepaald hebben, niet verzetten in uw erfdeel…’(19:14) en ‘Vervloekt zij, die zijns naasten landpale verzet!’ (27:17)…”.
Wie zei ook al weer: ‘Alles komt altijd uit de Bijbel’?

Uitgave: Standaard Uitgeverij Antwerpen - 1995, ISBN 978 900 219 585 3, €5,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

zondag 24 november 2013

Als Freyja zich laat zien – Henk Vreekamp


Subtitel: De code van het christendom

Het derde, en laatste deel van de Veluwe-trilogie. Evenals in beide vorige boeken – ‘Zwijgen bij volle maan’ en ‘De tovenaar en de dominee’ - draait het ook nu om de verhouding die het christendom heeft met heidendom en jodendom. Nog één keer ziet Henk Vreekamp onder ogen wat hij nu écht gelooft. De wandeling begint in Epe.


Eeuwig leven
Het verhaal heeft me gelijk te pakken. Niemand minder dan Freyja staat in de winkelstraat te wachten om met mij mee te lopen door het boek: “… Zij bestudeert de bronzen sculptuur van de Vrouwen van Oranje, Wilhelmina, Juliana en Beatrix. Haar blik oogt uitgesproken nieuwsgierig. Ravendonkere pupillen verkennen ongedurig de omgeving. In zuiver zwart gaat zij gekleed. Zwarte breedgerande hoed op de helblonde haren. Zwarte sjaal om de zongebruinde hals. Zwarte zomerjurk rond het slank belijnde lichaam, licht ingesnoerd met een gouden gordel. Zwarte naaldgehakte schoenen los in de hand…”.
Dan duikt vanuit het niets een andere vrouw op die haar aanspreekt. Gehuld in diepdonker paars, het gezicht verborgen achter een masker, in haar hand een stuk perkament, met daarop een code, die eeuwig leven belooft: ‘De code van het christendom’: “… ‘Nee, dank u’, hoort Freyja zichzelf zeggen. Zij haat ongevraagde aandacht. ‘Twaalf zinnen zijn het. Met elkaar vormen ze een weg. Over hoogten en door diepten, dwars door brede rivieren en recht over steile bergen. Als je de route volgt zoals hier beschreven, zul je het doel bereiken. Ongetwijfeld.’ ‘Nee, dank u’, herhaalt Freyja, die vermoedt waar de vrouw heen wil. ‘Je moet de woorden grondig lezen’, bezweert de gemaskerde gestalte. ‘Zo vaak lezen dat je ze ten slotte uit het hoofd kent. Van buiten leren dus. Van buiten, ja. Ze komen niet op in jezelf. Wat ze beloven, hebben je ogen niet eerder gezien, is in je hart niet opgekomen…’ ‘Het spijt me, geen belangstelling’, onderbreekt Freyja feller dan haar lief is. ‘De woorden zijn overigens niet eenvoudig te begrijpen. Je hebt uitleg nodig. Twaalf mannen die met elkaar de tekst hebben opgesteld, zullen die uitleg je geven.’Niet nodig. Ik ben christelijk. En dat wilde ik zo houden…’, protesteert Freyja. ‘De twaalf zinnen’, vervolgt de stem onverstoorbaar, ‘zullen je onderweg beschermen. En bescherming zul je nodig hebben. De woorden hebben magische kracht en helende uitstraling. Ze heiligen de plek waar je vertoeft en de tijd waarin je voorttrekt. Ze beschermen je tegen aanvallen van duistere geesten en verleidelijke krachten. Bescherming bieden ze tegen de toverkunst van de duivel zelf. Als je de woorden uitspreekt, zal de tegenstander zich terugtrekken, zal de koorts wijken, zal de opkomende waanzin niet doorzetten, zal de aanval van de zwarte elven worden afgeslagen, zal de verleiding het veld ruimen…’ ‘Magische kracht, deze woorden? Hoezo?’ onderbreekt Freyja, nu toch verrast. ‘De geschreven woorden,’ fluistert de vrouw, ‘willen tot leven komen, los van het perkament. Ze willen tot vlees en bloed worden, opstaan in levende lijve. En nu ben jij aan de beurt. Alsjeblieft, hier is de tekst.’ Vlug laat Freyja haar schoenen rond de voeten glijden om het perkament te kunnen pakken. ‘En hoe…?’ Voordat zij haar vraag kan stellen, is de vrouw verdwenen…”.

Het Apostolicum
De code bestaat uit de Twaalf Artikelen, zoals ze in de protestantse traditie worden genoemd, van het zogenaamde Apostolicum: één van de bekendste en meest wijdverbreide oudchristelijke geloofsbelijdenissen. Freyja gaat er mee op pad. Twaalf joodse mannen kruisen haar weg, en geven haar uitleg: de discipelen. Ik moet zeggen, ik ben zelden zo’n originele schriftverklaring tegengekomen.
Het Apostolicum is een oud document dat op allerlei manieren is doorgegeven. Vreekamp komt met de Angelsaksische vertaling, omdat die het diepst verbonden is met de Veluwe.
Het is zo mooi, dat ik het hierbij citeer:

SE LǼSSA CREDA: 1. Ic gelyfe 2. on God, 3. Fæder 4. Ǽlmihtigne, 5. Scyppend heofenan and eorðan; 6. and ic gelyfe on Hælend Crist, 7. his ancennedan Sunu, 8. urne Drihten, 9. se wæs geeacnod of ðam Halgan Gaste, and acenned of Marian þam mædene, 10. geðrowod under ðam Pontiscan Pilate, 11. on róde ahángen, 12. hé was dead and bebyrged, 13. end hé niðer-astáh to helle, 14. and hé arás of deaðe on ðam ðriddan dæge, 15. and hé astáh úp to heofenum, 16. and sitt nu æt swiðran Godes Ǽlmihtiges Fæder, 17. þanon hé wyle cumin 18. to démenne ægðer ge ðam cucum ge ðam deadum. 19. And ic gelyfe on ðone Halgan Gast, 20. and ða halgan gelaðunge, and halgena gemænnysse, 21. and synna forgifennysse, 22. and flæsces ærist, 23. end þæt ece lif. 24. Shy hit swa.

In het Nederlands:

HET KLEINE CREDO: 1. Ik geloof 2. in God, 3. Vader 4. Almachtige 5. Schepper van de hemel en de aarde; 6. en ik geloof in de Heiland Christus, 7. zijn eniggeboren Zoon, 8. onze Heer, 9. die was ontvangen door de Heilige Geest, en gebaard door Maria de maagd, 10. geleden onder Pontius Pilatus, 11. aan het kruishout gehangen, 12. hij was dood en begraven, 13. en hij steeg neer in de hel, 14. en hij verrees uit de dood op de derde dag, 15. en hij steeg op naar de hemel, 16. en zit nu aan de rechterzijde van God, de Almachtige Vader, 17. vanwaar hij zal komen 18. om iedereen te oordelen, zowel de levenden als de doden. 19. En ik geloof in de Heilige Geest, 20. en de heilige gemeente, en de heilige gemeenschap, 21. en vergeving van de zonden, 22. en de opstanding van het vlees, 23. en daarna eeuwig leven. 24. Moge dit zo zijn.


Doop
De wandeling begint in de dorpskerk, waar stil gestaan wordt bij het stenen doopvont (in het woord ‘vont’ zit het woord ‘fons’, bron, verscholen, waterbron) uit de vijftiende eeuw, en ik wel het meest ongehoorde verhaal over de doop lees, ooit. Ik herinner mij een paar vrienden die in hun studententijd zo ongeveer alles lazen wat er maar beschikbaar was over de doop, omdat ze voor eens en altijd gezegd wilden hebben wat Bijbels gezien de beste optie was: kinder- of volwassendoop. Ze kwamen er niet uit. Eigenlijk wogen alle argumenten vóór net zo zwaar als tegen; en ik heb niet het idee dat de kwestie inmiddels van de theologische tafel is geveegd. Dan vertelt Freyja: “… Bij de oude Germanen was na de geboorte van een kind het de vraag of de vader de pasgeborene op de knieën zou nemen. Deed hij dat niet, dan werd het kind niet geëigend, niet opgenomen in het familieverband. Het werd te vondeling gelegd. Meestal was het dan ten dode opgeschreven. Zag de vader trekken van de overleden verwanten terug in het kind en nam hij het vervolgens op schoot, dan maakte de nieuwgeborene voortaan deel uit van de stam en had recht van bestaan. Als bevestiging van deze aanvaarding besprenkelde de vader in zijn rol als priester het kind met water en sprak hij de naam uit die het kind zou dragen. De besprenkeling met water was belangrijk. Zolang het kind niet was gedoopt, was het bijzonder ontvankelijk voor de invloed van boze geesten. Bij onze voorouders heerste de opvatting dat bij een ongedoopt kind ziel en lichaam nog niet verenigd waren, dat van een menselijk wezen nog geen sprake was. Daarom werd het te vondeling leggen ook niet als moord beschouwd. Toen de IJslanders tot het christendom waren overgegaan, bedongen zij dat het recht om pasgeboren kinderen te verstoten gehandhaafd bleef. Trouwens, waarom werden ongedoopte kinderen begraven aan de noordkant van de kerk, in ongewijde aarde?...”.
Het verhaal gaat nog verder. Op de vier hoeken van het doopvont staren vier fijn uitgebeelde mannenkopjes je aan. Zijn het de vier evangelisten? Het rare is dat er drie ernstig kijken, en één een beetje lijkt te grijzen. Freyja vertelt dat het viertal ‘maskers’ zijn: “… Een masker is oorspronkelijk het net waarin een dode wordt gewikkeld. Maar op den duur houden de mensen dat masker zelf voor de in het net gewikkelde dode, voor de geest van de gestorvene…”. Achter de maskers gaan de voorouders van de dopeling schuil. En die hebben het goed voor met de pasgeborene. “… Bescherming van de voorouders klinkt ook door in de naam van het kind, vervolgt Freyja. Gewoonlijk wordt het kind vernoemd…”. Vandaar dat ik dus naar mijn oma heet…

De groene man
De dominee wijst op een fresco in de kerk, een schildering van het hoofd van een man waaruit een plant omhoog schiet: de groene man. Hij vertegenwoordigt de natuur. Als je oplet zie je hem overal: “… Meestal is het een groene man, maar ook de groene vrouw is bekend. Altijd is er een gezicht te zien, opgebouwd uit bladeren of door blad omringd. Soms lijkt het hoofd achter de bladeren verborgen en kijkt de man je aan dwars door het blad heen. Blad en vrucht groeien uit de mond, uit de oren of, zoals in Epe, uit het hoofd…”. Hoe komt de groene man in de kerk terecht? “… De groene man leidt een taai bestaan. Oud als hij is, trekt hij zich niet veel aan van zoiets nieuws als het christendom. En kunstenaars die de groene man schilderen, bekommeren zich doorgaans niet al te veel om kerkelijk gezag en theologische grenzen. Denk aan de Sixtijnse kapel in Rome, hoe Michelangelo daar te werk ging. Heidense Sibyllen zitten vrolijk tussen de profeten van Israël. Verborgen mystieke traditie is openlijk vervlochten met historische Bijbelverhalen…”.

De sluitsteen
Op een sluitsteen hoog in de kerk, is het gelaat van Christus te zien, zoals het is afgebeeld op de lijkwade van Turijn. In de Bijbel wordt Christus voorgesteld als zo’n sluitsteen:
“…De steen die de bouwers afkeurden, die is tot een hoeksteen geworden…” (Marcus 12:10,11). Afgelopen zomer heeft iemand mij in de (niet zo heel grote) kerk van Deurne meegenomen naar boven om mij de gewelven te laten zien. Hij wees de onooglijke sluitsteen aan waar heel die kerk op rust. De gigantische krachten die er door in evenwicht worden gehouden. Haal die sluitsteen weg en heel zo’n kerk valt als een kaartenhuis in elkaar. Voor het eerst werd me eigenlijk duidelijk wat het betekent dat Christus ‘the whole wide world in his hand’ houdt. En het drong tot me door waarom de postmodernen het altijd maar hebben over de ‘fragmenten’ waar het leven uit bestaat. Als je geen ‘verhaal’ hebt, houd je alleen ‘losse flodders’ over. Ik vind ze wel sympathiek: die postmodernen…

De Boskathedraal
De wandeling eindigt in De Boskathedraal bij Apeldoorn; een geschenk van koningin Beatrix ter gelegenheid van haar zestigste verjaardag. De kathedraal heeft geen muren en geen dak. Het bestaat uit veertig bronzen boomstronken van ongeveer een meter hoog, gemaakt door kunstenaar Marinus Boezem. Het heeft als grondpatroon de omtrek van de Notre Dame, de kathedraal van Reims. De kunstenaar gebruikte naar eigen zeggen de gotische plattegrond als ‘print’ voor de geest, om de teloorgang in tijd en ruimte te bezweren. Freyja voelt zich daar wel lekker: geen dak boven je hoofd betekent dat niemand macht over je heeft.

Heidendom of atheïsme
Een mooi stukje op het eind van het boek gaat over een recensie die die andere recalcitrante theoloog van de Veluwe, Bram van de Beek, schreef over “Zwijgen bij volle maan”. Als het christendom verdwijnt, blijven het heidendom en het atheïsme (of de zachtere kant: het agnosticisme) over. Het is duidelijk dat Vreekamp de weg van het heidendom in zou slaan. Van de Beek zegt dat hij dan eerder valt voor het harde atheïsme van Dawkins. Hij vertelt hoe hij worstelde met de vraag of God sowieso bestond: een nihilistische aanvechting. Dat begrijp ik, ik zie dat vaak om me heen - mensen die absoluut niet kunnen geloven dat er een God is. Voor mij is dat nooit een vraag geweest, al deed ik er dan tijden niets mee. Ik heb nooit getwijfeld aan het bestaan van het goddelijke. Dat zit gewoon in mij – misschien wel in mijn DNA, zoals sommige wetenschappers mij willen doen geloven. Ik zou dus de weg van Vreekamp gaan. Ik herinner mij een krantenartikel waarin Van de Beek vertelt dat hij ook nog afgestudeerd is in de biologie, en wel op een bramensoort, waardoor hij door zijn collega’s ook wel ‘Bramenbram’ i.p.v. Abraham werd genoemd. Dus toch: de groene man…

Het was een hele reis. Waar ik nu nog op hoop is dat Boekencentrum ooit een wandelgids gaat uitgeven aan de hand van de Veluwe-trilogie. Dan kunnen we de wandelingen van Vreekamp nalopen. Wie weet kom ik je dan nog wel eens tegen…

Trailer: http://www.youtube.com/watch?v=K_eM7TV_A8I

Een diepgaand radiointerview met Henk Vreekamp is te beluisteren op de programma pagina van “Schepper en Co” (NCRV) van 03.11.2013 onder de titel “De drijfveren van…”: http://avondweekend.radio5.nl/programma/9128/

Uitgave: Boekencentrum - 2013, 320 blz., ISBN 978 902 392 689 4, €19,90
Rechtstreeks bestellen: klik hier

De tovenaar en de dominee – Henk Vreekamp


Subtitel: Over de verschijning van God

Het tweede deel van de Veluwe-trilogie is een totaal ander boek dan het eerste (zie hier). Hierin beschrijft Henk Vreekamp zijn wortels, die in Hoevelaken liggen. Het is een moeilijk boek, zelfs zo moeilijk dat ik mij afvraag of je niet de nodige basiskennis van de - gereformeerde - theologie moet hebben, wil je het allemaal nog kunnen volgen. Vreekamp begint met te verwijzen naar "Hoe God verdween uit Jorwerd" van Geert Mak en "Knielen op een bed violen" van Jan Siebelink. Allebei bestsellers indertijd. Het eerste heb ik niet gelezen, het laatste wel. Als je niets met theologie hebt, is het misschien raadzaam deze twee verhalen te lezen voor je aan “De tovenaar en de dominee” begint.


Muizenissen
Het klinkt absurd, maar in het voorgeslacht van Henk Vreekamp bevond zich een grootvader die ‘witte muizen’ kon toveren (hij ging trouwens gewoon naar de kerk):
“… Zo nam hij een hand met zand en strooide dat vanaf de hilt op de deel en ’t waren ineens muizen en kikkers. Wel honderden vlogen over de deel…”. Ik had nog nooit over zulke vreemde toestanden gehoord, maar in de jaren zestig, blijkt het P.J. Meertens Instituut in Amsterdam (van de Voskuil- boeken ja, die ik tot mijn schande nooit heb gelezen), onderzoek te hebben gedaan naar dergelijke verhalen op de Veluwe: “… Zo’n honderd jaar geleden lijkt de toverkunst met witte muizen nog welig te tieren in de Gelderse Vallei en Oost-Utrecht. Heupers trekt van Lunteren tot Muiden en van Nijkerk tot Driebergen de regio door, op zoek naar onvervalste toverij. Onderweg raken maar liefst vierenveertig zegslieden aan de praat over de witte muis…” (waarschijnlijk gaat het om epilepsie-lijders: wit schuim op de mond, enzo). Er worden 6000 (!) toverijsagen verzameld.

Bevindelijke vroomheid
Daarnaast komt Vreekamp op de proppen met een voorvader die militair was tijdens de eerste wereldoorlog, en waarvan de briefwisseling met zijn geliefde bewaard is gebleven.
In deze brieven komt de bevindelijke vroomheid naar voren die ook de vader in “Knielen op een bed violen”, het mega-succes van Jan Siebelink, eigen is. Ik snap nog steeds niet waarom dat boek zo’n geweldige hype geworden is in Nederland: ik vond het een ongelooflijk deprimerend verhaal – eerlijk gezegd.
Ook Vreekamp tekent iemand die volkomen opgaat in zijn geloof. Hij was soldaat, hij moet toch haast wat gehoord hebben van de gruwelijkheden tijdens de loopgravenoorlog - ook al waren wij onafhankelijk? Al die jongens die omkwamen, het gifgas, de Belgen die bij ons een goed heenkomen zochten: er is niets over te vinden in zijn brieven. Of heeft Vreekamp deze aantekeningen er bewust buiten gehouden omdat hij het alleen over zijn vroomheid wilde hebben? Ondanks zijn overgodsdienstigheid is het best te harden tussen de andere dienstplichtigen. Hij voelt zich geen vreemde eend in de bijt. Er wordt helaas niet altijd gebeden voor het eten, “… Ze vallen aan als beesten…”, dan voelt hij zich wel eens alleen. Maar verder niet. Misschien was het in die tijd gewoon veel normaler om religieus te zijn dan nu.
Zijn vroomheid wordt gekenmerkt door een hoog ‘tale Kanaänsgehalte’, een soort eigen groepstaal die de bevindelijke kring er op nahoudt. Een paar opvallende kenmerken zijn de verkleinwoorden: uurtjes van korte duurtjes, psalmversjes, een blijmoedig dagje, enz.; en de eindeloos zich herhalende godsdienstige clichés - hoe bekender hoe aangenamer - waarmee een soort analyse van de geestelijke staat wordt verwoord die mij verrassend genoeg doen denken aan de inzichten uit de dieptepsychologie, waar toen nog echt niemand van had gehoord.

Het ‘volkje’
De ingewijden zijn het ware volk van God. Het ‘volkje’. De uitverkorenen. De bekeerden. Een soort van bijzondere heiligen die een rechtstreekse verbinding lijken te hebben met God. Reken maar dat dat je macht geef. Je bent bijna onaantastbaar. Onder elkaar wordt beoordeeld wie dat zijn (je moet jezelf wel weten te verkopen): de meeste gewone kerkgangers in elk geval niet.
Ik weet niet zo goed wat ik er van moet denken. Bij mij komt de vader in “Knielen op een bed violen” over als een enorme egoïst. Vreekamp: “… Zo werpt een jongere broer van Jan Siebelink zijn vader voor de voeten dat deze hem nooit gezien heeft. ‘Ik fietste achter je aan op mijn driewieler, maar je stuurde me weg, want je dacht alleen aan je eigen ziel die gered moest worden. Alles draait om jou, om jouw zogenaamde uitverkiezing, om jouw redding. Ik heb een vader die gered wil worden. Of anderen eeuwig branden (in de hel), snakkend naar een druppel water, maakt niet uit. Hij heeft een stem gehoord, wij niet…”. Iedereen lijdt aan het geloof van de vader: zijn vrouw en de jongens worden afgewezen en buitengesloten, van zijn moeizaam verdiende geld koopt hij stiekem godsdienstige boeken, de kwekerij gaat naar de knoppen.
Vreekamp heeft het over ‘gezelschappen’ waarin mensen tijdens het vertoog over hun persoonlijke geloofservaring dusdanig in trance raken dat ze in de derde persoonsvorm overgaan als ze het over zichzelf hebben: ‘Hij mocht nog even in de ruimte staan’ en ‘Hij kreeg nog een woordje van boven’. Alsof ze vanaf een afstandje naar zichzelf staan te staren. Ik vind het eng en bizar. Dit is toch Narcissus ten voeten uit (als hij in het water kijkt wordt hij verliefd op zijn eigen spiegelbeeld)?
Ik moest denken aan de Friese koning Redband, die terwijl hij met één been in het doopvont stond, aan de prediker vroeg of zijn dode stamgenoten in de hemel waren en toen hij daar een ontkennend antwoord op kreeg terugstapte, en zei dat hij dan liever met zijn voorouders in de hel was. Kijk; dat vind ik een mooier, en eigenlijk ‘christelijker’ verhaal. Want uiteindelijk gaat het toch om de liefde. Als je het grote gebod van het christendom – God liefhebben boven alles en je naaste als jezelf – letterlijk door midden hakt zodat je alleen het eerste gedeelte overhoudt, heb je het dan nog wel over ‘christendom’? Het evenwicht raakt zoek. Het gaat om een mystiek die volkomen losgezongen is van het basale leven. Alleen het gevoel telt.
Soms worden mensen die het over Christus hebben, verachtelijk ‘christusmannetjes’ genoemd, vertelt Vreekamp. Aan de historische Christus heb je niets; het gaat om de Christus in je hart. Dan is er dus bijna sprake van ‘geloven in een God die niet bestaat’. Wanneer dwaalt een christen zover af dat hij een ketter wordt? Vreekamp haalt de theoloog Van Ruler aan die in zijn essay “Ultra-Gereformeerd en Vrijzinnig” (1970) deze bijna autistische vorm van bevindelijkeid dan ook betitelt als ‘gnostiek’. Voor de liefhebber: zie hier. Ik kende het niet. Het is wel gedateerd, maar ik vond het zeer verhelderend om te lezen.

Vraag
Vreekamp stelt in zijn boek een vraag die mij ook zorgen baart. Hoe komt het dat kerkdiensten zo vaak als ‘saai’ worden ervaren? Als de kerken leeglopen (wat ik niet gek vind), moeten we dan niet eens gaan kijken naar dié dominees die wél massaal publiek trekken? Hij noemt een aantal charismatische figuren uit het bevindelijke verleden: Van der Wal, Fraanje, Paauwe, Kuypers (van de ‘Nijkerkse beroeringen’: een soort opwekkingsbeweging – volgens de laatste inzichten misschien wel beïnvloed door de giftige dampen die vrij kwamen tijdens de welig tierende tabaksteelt). Dan zegt hij: ‘Zij begrepen de mythen van het volk’.
Ik denk dat dat heel erg waar is. Als je dat niet doet, preek je in het luchtledige, wordt de kerkdienst kitsch, zegt iemand in het boek. Je ziet dat terug in de literatuur. Gisteren besprak ik met een groep "Het pauperparadijs" van Suzanna Jansen, dat over landlopers gaat. Inmiddels de 52ste (!) druk. Hoe kan het dat een boek zó aanspreekt? Waarschijnlijk dus hierdoor. Siebelink deed dat ook. Vreekamp stelt zelfs dat als je niets van de bevindelijke godsdienst weet je de Nederlandse volksziel niet goed kunt begrijpen.
Nou, dan heeft Siebelink zijn functie dus.
Literatuur heeft te maken met (volks)identiteit. Maar religie ook. Hitler sprak als geen ander de mythe van het volk. Er zit een gevaarlijke kant aan – het kan dus ook heel erg fout gaan. Als ik het goed begrijp, verwoordt Vreekamp dit als hij het heeft over ‘de wraak van de mystiek’; waaronder ook een bevinding valt die nergens anders meer op stoelt dan het eigen hart.

Spitten en niet moe worden
Vreekamp komt met zijn eigen visie op geloof en ambt. Ik ben geen theoloog; ik vond het zware stukken. Temeer daar hij in een hele poëtische stijl schrijft zodat je als leek soms een beetje moet gissen naar wat hij bedoelt. Hij definieert het geloof als een mysterie:
“… De God van Israël is mij vreemd. Als heiden van huis uit probeer ik mijn leven lang eigen met Hem te worden. Het lukt niet. Hij houdt zich verborgen (Jes. 45:15)…”, - gelukkig geeft het dus niet als je niets van Hem snapt - tussen aan de ene kant mythe (het volksgeloof) en aan de andere kant mystiek (bevinding): “… Samen vertonen zij alle tinten van licht en donker…”.
Er zijn prachtige stukken waar ik mij helemaal in herken: “… Toen ik eind 1943 het levenslicht zag, was volgens Elie Wiesel (geb. 1928) het christendom in Europa stervende. ‘De oprechte christen weet dat wat stierf in Auschwitz niet het Joodse volk maar het christendom was.’ Wat ik van de christelijke cultuur nog heb kunnen zien, was in de ogen van Wiesel dus niet meer dan een naglans…”. Vandaag weten we dat dat maar al te waar is. En: “… Het lijkt wel of we in onze tijd met z’n allen wereldwijd op zoek zijn naar het mysterie. Het mysterie van de Rosslyn-kapel, van de echte Jezus, van Maria Magdalena, van Judas, van de Big Bang, van de Graal, van Atlantis, van het DNA, van de schepping, van de evolutie, van het leven zelf. En als – ja, áls – we gevonden hebben, zegt Umberto Eco (de schrijver van "De slinger van Foucault"), is intussen ons leven voorbij. Opgegaan in een zoeken is ons bestaan…”. Het doet me denken aan Bruno, één van de hoofdpersonen in "Elementaire deeltjes" van Michel Houellebecq, die in allerlei New Agecentra terecht komt en doodmoe wordt van zichzelf, omdat hij nergens vindt wat hij zoekt. “Niets is er waar ik in kan rusten” – Psalm 74. Dat kan natuurlijk ook niet anders. Zo komen we vanzelf terecht bij ‘de God van de hemelse machten’, zoals De Nieuwe Bijbelvertaling zo mooi vertaalt. Pas dan kun je – met terugwerkende kracht - ‘spitten, en niet moet worden’, is mijn ervaring. In het Jodendom mogen mannen pas na hun veertigste de Kabbala gaan bestuderen. Dat is niet voor niets.
Net als in het vorige boek staat aan het eind van dit deel een opsomming van bronmateriaal waaruit Vreekamp zijn ideeën heeft geput. Ik heb ze niet geteld maar het moeten zeker een paar honderd (!) titels zijn. Het grappige is dat er tussen allerlei erudiete en stichtelijke werken ook zomaar een Suske en Wiskestrip staat: "De vonkende vuurman", naar aanleiding van een Hoevelakens volksverhaal. Geweldig. Hoge en lage cultuur door elkaar: Joost Zwagerman doet het precies zo. Ik ben mij ervan bewust dat de bespreking van deze Vreekamp-trilogie pittig is. Ik beloof hierbij dat als ik er klaar mee ben, dat Suske en Wiskealbum zal recenseren. Weer eens wat anders! Nog één boek
te gaan…

Trailer: http://www.youtube.com/watch?v=oz4WVXNxR9A

Henk Vreekamp in de media:
http://www.eo.nl/radio5/programmas/andriesradio/aflevering-detail/andries-radio-838fba2cfc/#

Uitgave: Boekencentrum - 2010, 318 blz., ISBN 978 902 392 443 2, €19,90
Rechtstreeks bestellen: klik hier

Zwijgen bij volle maan – Henk Vreekamp


Subtitel: Veluwse verkenningen van Edda, Evangelie en Tora

Op 31 oktober – Halloween en Hervormingsdag - kwam het derde en laatste deel uit van wat Henk Vreekamp (1943, Hoevelaken, 1971-1984 hervormd predikant in Oosterwolde en Epe, 1984-2002 predikant Kerk en Israël) zijn Veluwe-trilogie noemt: “Als Freyja zich laat zien”.
Ik heb even zitten dubben of ik alleen dit boek zou recenseren, maar uiteindelijk heb ik toch besloten om ze alle drie te bespreken. "In de ban van de ring" kun je tenslotte ook niet echt goed volgen als je niet met boek één begint, en eigenlijk is Tolkien toch wel een beetje waar ik Vreekamp mee associeer: de Tolkien van de Veluwe. Dat werd dus lezen en herlezen.


Identiteit
Ik was compleet van de wereld met “Zwijgen bij volle maan”. Een boek waarin de schrijver drie personen over de Veluwe – met z’n 88000 hectare één van de grootste aaneengesloten natuurgebieden van Europa, en ooit het ondoordringbare toevluchtsoord voor iedereen die wat op zijn kerfstok had: daar kon niemand je vinden - laat wandelen, die intensief met elkaar in gesprek gaan. Adelheid – ‘vrouwe van edele gestalte’-, ze staat voor het aloude heidendom. Maria, zij staat voor het christendom. En Samuël, die Joods is.
In mijn blog over “Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur” van Thomas Vaessens leg ik uit dat literatuur over identiteit gaat. Als één boek in mijn leven daar het prototype van is, is dat wel “Zwijgen bij volle maan”. Ik ben namelijk op de Veluwe geboren, al heb ik er korter gewoond dan ik er inmiddels weg ben.
Vreekamp voert als oorspronkelijke veluwnaar Evert Bouw op. Zijn naam betekent 'zo sterk als een ever'. Evert is een vrijgezel die zonder technische middelen met zijn dieren en gewassen nog helemaal volgens het eeuwenoude ritme van de natuur leeft. Laat mijn officiële voornaam, Evelina, nu een vrije improvisatie zijn van die van mijn oma aan moederszijde: Evertje Bouw. Jawel. Mijn naam heeft dus niets te maken met Eva, de eerste vrouw en ‘moeder van alle levenden’ volgens Genesis, zoals mijn christelijke omgeving mij altijd heeft opgedrongen, maar veel meer met de everzwijnen uit de strips van Asterix en Obelix. Helaas; mooier kan ik het niet maken.
Het wordt nog veel erger. Vreekamp gaat het over de ‘Thingvellir’ hebben, de vergadering in de open lucht, als hij de Edda bespreekt, het boek waarin de oude goden- en heldenliederen van Noord-Europa staan beschreven. Daarin wordt het visioen van een zieneres beschreven, de Völuspá: “… Proloog. Hljoðs bið eg allar kindir… Stilte verzoek ik, alle kinderen… Aan het woord is de wijze vrouwe. Zij vraagt stilte, zoals bij de opening van de vergadering. We zijn aanwezig bij de volksvergadering op IJsland zoals die elke midzomer wordt gehouden op Thingvellir, de vlakte van Allthing, de plaats van het geding…”. Laat mijn meisjesnaam van vaderskant nu ‘Alting’ zijn. Het is duidelijk: ik ben zo ‘heidens’ als de pest.
Ze is trouwens prachtig, die zieneres: “… Wanneer ze arriveerde in de avond droeg ze gewoonlijk een blauwe mantel, glazen kralen om de hals en op haar hoofd een zwarte lamsleren hoed, van binnen gevoerd met kattenvel. In haar hand had zij een staf die versierd was met koper en onder de knop rondom bezet was met stenen. Rond haar middel droeg ze een riem en daaraan hing een grote tas waarin ze haar amuletten, tovermiddelen en toverwoorden bewaarde die ze nodig had voor haar optreden. Ze droeg harige kalfsleren schoenen met lange punten en op het einde van de punten zaten grote knoppen. Ze had kattenleren handschoenen aan die van binnen harig wit waren. Wanneer ze binnentrad, voelde iedereen zich geroepen haar gepast en volgens de regels te groeten. Ze nam de begroeting in ontvangst naar gelang de donoren bij haar in de gunst vielen. De heer des huizes nam haar bij de hand en begeleidde haar naar de plaats die voor haar in gereedheid was gebracht…”.
Een eindje verder wandelt Vreekamp ook nog door ‘De Maanderbuurt’, de plek tussen Ede en Veenendaal waar ik de eerste zeven jaar van mijn leven heb doorgebracht. Dat maakt het af. Dit boek gaat over ‘mij’. Ik herken de streek, ik herken de mensen, en ik herken het heidendom, het christendom, en het jodendom, zoals Vreekamp het beschrijft. Vanaf de kist met joekels van jaffa-sinaasappels, die wij kregen van kinderloze vrienden van mijn ouders. Iedere herfst werden die vanuit Israël toegestuurd omdat ze tijdens de oorlog - onder de ogen van NSB-buren – Mirjam, een joods meisje, hadden opgevoed als hun eigen kind. Tot aan de herinnering aan het jongste broertje van mijn moeder die met kerst onze kleine voorkamer zo ongeveer behong met dennentakken. Want een kerstboom mocht niet. Dat was heidens. Wij waren heel erg christelijk. Dat hij er minstens vijf kerstbomen voor moet hebben gekapt doet er niet toe. Nog steeds geef ik de voorkeur aan de geur van prikkelend dennengroen boven dat van de zilte zeelucht – al is dat laatste ook erg lekker. Kortom: alles, werkelijk alles aan mij, heeft een verbintenis met religie. Dat is wat Vreekamp mij duidelijk maakt.

Tot in het diepst van je wezen
Ik weet dat geschiedenisdocent Fred van Lieburg (Vrije Universiteit Amsterdam) de vloer aan veegt met “Zwijgen bij volle maan”, zie hier, maar dat kan mij niets schelen. “Zwijgen bij volle maan” is geen wetenschappelijk verhaal. “Zwijgen bij volle maan” is mythe, is poëzie, is romantiek, is gevoel, is emotie, is gewetensonderzoek, is betovering, is de taal van hart en nieren, is gemijmer tijdens een wandeling. Nietzsche (zie hier) wandelde negen uur (!) per dag, waarin hij zijn overdonderende boeken uitbroedde. "Zwijgen bij volle maan" is vooral ook gekend worden tot in het diepst van je wezen… En willen we dat laatste niet allemaal? Toen ik dit boek uit had heb ik een hele poos heel hard zitten janken. Waarom eigenlijk?

Heiligenkalender en almanak
Als de nacht valt zitten Adelheid, Maria en Samuël rond een vuur in het koude Kootwijkerzand (een mini-woestijn: overdag kan het er 40 graden worden, en ’s nachts vriezen). Maria bladert in een heiligenkalender en leest welke apostel bij welke dag hoort. Adelheid bladert door de Veluwse almanak en leest dat ‘bij regenweer de trek van de padden begint’ en dat ‘vandaag de vleermuizen in winterslaap gaan’. Plotseling vraagt Adelheid aan Samuël: ‘Wat betekent het eigenlijk voor jou om joods te zijn?’. Dan begint Samuël te vertellen over het joodse leven op de Veluwe waarvan bijna niets meer over is na de Holocaust, over het antisemitisme en de synagogen en de heilige Tora. En over het begin van de Bijbel, waarin de geschiedenis maar liefst drie keer vastloopt: “… Hoe moet het verder na de zondeval, de zondvloed en na de stad en toren van Babel?...”. Er ontspint zich een gesprek zo’n beetje over het hoofd van Maria heen, die stil luistert. Adelheid vertelt over de oude Veluwse mythen en sagen. Over de schat bij het Uddelermeer: “… Diep in het Heidens gat / begraven ligt een schat / Wie hem bij volle maan weet uit te spitten / en daarbij zwijgen kan, zal hem bezitten…”. Over de reuzen die er ooit woonden. Over Wodan, de eenogige god die negen dagen aan een boom hing om de wijsheid van de runen te bemachtigen, en daarbij een oog moest opofferen (die voortaan naar binnen keek), en Donar met zijn hamer (die later veranderde in het christelijke kruis), en Freyja. Natuurlijk Freyja: “… Haar wilden de mensen beslist niet kwijt. Stel je voor: de godin van de liefde, de natuur, de hartstocht, de vruchtbaarheid, het zaad, de aarde, de geboorte, de passie, de gerijpte vruchten, Freyja leeft. Zij is de wilde vrouw, de matrone, de minnares, de geliefde in zwoele zomerse nachten. Zij draagt haar schat, brisingamen, een gouden snoer, om haar fraai gewelfde hals. Zonder Freyja kun je als mens op aarde niet leven…”.

Vleugellam
Het gaat allemaal over mij maar ik ben er zelf niet bij, denkt Maria. Ze voelt zich uitgeput. Haar ziel is verward. Langzaam beseft ze dat de christelijke God, een ‘vreemde’ God is, die niet van hier komt. De kerk van deze christelijke God roept weerstand op; maakt haar ziek. Zonder Edda en Tora is het Evangelie vleugellam; zegt Vreekamp. Zonder Edda en Tora raken we vervreemd van ons zelf. Inspireert de kerk niet meer.
Dát is wat er met ons christenen aan de hand is in Europa, denk ik. De Edda zit in ons bloed, en de Tora komt van buiten, wij zitten daar tussen in. De christen is een ‘mediater’. Hij kan een brug slaan tussen Edda en Tora, tussen heiden en jood.
Auschwitz kon ontstaan omdat wij voor het gemak even vergaten dat het Evangelie joods is. Christenen hebben de Shoa laten gebeuren, omdat ze hun joodse oorsprong verdrongen. Kijk waar dat toe heeft geleid. En hetzelfde dreigt te gebeuren als we onze heidense wortels niet respecteren, zegt Vreekamp (zie de heksenjacht).
Zonder Edda en Tora weten we niet wie we zijn. Dat is gevaarlijk.

Eenheid in verdeeldheid

Ik liep ooit tegen dezelfde weerstand op als Maria. Ik werd ook ziek van de kerk. Ik herken Maria en Adelheid als twee kanten van mijn verdeelde zelf. Ik vind, net als Adelheid, de raven die Wodan vergezellen, en de wilde ganzen die de zendeling Liutger lang geleden opvoerde als symbolen van de Heilige Geest, oneindig veel mooier dan de duiven, die dat in de Bijbel doen – ik hou nu eenmaal niet van die zalvige zijigheid die de duif bij mij oproept. Er zijn mannen als Samuël geweest die mij hebben ingewijd in de Tora: Frank de Graaff, Willem Ouweneel, Chaim Potok. Er is ook een man geweest die mij terug gebracht heeft naar de kerk: mijn éigen man.
De zoektocht die Vreekamp beschrijft is mijn eigen zoektocht.
“Die christenen altijd met hun wetjes en regeltjes”, hoor ik vaak om mij heen. Maar dat is het niet. Het gaat veel dieper. Het gaat om identiteit. Het gaat er om dat ik dacht dat ik in een kerk nooit mezelf zou kunnen zijn. Dat ik geacht werd er een ‘heilig boontje’ te moeten zitten wezen, terwijl ik wist dat ik dat absoluut niet was en in de verste verte nooit zijn zou (hoe kan dat nou, ik kom van de Veluwe, ik ben een dochter van geboefte en gespuis). Ik was bang dat ik niet geaccepteerd zou worden met heel mijn hebben en houden. Dat ik van mezelf zou vervreemden. Dat ik mezelf zou verliezen. Tot ik begreep dat Christus, die in het gewaad van “De Heliand” - een gedicht dat 1000 jaar geleden onze Westerse cultuur binnenkwam - de ‘helende’ was. Dat Hij, de ‘Drohtin’, de Leider, degene was die mij bij de enige God die mijn verscheurde zelf weer ‘heel’ kon maken - zijn Vader, de vreemde God van Israël - kon brengen. Dat Hij degene is die de tegenstellingen verenigd. In de Tora klinkt het niet voor niets steeds opnieuw: “Hoor Israël, de Heer, uw God, is één…”. Misschien is dat uiteindelijk wel het enige wat ik van Hem weet. En misschien is dat wel genoeg…

Carl Gustav Jung: “… Een heel mens is iemand die zowel met God heeft gewandeld als met de duivel heeft gevochten…”.

Uitgave: Boekencentrum - 2003, 345 blz., ISBN 978 902 391 346 7, €25,00
Rechtstreeks bestellen: klik hier

dinsdag 12 november 2013

Wat borderline met je doet – Arthur Hegger


Zo ongeveer om het half jaar bespreek ik met een pastorale werkgroep een boekje uit de serie “Wat … met je doet”: een reeks praktische gidsen over het omgaan met psychische vragen en problemen, uitgegeven door “Boekencentrum”, en geschreven door verschillende christelijke psychologen en psychiaters, met medewerking van studenten maatschappelijk werk aan de Christelijke Hogeschool Ede. We hebben al een heel rijtje gehad. “Wat autisme met je doet”, “Wat burnout met je doet”, “Wat schizofrenie met je doet” en nu dus “Wat borderline met je doet”. Schrijver Arthur Hegger (1953) is psycholoog en psychotherapeut. Hij werkt als directeur Behandelzaken bij Behandelcentrum Woodbrookers, dat hulp biedt aan jongeren van 12 tot 18 jaar met meervoudige gedrags- of psychiatrische problemen.

Instabiliteit is het enige dat stabiel is
Borderline is een bijzonder complexe persoonlijkheidsstoornis omdat mensen die hieraan lijden psychisch constant uit evenwicht zijn: “…Instabiliteit is het enige dat bij de borderline stabiel is…”. Ze omschrijven dit vaak met het gevoel ‘geen bodem te hebben’, of emotioneel ‘van ijsschots naar ijsschots te springen’. Als je al geen vat op jezelf hebt; hoe moeten anderen dat dan ooit op jou krijgen…
Het boek begint zoals altijd met - in dit geval vijf - diepte-interviews met personen met borderline en naastbetrokkenen, waardoor je direct al een indringend beeld krijgt over waar deze mensen mee kampen.
Borderline wordt gekenmerkt door moeilijke relaties. Familie, vrienden en collega’s weten zich geen raad met de impulsieve, wisselende en heftige stemmingen die opspelen: “… Het gedrag van iemand met een borderlinestoornis ontregelt het normale verwachtingspatroon van mensen uit hun omgeving…”. Daardoor worden mensen met borderline vaak afgewezen of aan hun lot overgelaten. De reactie daarop is begrijpelijke verlatingsangst.
Uit de verhalen blijkt dat borderliners opgelucht zijn als ze weten wat ze hebben, en graag goed geïnformeerd willen worden over hun stoornis. Ook omstanders zijn erg gebaat bij uitleg. Iets waar in de hulpverlening nog te weinig aandacht voor is – volgens Hegger.
Om een indruk te geven wat uitspraken uit de interviews:
  • “… Ik zeg niets of ik zeg alles, er is geen middenweg. Ik heb geen middenweg, het is niet grijs, het is zwart of wit. Het is alles of niets…”
  • “… Ik zal niet staan lachen bij een begrafenis, zo erg is het niet, maar als er iets emotioneels gebeurt dan verwerk ik dat verkeerd…”
  • “… Haar stemmingen wisselen van het ene op het andere moment. Daar is geen touw aan vast te knopen en ook niet in te schatten…”
  • “… Ik kon mij niet aanpassen. Ik had nooit vrienden of vriendinnen…”
  • “… Ze is vaak zo extreem bezig. Vandaag of morgen loopt het echt verkeerd af en dan is ze er niet meer…”
  • “… Ik kan die positieve emotie niet aan en dan sla je door naar de andere kant…”
  • “… In feite is het een soort hechtingsstoornis. Je bent bang om in de steek gelaten te worden…”
  • “… Vijf suïcidepogingen in een week, waarvan ze twee maar net heeft overleefd…”

Opname
Borderliners kunnen zichzelf door hun impulsieve gedrag erg schaden: teveel geld uitgeven, uit woede spullen kapot maken, plotseling drugs gaan gebruiken, seks hebben met vreemden, stelen in winkels, zichzelf verwonden tot zelfmoord toe. Ik las een verhaal van iemand die zichzelf in brand stak. Soms komen dan ook (langdurige) opnames voor die heel verschillend beleefd worden: “… Je werd in je waarde gelaten. In dit ziekenhuis werd naar je geluisterd. Je kon komen als je je rot voelde… Ik wist altijd waar ik aan toe was. In de andere ziekenhuizen werd ik als een kind behandeld en dan had ik juist de neiging om er tegenin te gaan… Ze waren gewoon heel duidelijk. Je kunt bij iedereen die ziek is aan iets gezonds appelleren. Dat deden ze daar heel sterk…. Ze benaderden mij heel praktisch en wilden dat ik het zei als ik niet lekker in mijn vel zat. Ik mocht aan het eind van de avond een kwartier praten met iemand en dan mocht ik zeggen wat mij dwars had gezeten. Op een gegeven moment zwakte het allemaal af en is het snijden overgegaan, omdat ik begon te beseffen dat ondanks wat ik deed, ik mocht zijn wie ik ben. Ik hoef daar dus niet zo extreem voor te doen…”.

Criteria
Psychiatrische aandoeningen zijn te verdelen in psychotische (als het contact met de werkelijkheid verloren is geraakt) en neurotische (als niet adequaat met de realiteit wordt omgegaan) stoornissen. Alles wat daar buiten valt werd tot voor kort aangeduid als borderline (grensgeval): een term die dus eigenlijk doelde op een vergaarbak van onbegrepen problematiek en mislukte behandelingen. In 1980 werd borderline pas officieel in de DSM (handboek voor psychiatrische aandoeningen) opgenomen. Ongeveer 1 à 2% van de bevolking lijdt aan borderline. Daarvan is 75% vrouw en 25% man. Waarschijnlijk heeft dit te maken met het feit dat veel mensen met borderline een voorgeschiedenis hebben van seksueel misbruik. Ook kan het zijn dat mannen de stoornis agressiever uitleven waardoor ze in handen van justitie vallen en gediagnosticeerd worden als antisociaal, waarbij de verhoudingen precies andersom liggen: 75% man en 25% vrouw. Volgens de DSM-IV is er sprake van borderline als tenminste vijf van de onderstaande criteria van toepassing zijn:

  1. Krampachtig proberen te voorkomen om in de steek gelaten te worden
  2. Instabiele en intense relaties waarin de ander overdreven geïdealiseerd dan wel gekleineerd wordt
  3. Problemen op het vlak van identiteit: niet weten wie je bent
  4. Impulsiviteit op minstens twee gebieden die schadelijk zijn (b.v. geld verkwisten, roekeloos autorijden, vreetbuien, seks, misbruik van middelen)
  5. Zelfverwonding en/of suïcidaal gedrag
  6. Stemmingsproblemen
  7. Chronisch gevoel van leegte
  8. Onbeheersbare woede en/of driftbuien
  9. Voorbijgaande paranoïde ideeën of dissociatieve verschijnselen veroorzaakt door stress

In het boek staat een test waarmee je zelf kunt nagaan of je mogelijk aan een borderlinestoornis lijdt.

Verrassend breed
Om een indruk te geven. Een hoofdstuk gaat over de mogelijke oorzaken van borderline waarbij ondermeer gekeken wordt naar hechtingsproblematiek, biologische factoren, de invloed van traumatische gebeurtenissen en miscommunicatie in het gezin van herkomst.
Een ander hoofdstuk behandelt de effecten van borderline op de naastbetrokkenen. Het gaat b.v. over het accepteren van borderline, het stellen van grenzen en spreken in de ik-vorm.
Een volgend hoofdstuk bekijkt de instabiele relaties. Borderliners kunnen plotseling nieuwe contacten aangaan en oude afbreken. Ze zoeken naar een volmaakte relatie; maar die bestaat niet. Vaak treden er heftige schommelingen in de waardering van bestaande relaties op. Sommige mensen met borderline hebben moeite afstand te bewaren, zijn heel direct; met anderen krijg je juist moeilijk contact omdat ze iedereen op afstand houden. Borderliners wisselen tussen aantrekken en afstoten. Ze kennen geen nuances en oordelen vaak heel extreem. Het is alles of niets.
Een speciaal hoofdstuk gaat over eenzaamheid en leegte: “… De leegte waar borderliners over spreken, is erger dan de ervaring van eenzaamheid. Eenzaamheid bewaart nog altijd hoop op herstel van het contact. In de leegte wordt het verdriet over de eenzaamheid niet meer ervaren. Er is geen gevoel en daaraan kunnen geen woorden gegeven worden. Het is een soort verkilling die met levensangst gepaard gaat: ik besta niet…”.
Er is een hoofdstuk over woede: “… De boosheid is vaak een signaal van iets dat (nog) niet verwoord kan worden…”. Boosheid hoeft niet negatief te zijn; iemand die laat zien dat hij boos is reageert tenminste.
Een verrassend hoofdstuk gaat over de invloed van geloof: “… Uit een onderzoek dat in 2001 onder Amsterdamse psychiatrische cliënten is gehouden, blijkt dat vrijwel alle deelnemers aan het onderzoek belangstelling hebben voor levensbeschouwing, waarvan meer dan de helft voor godsdienst. Die interesse is begrijpelijk. Wanneer je de last van psychiatrische problemen meedraagt, zoek je naar een zin voor wat je overkomt en naar een houvast om staande te blijven…”. Psychiatrische cliënten zijn meestal zoekers. Het gaat o.a. over het bijstellen van het Godsbeeld en over de verwevenheid van geloof en identiteit.
Het laatste hoofdstuk gaat vrij diep in op de behandelingstherapieën.
Alle hoofdstukken eindigen met een aantal tips voor borderliners en hun naastbetrokkenen. Achter in het boek is een lijst van boeken en websites met verdere informatie toegevoegd.
“Wat borderline met je doet” (156 blz.) is een verrassend breed en helder, toegankelijk en warm geschreven boek die de weerbarstige praktijk wat handen en voeten geeft.

Uitgave: Boekencentrum - 2011 (bijgewerkte vijfde druk), 149 blz., ISBN 978 902 391 313 9, € 14,50
Rechtstreeks bestellen: hier

vrijdag 8 november 2013

De andere weg – Mireille Geus


Ik was verrast toen ik in het Nederlands Dagblad van 31 oktober 2013 een kort interview tegenkwam met kinderboekenschrijfster Mireille Geus (Amsterdam 1964) in verband met haar nieuwe - en als ik het goed geteld heb 21ste – boek: “De andere weg”. Het verhaal, dat zich afspeelt in 1573, gaat over een twaalfjarig meisje, Nelleken, die met haar drie broertjes moet zien te overleven als haar moeder vanwege haar geloof in de gevangenis belandt, en uiteindelijk zelfs omkomt op de brandstapel. Het bijzondere is dat Geus zelf geen godsdienstige achtergrond heeft. Toch schreef ze een ‘christelijk’ boek. Ik was benieuwd hoe ze dat aanpakte.

Sterven voor je geloof
Mireille Geus die o.a. teksten schreef voor Sesamstraat en Kindernet won met “Big” de Gouden Griffel 2006. Ze kreeg ook nog een ‘Vlag en Wimpel’ voor “Virenzo en ik” (2004) en “Naar Wolf” (2008). Ze studeerde Nederlands en volgde de Schrijversvakschool ’t Colofon. Ondertussen heeft ze een eigen praktijk als schrijfcoach. Van haar hand is het onlangs uitgegeven boekje: “Zo schrijf je een kinderboek”. Meer over haar is te vinden op haar leuke website, zie hier.
Geus schreef “De andere weg” vanwege een vraag van de doopsgezinde gemeente in Amsterdam aan uitgeverij Gottmer of er geen boek kon komen dat was gebaseerd op het martelaarsverleden van hun kerk. Ze sprak met deskundigen en bestudeerde de Bijbel en “De Martelaarsspiegel”; een oud boek vol martelaren uit de doopsgezinde geschiedenis. Daarin kwam ze het gruwelijke verhaal tegen van Maeyken Wens, die met een tongschroef om – zodat ze niet kon praten – werd verbrand in Antwerpen. Ze mocht de ontroerende afscheidsbrief die Maeyken aan haar vijftienjarige zoon schreef, en altijd bewaard is gebleven, zien en vasthouden (Geus: “… Schrijfster zijn is behoorlijk cool!...”). Dit inspireerde haar om “De andere weg” te schrijven: “… Niet alles wat echt is gebeurd, levert een spannend boek op en ik wilde vooral een goed verhaal schrijven en niet de geschiedenis zo goed mogelijk navertellen. En ik wilde nog iets anders, namelijk dat dit verzonnen verhaal zou kunnen gaan over ál die mensen die vroeger stierven voor hun geloof. Want rond 1573 stierf niet alleen Maeyken Wens, omdat ze geloofde wat ze geloofde, maar vele anderen ook. En velen zongen terwijl ze stierven, overtuigd van hun geloof. Ook vandaag de dag sterven er nog mensen om wat ze geloven. Het is dus een onderwerp van alle tijden en van alle mensen. En ieder mens is anders. Ieder verhaal dus ook…”.

Benepenheid
Zo gewoon is het niet om in Nederland op een sympathieke manier over geloof te schrijven. Vandaag wordt aan Joost Zwagerman in het Nederlands Dagblad het volgende voorgelegd: “… U beschrijft in een essay in ‘Americana’ nog een opmerkelijk verschil tussen de VS en Nederland. De (ongelovige) Amerikaan vindt God in de kunst normaal, de Nederlandse kunstenaar moet zich ervoor verantwoorden als hij God ter sprake brengt…”. Waarop Zwagerman antwoordt: “… De katholieke kunstenaar Marc Mulders wordt om zijn geloof in de verdediging gedrongen, net als bij de schrijvers Willem Jan Otten en Désanne van Brederode vaak het geval is. Ik vind het moedig van ze dat ze God ter sprake brengen, want ze weten hoe het religieuze klimaat in Nederland is. Recensenten die iets van Otten bespreken, melden bijna altijd dat hij rooms-katholiek is. Alsof hij een horrelvoet heeft. Die benepenheid is er in de Verenigde Staten niet. Voor de Amerikaan bijten geloof en kunst elkaar helemaal niet. Er zijn genoeg grensverleggende, zelfs subversieve kunstenaars (geweest) in de VS die tegelijk diepgelovig waren. Iemand als Andy Warhol bijvoorbeeld ging elke dag (!) naar de kerk. De personages van Herman Melville, Saul Bellow, John Updike en Flannery O’Connor worstelen met God. Toch zeiden critici niet: ‘Mooi boek, maar jammer dat Updike naar de kerk gaat.’ Ik zie in dit afserveren van gelovige kunstenaars nog geen verandering in Nederland. De veelkantigheid van multireligieus Nederland vertaalt zich nog niet naar de literatuur en beeldende kunst…”. En een eindje verder: “… Ik heb de kerk in mijn pubertijd vaarwel gezegd, maar ik voel geen rancune zoals Maarten ’t Hart. Ik zal nooit triomfantelijk doen over het feit dat ik niet in God geloof, ik ben geen omgekeerde zendeling die wil dat zo veel mogelijk mensen ook niet meer in God geloven. Mijn kinderen neem ik twee keer per jaar mee naar de kerk om te laten zien dat er ook mensen zijn die in God geloven. Dat zie ik als mijn plicht. Mijn ouders gaven mij een vrij religieuze opvoeding. Er was geen sprake van dwingelandij. Ik ben niet boos op een autoritair instituut. Ik vind het eerder spijtig niet in God te geloven. Ken je die ene uitspraak? ‘Toen God aan ons moest toegeven dat hij niet bestaat, stelde Hij ons teleur en stemde Hij ons bedroefd.’ Daar zie ik wel wat in…”.
Mireille Geus: “… Ik vond het fijn de Bijbelverhalen te lezen, omdat ik merkte dat ik een gemis had om bepaalde kunstuitingen te begrijpen. Sommige verhalen zijn best wel wreed en pittig. Maar het is goed om je op een moment in je leven bezig te houden met het geloof en de Bijbel…”.
Ik ben zelf wat optimistischer dan Zwagerman: neem dit boek van Mireille Geus, maar ook bijvoorbeeld “Het smalle pad van de liefde” van Vonne van der Meer en het buitengewoon boeiende interview dat Wim Brands met haar had in VPRO boeken van zondag 15 september 2013 (zie hier). Misschien zijn we onze bekrompenheid wel een beetje aan het verliezen. Misschien zijn christenen onderhand zo exentriek dat ze vanzelf weer interessant worden.

Alsof alle gedachten op reis zijn gegaan
Mireille Geus is er een kei in een zwaar verhaal luchtigjes te vertellen. De moeder van Nelleken neemt haar nieuwe geloof bloedserieus; ondertussen zijn haar broertjes af en toe strontvervelend en lachen ze zich gek om de scheten die ze laten.
Nelleken is gewend aan de katholieke gemeenschap waarin ze opgroeit. Als haar moeder zegt niet meer te geloven in alles wat de pastoor zegt, gaat Nelleken daar niet in mee (de doopsgezinden zijn vanwege hun afwijkende standpunten trouwens niet alleen door de rooms-katholieken genadeloos vervolgd, maar ook door de protestanten). Ze begrijpt niet dat haar moeder hun leven zo in de waagschaal stelt. Ze heeft ook al geen vader meer. Die is overleden aan een ziekte.
Als haar moeder op een dag is verdwenen worden de buurman en buurvrouw wel heel erg aardig voor haar en de broertjes: “… Nelleken zit als versteend aan tafel. ‘Ik weet het niet,’ zegt buurvrouw. ‘De schout kwam en nam haar zonder pardon mee.’ ‘Dat kan niet,’ zegt Nelleken. Het is heel stil in haar hoofd, alsof alle gedachten op reis zijn gegaan…”. Ze krijgen meer te eten dan toen hun moeder nog voor hen zorgde. Door het een en ander bij elkaar op te tellen komt Nelleken er achter dat juist zij haar moeder hebben verraden. Als ze hen dat voor de voeten werpt, blijkt dat de buren oprecht bezorgd waren over het geestelijk leven van haar moeder en dachten dat als ze opgepakt werd ze dat rare geloof wel zou afzweren. Het was nooit hun bedoeling om haar moeder de dood in te jagen.
Haar moeder blijft bij haar overtuiging. Zelfs als ze de kans krijgt te vluchten omdat Nelleken zorgt dat de bewaker haar moeder zo dronken als een tor op haar laatste wandeling buiten de gevangenis begeleidt, kiest ze willens en wetens voor de dood. Ze laat een paar brieven achter waarin ze aan haar kinderen tracht uit te leggen wat haar geloof voor haar betekent.
Mireille Geus heeft een aangrijpend verhaal geschreven waarin het belang van gewetensvrijheid diep invoelbaar wordt gemaakt. Juist doordat vanuit het perspectief van Nelleken is geschreven, die onbevangen het geloofsgebeuren om haar heen waarneemt, zonder er een standpunt over in te nemen, denk ik dat dit boek buitengewoon geschikt is om te bespreken en ter discussie te stellen in lessen over levensbeschouwing op lagere en middelbare scholen.

Uitgave: Gottmer - 2013, 176 blz., ISBN 978 902 575 138 8, €13,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

dinsdag 5 november 2013

Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur – Thomas Vaessens


Literatuur gaat over identiteit. Daarom lees ik. Ik wil weten wie ik ben en ik wil weten waarom ik hier ben en ik wil weten hoe het met de wereld om mij heen zit. Sommige mensen liggen daar niet wakker van, maar ík wel.
Je moet altijd iets lezen wat nét een beetje te moeilijk voor je is, zei ooit een wijze meneer tegen me. Ik denk dat hij gelijk heeft: op die manier ontwikkel je je. Toen ik dit boek doorbladerde en alleen al alle gespecialiseerde vaktaal in de index zag, dacht ik dat het veel te hoog gegrepen was, maar dat viel alleszins mee. Vaessens leest als een trein; en wat er boven je pet gaat kun je natuurlijk gewoon laten liggen. Het verrassende is dat hij de literatuurgeschiedenis niet chronologisch behandelt - zoals gebruikelijk - maar bekijkt vanuit vijf verschillende perspectieven, oftewel interpretatiekaders, oftewel kritische standpunten, oftewel mindsets, oftewel transhistorische frames; te weten het romantische, het realistische, het avant-gardistische (voor de troepen uit lopende), het modernistische en het postmodernistische. Hij behandelt ze allemaal in afzonderlijke hoofdstukken. Daarmee overstijgt hij de lineaire traditie. Je kunt best met een romantisch frame naar een postmodernistisch verhaal kijken. Vaessens vertelt hier uitgebreid over in de TROS Nieuwsshow van zaterdag 22 juni 2013, zie hier (hij doet zijn verhaal helder uit de doeken – ik ga dat dus niet overdoen).


Heft in eigen hand
Omdat dit boek de moderne literatuurgeschiedenis onder de loep neemt, die ongeveer start rond 1800, begint Vaessens met uit te leggen wat ‘moderniteit’ behelst. Eigenlijk zou je kunnen zeggen dat dat de periode is waarin de mens het heft in eigen hand neemt. Hij voelt zich niet langer overgeleverd aan de goden, maar beschikt door middel van de rede over zijn eigen lot (Descartes, Newton).
De moderniteit is in het hele wereldgebeuren piepjong: “… De sociologen Hans van der Loo en Willem van Reijen hebben dat mooi aanschouwelijk gemaakt door de hele menselijke geschiedenis als een etmaal voor te stellen. Gedurende meer dan 23 uur van die dag, schrijven zij, is er sprake geweest van een premoderne jacht- en verzamelsamenleving. Landbouw en veeteelt doen om vier minuten voor middernacht hun intrede. Stedelijke samenlevingen zien we pas om drie minuten voor middernacht ontstaan. De geboorte van de moderne samenleving zou in deze samengebalde geschiedenis pas dertig seconden voor het sluiten van de dag plaatsvinden…”. Bioloog Richard Dawkins doet er nog een schepje bovenop: “… Stellen we ons onze gespreide armen voor als de tijdlijn van de hele evolutie. Voor het grootste stuk, van onze verste vingertop aan de linkerhand tot voorbij onze rechterschouder, bestaat het leven uit bacteriën. De dinosauriërs ontstaan halverwege de rechterhandpalm. Het verhaal van de homo sapiens en onze voorloper, de homo erectus, ligt besloten in de lengte van een nagelrand, en de hele moderniteit zou verstuiven door één lichte streek van een nagelvijl…”.

Blijde boodschap
De kunst en de literatuur staan heel ambivalent in deze moderniteit. De Europese verlichting heeft ons veel gebracht, maar niet alles. Veel romans beschrijven de troosteloosheid, de hardheid, de duisternis en kilte van de gecontroleerde, geadministreerde, gebureaucratiseerde, verwetenschappelijkte en vertechniseerde wereld. De mens is nu eenmaal geen machine. Nietzsche, waar ik eerder over schreef (zie hier) verkondigde ‘de dood van God’ absoluut niet als een ‘blijde boodschap’, zoals vaak wordt beweerd: “… Maar in dat enthousiasme over onze ontworsteling aan de kluisters van de geïnstitutionaliseerde religie vergeten we maar al te gemakkelijk dat Nietzsches uitzinnige spreker (de ‘dolle mensch’ uit "De vrolijke wetenschap"), nadat hij heeft vastgesteld dat we God hebben gedood, een reeks buitengewoon confronterende vragen stelt. Dwalen wij, nu we God gedood hebben, niet als door een oneindig niets, vraagt hij. En hijgt de leegte ons niet in de nek? Nietzsche vertelt niet alleen het verhaal van de vooruitgang en de bevrijding, hij wijst er ook op dat secularisatie een sprong in het diepe is, die nieuwe problemen en nieuwe verantwoordelijkheden met zich meebrengt…”.

Zolang ik bij mijn volle verstand ben
Zijn wij de weg kwijt? Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat de moderniteit ons nogal heeft ontworteld. “… De goden mogen in de onttoverde moderniteit dan zijn verdwenen, de gebeden zijn gebleven…”, schrijft Vaessens plastisch.
Ik moest denken aan C.S. Lewis, de christelijke schrijver van “Narnia”, die stelt dat je geen werkelijk ik hebt, zolang je je niet aan God overgeeft: “… Zoek jezelf en je vindt op den duur niets dan haat, eenzaamheid, wanhoop, woede, verval, en verwoesting…”. Ik denk dat dat waar is omdat ik dat in alles wat ik lees tegenkom: van Paul Verhaegens’s “Identiteit” (zie hier) waarin hij eveneens stelt dat wij helemaal niet zo iets als een echt of waar ‘ik’ hebben - wij ontlenen onze identiteit aan onze omgeving - tot de dichter Pim te Bokkel die in “Dit is hoe een storm ontstaat (zie hier) klaagt dat hij zichzelf maar niet kan vinden. Psychiater Dirk De Wachter weidt er zelfs een heel boek aan: “Borderline Times. Het einde van de normaliteit” (zie hier). Lewis: “… Wij zijn als eieren; we moeten worden uitgebroed (door God) of anders bederven we…”.
Leo Tolstoj schreef eveneens heel rigoureus over de decadentie en het heilloze rationalisme van zijn tijdgenoten. Tjerk de Reus in “De Nieuwe Koers” van november 2013: “… Tolstoj begrijpt van invloedrijke filosofen dat het leven zinloos is, de waarheid onkenbaar en het leven een kwelling. Dat gedachtegoed overtuigde hem in rationeel opzicht lange tijd. Maar het moet wel leugenachtig zijn, want je kunt er toch niet mee leven? Hij walgt ervan als hij dit moderne levensbesef tegenkomt. Natuurlijk staat het iedereen vrij ‘om het leven te ontkennen’, schrijft hij. ‘Maar pleeg dan zelfmoord, zodat je verder niet meer hoeft te zeuren. Als je leeft en je kunt de zin van je leven niet begrijpen, beëindig het dan, maar wentel je er niet in rond, terwijl je ondertussen iedereen in geuren en kleuren vertelt dat je het leven niet begrijpt.’ …” (Albert Camus stelde ook al dat het enige werkelijke probleem in de filosofie het probleem van ‘zelfmoord’ was: zie de klaar-met-leven-discussie), en even verder: “… Stel je een krankzinnige voor, schrijft Tolstoj, die zichzelf opsluit in een donker hol, omdat hij meent dat hij buiten zal sterven. Vraag eens aan deze krankzinnige: hoe bevalt het bestaan jou? Je krijgt een somber antwoord. Maar wat ‘indien wij rijke, geleerde mensen allemaal zulke krankzinnigen zijn?’ Het rationalistische wereldbeeld, waarin geen plek is voor God en voor de goddelijke bestemming van ons bestaan, is een zelfgekozen gevangenis, vindt hij. ‘Rationele kennis, in de persoon van geleerden en wijzen, verwerpt de zin van het leven’, noteert hij. ‘Maar de volksmassa’s, de gehele mensheid, ziet deze in irrationele kennis. Deze irrationele kennis is het geloof, datzelfde geloof dat ik had moeten verwerpen. Dat is God, één in drie, dat is de schepping in zes dagen, duivels, engelen en nog veel meer, dat ik niet kan accepteren, zolang ik bij mijn volle verstand ben…”. Het ironische is dat de Bijbel leert dat het geloof niet is weggelegd voor ‘wijzen en verstandigen’, maar voor ‘dwazen’

Ontdekkingsreis

Vaessens legt zijn ideeën veelvuldig uit aan de hand van z.g. ‘woordwolken’ waaruit je in een oogopslag kunt zien wat met een bepaalde tag bedoeld wordt. In het ‘romantische frame’ duiken bijvoorbeeld woorden op als ‘verbeelding’, ‘genie’, ‘scheppende’, ‘dromen’ met daartegenover als ‘metaforische oppositie:’ woorden als: ‘ongevoelig’, ‘bedaard’, ‘stijfheid’, ‘regelen’, ‘koud’, ‘braaf’, ‘verstand’, enzovoort.
Het verrassendst komt Vaessens uit de hoek als hij zijn betoog verlevendigt met originele voorbeelden uit de literatuur waardoor zijn boek een ware ontdekkingsreis wordt. Bijvoorbeeld over het ‘realisme’: “… De smerigheid van de realiteit wordt in deze boeken ongefilterd getoond en de vertellers weigeren hun ogen te sluiten voor wat de lezers wellicht onwelvoeglijk of onbetamelijk vinden. Een van de meest aanstootgevende scènes in de (bij eerste verschijning ervan in de Parijse intellectuele kringen een golf van geëmotioneerde reacties veroorzakende) roman van Zola is het beruchte hoofdstuk over de Morgue. Dit was in de negentiende eeuw een mortuarium in Parijs waar, in de vitrine, de niet-geïndentificeerde lijken werden getoond die in de Seine of op de openbare weg gevonden waren, zodat ze door het publiek mogelijk herkend konden worden. In "Thérèse Raquin" (1867) worden de verminkte en half verrotte lijken met meticuleuze precisie beschreven. Ook beschrijft Zola hoe voorbijgangers zich aan de vertoonde gruwelijkheden verlustigen…”.
Hij heeft het over “Majoor Frans” (1875) van Geertruida Bosboom-Toussant die helemaal geen majoor is, maar een vrouw die strijdt voor haar zelfbeschikkingsrecht, over het 'autistisch gedruppel van Pollock' in de moderne kunst en over de dichter Mustafa Stitou die in “Varkensroze ansichten” (2006) de draak steekt met Darwin, door hem spottend aan te duiden als 'Onze Vader': ziehier uw nieuwe god.

Kom maar van je troon
Vaessens schrijft prachtige teksten over het postmodernistische frame waarin vooral ‘het einde van de grote verhalen’ en het fragmentarische de boventoon voeren. Volgens het postmodernisme zijn we de weg niet alleen kwijt, maar bestaat er helemaal geen weg. Ieder individu baant zijn eigen pad door de jungle die het leven is. Er bestaat niet zoiets als waarheid. Ik kan mij daar heel goed in vinden. Als Christus claimt ‘de weg, de waarheid en het leven’ ( Joh. 14:6) te zijn, maar Hij achter onze horizon is verdwenen, dan is er inderdaad geen waarheid, en is het postmodernisme precies de toestand die Nietzsche beschrijft in zijn “Vrolijke wetenschap”: “… Waarheen bewegen wij ons? Weg van alle zonnen? Vallen we voortdurend? Zowel naar achter, opzij, als naar voren, naar alle kanten? Is er nog een boven en onder? Dwalen we niet als door een oneindig niets?...”.
En toch. Het postmodernisme is het pretentieuze modernisme, dat aan zichzelf genoeg heeft, voorbij. Het relativeert. Kom maar van je troon, jij hebt de waarheid niet in pacht. En dat hoeft ook niet: wij weten het net zomin. Het heeft iets tolerants en vriendelijks, iets eerlijks en voorlopigs. Het staat open: misschien geloof je niet - maar wat niet is kan komen. Als literatuur mij iets geleerd heeft, is het dat ik een ‘postmoderne gelovige’ ben. Ik gedij daar wel bij. Natuurlijk is het christendom mij aangereikt door mijn omgeving – maar ik kies voor dat verhaal, omdat ik (nog) geen beter verhaal ben tegengekomen. Dat is dus mijn ‘mindset’. De bril waardoor ik lees. Vaessens: “… De lezer kiest het perspectief van waaruit hij leest, onafhankelijk van de schijnbare bedoelingen van de schrijver. Dát is het mandaat van de lezer…”. Ik zou bijna zeggen: nou, bedankt meneer Vaessens - voor de mij vergunde vrijheid!

Uitgave: Vantilt - 2013, 384 blz., ISBN 978 946 004 133 4, €24,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier