Menu

zondag 30 november 2014

Buitenwereld, binnenzee – Auke Hulst


Subtitel: De reis als verhaal, het verhaal als reis

Soms komen ze ineens op je weg: páreltjes van boeken. Hier heb ik er weer één. Een vrij dun boekje vol reisverhalen, waarvan er diversen in verschillende kranten en tijdschriften zijn gepubliceerd, van Auke Hulst (1975). In 2012 vestigde hij zijn naam onder de groten, met de sterk autobiografisch getinte roman "Kinderen van het ruige land".

Seculiere pelgrimages

In "Buitenwereld, binnenzee" reist hij zijn favoriete boeken, films en muziek achterna: "On the road" van Jack Kerouac, Londen (het ‘afvoerputje van de wereld’- waar tenslotte iedereen wel een keer terecht komt) van the Beatles, "Walden" van Thoreau. Hulst geeft er prachtige beschouwingen over: “…Zijn het seculiere pelgrimstochten die een diepe behoefte bevredigen? En zo ja, waarin verschillen mijn pelgrimstochten dan van religieuze? Of verschillen ze minder van elkaar dan zowel atheïst als gelovige zou willen?...”. Beweging doet wat met hem. Door fysiek grenzen over te steken verlegt hij ook mentale grenzen: “… Ik denk met mijn handen (schrijven) en ik denk met mijn benen (reizen). Er bestaat, zoals Robert MacFarlane opmerkt in 'The Old Ways', een krachtig verband tussen lopen en verbeelding. De indrukken en vermoeienissen onderweg maken het gekweekte pantser week, het membraan van de geest permeabel. Om vanbinnen in beweging te komen, moet ook de buitenkant bewegen…”. Het verschil tussen zomaar wat rondzwerven en een pelgrimstocht is het eindstation: “… Een pelgrimstocht vergt een speciaal einddoel, zoals de Hadj een einddoel heeft in Mekka, en de Camino in Santiago de Compostela. Volgens conservatieve schattingen van The Alliance of Religions and Conservation gaan jaarlijks zo’n tweehonderd miljoen mensen op pelgrimstocht naar Lourdes, Onze-Lieve-vrouw van Guadalupe, de Klaagmuur, Mekka, Karbala, Tirupati en nog tientallen plekken die grote betekenis hebben binnen wereldreligies. Vele miljoenen mensen gaan naar plekken die losstaan van een officiële leer of hogere macht…”. Je kunt gaan lopen om op te lossen en te ontkomen aan jezelf, of juist om je identiteit te versterken, dieper in jezelf te graven en jezelf beter te leren kennen: “… In rituelen bestendig je dat het werk van díé schrijver, díé band, de leer van díé god of díé profeet bepalend is voor wie je bent. Zo vind je een belangrijk deel van jezelf buiten jezelf…”. En nog wat plausibele redenen: “… 1) Ermee kunnen koketteren 2) De schreeuwende verveling en morele leegte van het moderne leven verdrijven (of jezelf wijsmaken dat je dat aan het doen bent) 3) Het nog even uitstellen van daadwerkelijk belangwekkende levenskeuzes…”.
Wat maakt een bestemming heilig? Auke Hulst is niet gelovig, en heeft daarom bepaalde prestaties van de mensheid op het gebied van literatuur, muziek, wetenschap en ruimtevaart heilig gemaakt: “… Atheïsten boetseren hun eigen seculiere leer, hun eigen regels voor het leven, hun eigen idee van wat belangrijk is en blijvende waarde vertegenwoordigt (zie mijn vorige blog: “… De van God vervreemde mens blijft achter met de ondraaglijke last zijn eigen beeld te vormen. Want God is dood en begraven verklaard, dus moeten we het zelf bij elkaar flansen…” - Willem Zijlstra). Dat klinkt als een privaat iets, maar het omvat ook de wens je – aan de hand van al die dingen – tot anderen te verhouden, tot de doden (en soms nog levenden) die je leven verrijkt hebben, en tot de levenden die je gevoelens delen…”. En over boeken: “… De wens via een tekst tot (zelf)inzicht te komen, en tot verbinding met anderen, maakt van veel romans niet alleen een reis maar een verhulde pelgrimage. Vooral die romans die uitdagen, inspanningen vereisen en hun geheimen moeizaam prijs geven…”. Daar zeg ik natuurlijk ‘ja en amen’ op.

Sence of wonder
Een prachtig hoofdstuk gaat over Rimbaud, de romantische dichter annex geniale gek, die in Ethiopië neerstreek, waar hij in tegenstelling tot de velen die hem hebben omschreven als een financiële brekebeen, een fiks vermogen vergaarde met het verhandelen van koffie en aftandse geweren. Een hoofdstuk dat zich afspeelt in Moermansk is zo zwaar en melancholisch als Rusland zelf. Orwell’s debuutroman "Burmese Days" brengt Hulst in Birma: “… Ook hier wordt de Socialistische Weg gevolgd van een rijke kliek die de lijdende massa uitbuit. Ook hier de knoet van de censuur. Ook hier een politiestaat waarin niemand iets durft te zeggen omdat Grote Broer alles ziet en hoort…”. Toch bestaan er clandestiene theehuizen waar stiekeme leesclubs samenkomen, die praten over literatuur, over Orwell en over politiek: “… Totale controle bestaat niet – de vrijheid triomfeert, al was het maar binnen de muren van het eigen hoofd…”. Het mooist vind ik Auke Hulst echter schrijven over het Japan van Haruki Murakami (hij sleept uiteindelijk de opdracht binnen om hem te mogen interviewen), waar ‘vervreemding zich op vervreemding stapelt’: “… Dichter bij buitenaardse wezens kun je niet komen…”. Hij schrijft over een paar meisjes die ‘uitgerekt lijken te zijn door een zwart gat’: te lang en te dun – kortom, modellen. De Japanners leven om te werken: “… Talent bepaalt niet hoever hun carrière reiken zal. Anciënniteit is de maat…”. Bazen weten niets van hun bedrijf, maar functioneren als uithangbord, als ceremonieel figuur: “… Hij is de man die sorry komt zeggen wanneer er fouten zijn gemaakt. Vroeger had hij ‘seppuku’ moeten plegen om de eer van de clan te redden, en nu pleegt hij virtueel zelfmoord door live op tv in huilen uit te barsten…”. Hoe Hulst Murakami ‘ontdekte’:
“… Had ik onbewust aangevoeld dat dit boek ("De opwindvogelkronieken") me binnenstebuiten zou keren? Ik las in bed en in bad en betrapte mezelf erop dat ik letterlijk naar adem lag te happen. Sinds ik door het universum had gereisd aan de hand van Heinlein en Vance, had ik niet meer zo’n ‘sence of wonder’ ervaren…”. De maanden daarop kocht hij elk boek dat hij van Murakami te pakken kon krijgen:
“… Terugdenkend dringt zich het beeld op van het vakantiehuisje Duinhoeve – ik had het gehuurd om mijn verjaardag te vieren, maar sloot mezelf bij voorkeur op in de badkamer met "Norwegian Wood", het verhaal van een jongen die worstelt met gevoelens voor een meisje met psychische problemen. De zon scheen, de geur van zee, helmgras en naaldbos drong binnen door het halfopen tuimelraam, meeuwen leverden sarcastisch commentaar. Ik had zelf het nodige te stellen met een zachtaardig meisje dat te veel dronk en te weinig at – ze scharrelde door het huis, ongetwijfeld eenzaam en zich bewust van naderend onheil. Ik wilde vluchten, maar zoals ik toen nog gewoon was, koos ik de weg naar binnen…”. Als je zoiets leest, wil je toch maar één ding? ‘Norwegian Wood’ bemachtigen!

Van de wereld losgezongen
Steeds vlecht Auke Hulst persoonlijke noten door zijn verhaal, die een hoge mate van compassie oproepen – in ieder geval bij mij. “… Ons isolement…”, zegt hij ergens, “… bestaat niet uit het leven te midden van de algemene rottigheid, maar uit het leven te midden van mensen op wie je nogal gesteld bent en die dat niet merken, of, als ze het al merken, zich er niets van aantrekken…”. Jongen, toch! Een van zijn verhalen begint met: “… Ooit had ik een meisje, of beter gezegd: zij had mij…”. Zoiets belooft bij voorbaat miserie. En immer droefgeestig: “… Hoe dan ook schilderde je jezelf in een hoek…”. Hij vertelt over zijn problematische jeugd, waarin desalniettemin de kiemen voor het reizen en schrijven werden gelegd. Als jongetje van vijf verloor hij zich al in ‘The Times Atlas of the World'. Nadat zijn vader overleed, desintegreerde het gezin, evenals de vervallen villa waar ze in woonden. Zijn moeder was meestal afwezig, vanwege nieuwe geliefden dan wel schuldeisers die jacht op haar maakten: “… De wereld die zij haar kinderen schetste, leek evengoed aan verbeeldingskracht ontsproten – we leefden in een moeras van verzinsels. Pas later heb ik begrepen waarom ze zo van autorijden hield. Wie rijdt is ongrijpbaar, van de wereld losgezongen in een kooi van Faraday. Ik denk dat ze nooit gelukkiger was dan s’nachts op een lege snelweg, met de autoradio op classic rock…”. Auke wilde ook ‘weg’. Toen hij een jaar of twaalf was stuitte hij op sciencefiction, “… en die ontdekking heeft het pad van mijn verdere leven bepaald…”. Een enorme leeshonger werd in hem wakker: “… Zelden heb ik zo’n ‘shock to the system’ meegemaakt…”. Alles was mogelijk: “… Voor iemand die vluchten wil, maar niet kan, is sciencefiction ideaal. Het hoofd wordt een terminal voor de verst denkbare reizen. De noodzaak daartoe groeide gestaag – moeder bleef steeds vaker weg, het aantal dieren liep de spuigaten uit, de financiële problemen werden acuut, getuige de ongeopende aanmaningen die we vonden in de kofferbak van de roestende 2CV in het bos. Of het door stress, slechte voeding of aanleg kwam, weet ik niet, maar het leek of mijn lichaam de teloorgang internaliseerde. Ik was mager en bleek, en kreeg te maken met een extreme vorm van acné. Toen ik letterlijk ziek was, bleef ik thuis, maanden aan een stuk. Ik raakte steeds meer geïsoleerd – deels verstoten, deels onbereikbaar geworden. Al die tijd woonde ik in boeken...”. Auke Hulst kwam op zijn pootjes terecht dankzij de verhalen die maakten dat hij - vrijwel direct - zélf begon te schrijven.
Dus: hoe slecht het ook met je gaat, blijf bewegen als een haai, loop desnoods alleen maar je tenen achterna. En lees boeken, want daar kan alleen maar goeds uit voortkomen.

Uitgave: Ambo/Anthos – 2014, 152 blz., ISBN 978 904 142 621 5, €16,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

zondag 23 november 2014

De zon tegemoet – Else Grabe-Peters



Subtitel: Brieven van een zendelinge uit Ethiopië

Martin Grabe, hoofdarts van de Psychotherapeutische Afdeling van de Kliniek Hohe Markel in Oberursel (Duitsland), vond diep weggeborgen in een kast, een honderdacht pagina’s tellend, door de muizen aangevreten manuscript, uit de nalatenschap van zijn grootvader. Bij ontcijfering van het dicht op elkaar geschreven, verbleekte, ouderwetse handschrift bleek het een biografie in briefvorm van zijn grootmoeder te bevatten: Elisabeth Peters, later Elisabeth Grabe (28 september 1903 – 17 september 1936). Ze stierf toen ze 32 was. De brieven die in “De zon tegemoet” zijn gebundeld vertellen het verhaal van een vrouw die eind jaren ’20 van de vorige eeuw als zendeling met een klein team naar Ethiopië vertrok, waar ze aan de wieg stond van de Mekane-Yesus-Kerk (EECMY), een kerk die nog steeds groeit, en tegenwoordig 3,5 miljoen leden telt. Else heeft daar nooit iets van geweten. Toen ze ziek werd, bezetten de Italianen onder Mussolini Ethiopië, en moesten alle zendelingen het land verlaten. Een van hen werd vermoord. Het leek of alles op niets was uitgelopen. De brieven zijn een tijdsdocument. Woorden als ‘morenland’ en ‘neger’ golden toen nog absoluut niet als politiek incorrect; en over de man-vrouwverhouding werd ook een (heel) beetje anders gedacht dan nu.

Als je er zo van wordt

Op dit moment trekt het Stedelijk Museum volle zalen met een tentoonstelling van de Nederlandse kunstenares Marlene Dumas: ‘The Image as Burden’ – Het beeld als last (kunstkenner Willem Zijlstra: “… De van God vervreemde mens blijft achter met de ondraaglijke last zijn eigen beeld te vormen. Want God is dood en begraven verklaard, dus moeten we het zelf bij elkaar flansen…”). Ik vind het werk van Dumas fascinerend, al is het zo depressief en nihilistisch als de pest. Dumas: “… Er zijn weinig grote dingen in het leven. Je leeft, je gaat dood en je valt uit elkaar…”. En dat is zo: je bent een poosje jong en mooi, en dan word je oud en lelijk, takel je af en ga je dood. De ongekende gezondheidshype van tegenwoordig verlengt dat proces alleen maar: je bent een poosje langer oud en lelijk, takelt langzamer af, maar tenslotte ga je toch dood. That’s life, als ik niet zou geloven dat er ‘meer’ was. Daarom vind ik wat Marlene Dumas maakt heel erg eerlijk. Toch ben ik altijd op zoek naar dat ‘meer’. Ik was dan ook bijzonder geraakt door een filmfragment dat thrillerauteur Saskia Noort liet zien tijdens haar optreden in “Zomergasten” van zondag 3 augustus j.l. onder de titel “Grenzeloze liefde”, over een Vlaamse vrouw die het moest zien te rooien in de totaal andere cultuur van Japan. Er werd b.v. van haar verwacht dat ze haar schoonouders om vergeving vroeg nadat ze een miskraam had gehad. Ze kon dat soort dingen aan, omdat haar geloof haar geweldig troostte. Iets buiten haar was veel belangrijker dan alle ellende waar ze in zat. Je zag haar op een gegeven moment uitbundig zingen en dansen te midden van een groep christenen. Noort: “… Ik ben verliefd op die vrouw. Echt geweldig vind ik haar. De overgave waarmee ze staat te zingen, dat is jaloersmakend. Dat je bijna denkt, ik moet ook maar in God gaan geloven. Als je er zo van wordt…”. Het verhaal van Else Grabe ontroerde me op dezelfde manier.

Een sterke vrouw, wie zal haar vinden? (Spreuken 31:10, enz.)

Het eerste hoofdstuk van “De zon tegemoet” is geschreven door de vader van Else, en valt alleen maar te duiden als ‘blinde papaliefde’. Hij zet een bijna volmaakte dochter neer. Haar enige minpuntje: “… Alleen aan het werk in de stal kon ze niet wennen, hoewel ze dat in noodgevallen ook deed…”. Onwillekeurig vraag je je af of Else nooit eens gewoon strontvervelend is geweest, zoals de kindertjes in mijn omgeving. Waarschijnlijk ligt het aan de tijdgeest en het genre. Als je een heiligenleven beschrijft ga je niet lopen katten. Maar voor het overige: wát een all-round opvoeding - petje af, hoor. Hij was leraar. Else was zijn achtste (!) kind. Hij gaf haar privélessen in stenografie, algebra en vioolspelen. Van haar moeder leerde ze pianospelen. Bij de buren ging ze aardappels planten en oogsten en turf en hooi afladen. Als dank kreeg ze een lapje grond dat ze ontgon, cultiveerde, zaaide en bemestte, en waar ze zelfs een kleine broeikas op bouwde. Ze leerde koken, inmaken, slachten, kleding naaien, kousen stoppen, haken, borduren, luit spelen, deed aan koor- en solozang, schreef christelijke rondzendbrieven waardoor ze een geweldig schrijftalent ontwikkelde, was ook nog eens goed in repareren en knutselen, werkte her en der als gezins- en kraamhulp, en zorgde voor haar ouder wordende ouders. Ondertussen had ze maar één wens: naar het buitenland gaan. Toen ze een brief kreeg van een bevriende jonge zendeling uit Abessinië (het tegenwoordige Ethiopië), met het dringende verzoek om een hulp voor hem te zijn voor de rest van zijn leven, zag ze dat als een vingerwijzing Gods - “… God leidt mij door innerlijke blijdschap of innerlijke tegenzin, daaraan herken ik Zijn stem…” - en bedacht zich geen moment. De brief was trouwens acht weken onderweg; zo ging dat in die tijd. Ze pakte ter voorbereiding een studie Frans op, en meldde zich als hulpzuster in een ziekenhuis, waar de artsen haar met het oog op de toekomst ook leerden operaties en bevallingen te doen. Ze wende zich er aan op een veldbed zonder kussen en dekbed te slapen. Ze leerde koeien melken. Ze was er helemaal klaar voor.

Van egoïsme naar altruïsme

Het boek bestaat voornamelijk uit brieven die Else schreef naar haar aanstaande man, en nadat ze in Ethiopië was beland, naar haar familie thuis. Er komt een sprankelende, vrolijke persoonlijkheid met veel lef uit naar voren. Het enige wat haar zorgen baart is dat ze af en toe ‘zondiger’ is dan ze zou willen. Ik kwam er niet zo achter wat die zonden precies behelzden: van moorden, bedriegen, stelen en hoereren, zoals de Bijbelse Tien Geboden dat verbieden, lijkt Else mij geen kaas te hebben gegeten. Waarschijnlijk had ze moeite met haar opspelende ego (ergens zegt ze dat het sterven van het zelfzuchtige ‘ik’ het doel van het leven als christen is). Ze schrijft dat ze een ‘harde kop’ heeft en een ‘heerserig’ type is. Ze steekt niet onder stoelen of banken dat ze zichzelf nogal slim en diepzinnig vindt. Haar man moet er maar aan wennen dat ze veel nadenkt en dat ze het niet bij voorbaat in alles met hem eens zal zijn: je kunt heus wel verschillende meningen hebben en toch van elkaar houden. Ook heeft ze het over meiden die graag met haar praten, omdat ze vinden dat zij tenminste niet zo oppervlakkig is als de rest. Overigens: ik mag zulke blijken van gezond zelfvertrouwen wel, hoor – zeker bij jonge mensen. Else reflecteert voortdurend op zichzelf. Er komt een discussie in haar brieven voor waarin het gaat over een boek van ene Modersohn die stelt dat “… wij Gods adoptiekinderen zijn, die geleidelijk de prinsengewoonten moeten verwerven. Hij zegt namelijk dat het in onze bekering gaat als wanneer een koning een arme circusjongen aanneemt als zijn eigen kind met alle rechten en eer. Maar het kind heeft nog circusmanieren die het moet afleren…”. Kortom, het gaat om ontwikkeling, om groeien in geloof. Else noemt dat ‘de smalle weg gaan’ (zie b.v. ook de roman “Het smalle pad van de liefde” van Vonne van der Meer). Het deed me denken aan wat godsdienstexpert Karen Armstrong schreef over dat alle godsdiensten mededogen stimuleren. Ons oude ‘reptielenbrein’ zou vooral gefocust zijn in een primitieve ratrace op de 4 V’s: voedsel, vechten, vluchten en voortplanten. Echter: in de loop der tijd heeft zich in de neo-cortex een nieuw hersengebied gevormd waardoor wij het vermogen hebben keuzes te maken en compassie te ontwikkelen. Daar stuurt elk geloof op aan. Wij moeten ‘betere’ mensen worden – we zijn niet goed zoals we zijn. “Bekering”, zei ooit een dominee tegen mij, “is de omschakeling van egoïsme naar altruïsme”.

Beleefdheid
Else belandt in een Duitse gemeenschap in Addis Abeba waar ze maanden wacht op haar aanstaande man die als zendeling annex timmerman diep in het binnenland een huis aan het bouwen is. Dat gaat niet zomaar; de planken moeten eerst nog uit oerwoudbomen gekapt/gezaagd worden. Else runt een gastenverblijf waar allerlei tijdelijke logé’s, scholieren van wie de ouders elders werken en weeskinderen verzorgd worden. Ondertussen leert ze de inlandse taal. Ze trouwt, krijgt twee zoontjes, en schrijft levendige en gelukkige brieven: “… Ook onze baby is het voorwerp van algemene vreugde. Soms is zijn wagen omringd door zwarte broeders, zodat er een vlo overspringt, maar daar moet ons kindje aan wennen, omdat het een Afrikaans zendingskind is, niet?’…”. Over een karavaan waar ze mee op weg is geweest: “… Een van onze mensen werd meteen aangehouden. Een schoonzoon eiste 500 daalders van hem, die de arme man natuurlijk niet betalen kon. Hij heeft zijn dochter namelijk niet aan één, maar aan drie verschillende mannen verkocht, en nu willen de gedupeerden hun geld terug…”. Over gasten: “… Een Ethiopische dame, die mij zo nu en dan bezoekt, en heel trots is op deze Europese vriendschap, wilde met alle geweld samen met mij op de foto, die ik dan naar mijn moeder moest sturen. Omdat ze zo aanhield, gaf ik toe en Karl John heeft een foto gemaakt. Weet u hoe zo’n bezoek eraan toegaat? De vrouw komt met een aantal bedienden, op een zaterdag vroeg in de middag aan. De begroeting krijgt veel aandacht: ‘Hoe gaat het met u? Bent u gezond? Heeft u een goede nacht gehad?’ ‘God zij gedankt, het gaat goed met mij en hoe gaat het met u? Hoe gaat het met uw man en met uw kind?’ enzovoorts. Dan komen ze allemaal binnen, behalve een aantal ‘lage’ bedienden, die buiten moeten wachten. In huis wordt alles bekeken, foto’s worden van de muur genomen en er wordt om uitleg gevraagd. Ze bekijken het harmonium en de gitaar en willen horen hoe ze klinken. Daarna gaan ze naar de slaapkamer. ‘Wat zit er in die kast? En in die la?’De tandenborstel of de haarkam wordt gepakt en er wordt gevraagd wat je daarmee kunt doen. Ik kan maar net voorkomen dat de vrouw haar tanden gaat poetsen, of haar haren kammen. Eindelijk is haar nieuwsgierigheid bevredigd, ze vraagt of ik wat water te drinken heb. Ik bied (uit pure beleefdheid) koffie aan, die echter nog niet gezet is. Evenzo uit pure beleefdheid zegt zij dat ze alleen maar water wil. Mijn beleefdheid laat me in de steek en ik geef haar alleen water. Wat lekkers erbij. Ze vraagt naar het recept, ze zal een keer komen om te leren bakken. Ik schrik een beetje, maar zeg uit beleefdheid dat ze dat maar eens moet doen. Intussen gaat de tijd verder. Uit beleefdheid zegt ze op een gegeven moment dat ze naar huis gaan. Uit beleefdheid spreek ik zwakjes tegen, maar het is voldoende: ze blijven. De stoelen staan op tafel, de kleden hangen buiten – het is toch zaterdag – mijn bediende zit buiten in het zonnetje, omdat ie niets te doen heeft. M’n vuur is aan het uitgaan en straks moet het middageten klaarstaan. Intussen lopen ze weer in huis rond, eentje zit achter het harmonium en probeert een wijsje te spelen. Eindelijk weer een beleefde toespeling, ze zullen naar huis gaan. Ik word onbeleefd en houd ze niet tegen, en onder vele beleefde woorden vindt het afscheid plaats…”.
Waarschijnlijk doet Else tijdens de laatste bevalling een tropeninfectie op. Ze wordt zo ziek dat het gezin gedwongen is naar Europa terug te reizen. Uiteindelijk sterft ze aan een longembolie. Uit sommige opmerkingen blijkt dat ze heeft aangevoeld dat ze niet oud zou worden.

Waarom getreurd?

Zo spectaculair aan gebeurtenissen zijn de brieven niet eens, of het moeten de passages zijn waarin ze vertelt hoe ze bedreigd werd door een groep gewapende inlanders en te maken kreeg met de keizerlijke familie. Else's verhaal is vooral bijzonder door haar mentaliteit: het staat zo’n beetje haaks op het tegenwoordige. Vanuit het idee dat de meesten van ons denken dat het met de dood allemaal afgelopen en over is, willen we uit het leven halen wat er in zit. Als we in de gaten krijgen dat dat (meestal) niet lukt, gaan we (in het beste geval) schilderijen maken à la Marlene Dumas. Voor Else is de dood echter ‘een poort naar het licht’. Ze heeft iets van: dus waarom getreurd? We zijn op reis - "... We hebben hier geen blijvende stad...". Misschien is het afzien. Maar als je je bij ons aansluit houden wij je wel op de been: “… We gaan de zon tegemoet…”. En natuurlijk bedoelt ze met ‘de zon’ Jezus Christus.
Misschien moeten we eerst leren ons met de dood te verhouden, vóór we ten volle kunnen leven.

Uitgave: De Banier – 2014, vertaling Jeanette Schimmel-Boonzaaijer, 184 blz., ISBN 978 903 361 636 5, €14,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

zondag 16 november 2014

Onder de grond – Courtney Collins


Cortney Collins baseerde haar debuutroman “Onder de grond” op een waar gebeurd verhaal over een vogelvrij verklaarde moordenares die de binnenlanden van Australië in vluchtte om aan een groep premiejagers te ontkomen. Wreedheid en tederheid gaan op zo’n magisch-realistische manier hand in hand dat het me een beetje aan “Wolfsroedel” van Floortje Zwigtman deed denken. De natuur is op een overweldigende manier alomtegenwoordig. Het gevoel bekroop me iets essentieels kwijt te zijn geraakt: alsof wij met onze pinpas, smartphone, auto, laptop, facebookprofiel en wat niet al, langzaam maar zeker aan het veranderen zijn in levenloze robots. Iemand had het over een ‘oerboek’. Ik denk dat ‘oer’ wel het perfecte woord is voor dit soort zinnen: “… Als de aarde kon spreken, wiens verhaal zou het dan vertellen? Liever dat van de mensen die erop hebben geknield, die hun vingers hebben gekloofd door erin te wroeten? Of van degenen die ‘s avonds huilend en bloedend op de grond vallen alsof de aarde hun moeder is?...”.

Het leven bestaat

“Onder de grond” wordt vanuit het eigenaardigste perspectief verteld dat ik ooit ben tegengekomen: dat van een na zijn geboorte liefdevol gekeelde, dus dode, baby. Maar zijn geest leeft! Jessie, zijn moeder, waar hij ongelooflijk veel van houdt, ziet geen andere mogelijkheid dan zich van hem te ontdoen. Ze werd na twee jaar uit de gevangenis gehaald door een lompe bruut, Fitz, die haar als voogd en werkgever meenam naar zijn boerderij. In 1917 kon je als vrouw alleen op zo’n manier vrij komen. Ze zat vast vanwege paardendiefstal. Hij sloeg haar naar het stadhuis, om officieel met hem te trouwen, en gebruikte haar om zijn dronken lusten en agressie op bot te vieren. Maar Jessie is een overlever. Op de dag dat ze bevalt van hun kind slaat ze Fitz met een bijl aan gort, schopt hem de kelder in, en steekt zijn bedoening in de fik. Zo dan. Alle sporen wist ze zo goed mogelijk uit, en daarna verdwijnt ze op haar lievelingspaard Houdini. Bij een rivier valt ze bewusteloos op de grond. Haar baby: “… Mijn moeder wist niet in welke wereld ze was. Koortsdromen gingen af en aan en natuurlijk probeerde ik haar te bereiken. Ik kon mijn handen of voeten niet naar haar uitsteken, dus ik krijste: MAMA, HET LEVEN BESTAAT! GA NIET DOOD. NOG NIET! …”. Jessie wordt gevonden door een bejaard echtpaar: “.. Bij het naderen zou ze hebben gezien dat de man oud was, met een verweerde mond die als prikkeldraad over zijn gezicht lag en diep in hun kassen liggende ogen, als de holte die in de grond achterblijft als je een kiezel wegschopt. Er ontbraken ook een paar onderdelen. Zijn tanden, een stuk oor. De oude vrouw zat beter in elkaar, …”. Ondanks het schampere wantrouwen van haar man, neemt de oude vrouw Jessie mee naar hun hut en zorgt ze goed voor haar. Als haar ruzieachtige echtgenoot op een dag sacherijnig vertrekt, zegt de oude vrouw: “… Onze belangrijkste taak voor vandaag is een appeltaart bakken en opeten. We eten alles op en bewaren niets voor hem. Reken maar dat we ons daar beter van gaan voelen…”. Jessie weet niet wat haar overkomt. Ze “… was in geen jaren in het gezelschap geweest van een vrije vrouw. Ze vroeg zich af of dit echt iets voor vrije vrouwen was: taarten bakken en opeten voor een beter humeur. Ze zag er geen kwaad in…”. Dan sleept de oude vrouw ook nog een grammofoon tevoorschijn en zet een plaat op: “… Waar luisteren we naar? Vroeg Jessie. De Rêverie van Debussy, zei de oude vrouw…”. Jessie staat perplex: “… Ze wist niet waarom, maar ze had wel kunnen huilen en ze beet in de beker van email om dat niet te doen…”.

Ben jij zwart?
Het kost Jessie veel energie om uit de buurt van de oude man te blijven. Als hij op een nacht bij haar bed staat plant ze een vuist in zijn gezicht en vlucht ze op Houdini de bergen in.
Ondertussen zijn in een andere verhaallijn twee mannen naar haar op zoek. Een van hen is haar geliefde, Jack Brown, met wie ze werd gedwongen vee te stelen en te brandmerken. Fitz heeft ze allebei in de tang. Mocht hij ooit gepakt worden omdat hij eigendom verhandelde dat niet van hem was, dan kon hij Jack en Jessie de schuld geven. Een blanke man zal altijd eerder worden geloofd dan een zwarte knecht of een vrouw die in de bajes heeft gezeten. Jack’s verschijning roept trouwens al net zoveel vraagtekens op in zijn omgeving als Coleman Silk in mijn vorige blog (“De menselijke smet” – Philip Roth). Hij heeft namelijk blauwe ogen: “… Ben jij zwart? Vroeg het meisje terwijl ze hem aandachtig bekeek. We ontvangen geen zwarten…”. Jack Brown: “… En welke kleur denk je dat ik vanbinnen ben?...”.
Als Jack het lijk van zijn baas terugvindt in de gedeeltelijk verbrande en verlaten boerderij besluit hij, om eventuele verdenkingen voor te zijn, het lichaam te verstoppen en het voorval te melden bij de nieuwe politiebrigadier, Andrew Barlow. Barlow wil de zaak direct tot op het bot uitzoeken. Omdat hij als stadsmens geen sjoege verstand heeft van de bush-bush neemt hij Jack mee als spoorzoeker. Al gauw blijkt dat Barlow vanwege onophoudelijke rugpijn verslaafd is aan opium (was de beroemdste literaire speurder, Sherlock Holmes, ook niet drugsverslaafd?!).

Equivalent van het lijdensverhaal
Jessie stuit in de bergen op een bende jonge rovers waar ze zich bij aansluit. Ze hebben nog het meest weg van engelen: “… Ze voelden zich bij elkaar op hun gemak en tijdens de tocht oefenden ze op vogelgeluiden en soms was het alsof de vogels op hen reageerden, alsof ze allemaal deel uitmaakten van een aardse gemeenschap waar alles om schoonheid en dankbaarheid draaide…”.
Ze ontvoeren honderd stuks vee dwars door de tunnels en grotten die door de bergen lopen. Ook al kan Jessie dat nooit in haar eentje hebben gedaan, toch wordt zij in de vallei waar ze vandaan komt aangezien als dader, en verschijnen er overal affiches met haar gezicht erop en de belofte van een beloning van duizend pond voor wie haar vindt. Hordes dalbewoners gaan op zoek naar haar: “… Ik ken dat soort mannen, zei Bill. Ze hebben geen god. En ze zijn extra gevaarlijk voor ons, omdat ze ook geen wet erkennen en geen mythen om naar te leven…”.
Als christen las ik het vervolg van dit legendarische verhaal al gauw als het equivalent van het lijdensverhaal. Jessie offert zich als Jezus op voor de groep. Ook zij wordt verraden: door sheriff Andrew Barlow. In geweldige tijdlussen komt hun gezamenlijke verleden voor de dag. Ooit werd Jessie door haar moeder verkocht aan een rondtrekkend circus, omdat ze zo behendig was met paarden. Ooit viste ze Andrew Barlow als een totaal verloederd weesjongetje op uit een voederbak, en vertroetelde hem als haar aangenomen broertje. Ze verloor Andrew uit het oog toen hij als koorddanser van een touw viel en naar een ziekenhuis werd gebracht. Nadat brigadier Barlow haar heeft overgeleverd aan een groep veldwachters, gaat hij naar huis, en verhangt zich, evenals Judas. Van de commandant mag Jessie tijdens de tocht achter een boom haar behoefte doen, als ze maar blijft roepen, zodat ze haar kunnen horen: “… Ik ben hier! Ik ben hier! En toen zweeg ze. In de vallei kaatst het geluid rond en zijn afstanden moeilijk te schatten. Stemmen echoën en soms is niet uit te maken waar ze vandaan komen. Toen ze haar niet meer hoorden, liepen de veldwachters behoedzaam om de boom. Miss Jessie! Riepen ze. Miss Jessie, ben je daar? Maar ze was er niet. Alleen haar boeien, op de grond bij de rok van de madam. De veldwachters bestegen hun paard en reden verschillende kanten op om haar te zoeken. Maar in het noorden of het zuiden of het oosten of het westen, ze vonden haar niet…”. Net zoals in het lege graf van Jezus alleen nog maar de linnen doeken waren te vinden waar ze Hem in hadden gewikkeld.
“Onder de grond” is een bezwerende vrouwelijke western, met wortels die lijken te reiken tot diep in de surrealistische 'Droomtijd', oftewel de 'Tjukurpa', de mythologie van de Australische Aboriginals.
"Onder de grond" is oneindig, oneindig mooi...

Uitgave: Meulenhoff - 2014, vertaling Robert Neugarten, 270 blz., ISBN 978 902 908 937 1, €19,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

donderdag 6 november 2014

De menselijke smet – Philip Roth


“… To be nobody but yourself in a world which is doing its best, night and day, to make you like everybody else means to fight the hardest battle which any human being can fight; and never stop fighting…” – E. E . Cummings (1894-1962)

De Nobelprijs voor literatuur heeft hij nog steeds niet gekregen, maar hij is wél een van de spraakmakendste Joods-Amerikaanse auteurs: Philip Roth (Newark, New Jersey, 19 maart 1933. In 2012 kondigde hij aan te stoppen met schrijven, na 31 titels te hebben uitgegeven). Tijdens mijn zoektocht naar oude boeken vond ik het laatste deel van zijn z.g. “American Trilogie”, waarin hij de naoorlogse politieke cultuur van Amerika beschrijft: “De menselijke smet” ( “The Human Stain” - 2000 - vertaling Else Hoog). Het speelt zich af tegen de achtergrond van het Lewinsky-schandaal, wat weer helemaal aktueel is, omdat Monica Lewinsky onlangs zelf de publiciteit opzocht om nogmaals haar gal te spuwen – zie hier. Het eerste deel, “American Pastorale”(1997), gaat over de Vietnamoorlog en de protestgeneratie. Het tweede deel, “I married a Communist” (1998), handelt over het McCarthy-tijdperk.


Er is geen mens die nog het goede doet; er is er zelfs niet één (Rom. 3:12)
Ik ben opgegroeid op de biblebelt, waar kerkgangers vroeger via de Heidelbergse Catechismus werd ingestampt dat hun aard zo verdorven was ‘dat ze ganselijk onbekwaam waren tot enig goed en geneigd tot alle kwaad’. Veel schrijvers komen zonder catechismus tot dezelfde conclusie.
In “Een weeffout in onze sterren” van John Green zegt een ongeneeslijk zieke puber - Augustus - dat we een stempel op de wereld willen drukken, maar alleen maar littekens achter laten.
In “Alles stroomt” van Vasili Grossman, zegt een overlever van 30 jaar strafkampen dat de Sovjetburgers anderen verraadden, belasterden en banden met geliefden verbraken omdat er anders niet te leven viel: “… De mensen wensten niemand kwaad toe, maar deden hun leven lang kwaad…”.
En Philip Roth bij monde van één van zijn personages: “… we laten een smet achter, we laten een spoor achter, we laten een afdruk achter. Onzuiverheid, wreedheid, mishandeling, stront, zaad – er is geen andere manier om op aarde te zijn. Heeft niets met ongehoorzaamheid te maken. Niets te maken met genade, redding of verlossing. Het zit in iedereen. Het huist in ons. Onlosmakelijk. Bepalend. De smet die er is voor hij een vlek maakt. Zonder zichtbaar bewijs. De smet die zo intrinsiek is dat een vlek niet nodig is. De smet die ‘voorafgaat’ aan ongehoorzaamheid, die ongehoorzaamheid ‘omvat’ en iedere uitleg, ieder begrip te boven gaat…”. Roth heeft geen hoge dunk van de mensheid. De mens als beeld van God? Belachelijk. We hebben met al onze kleinzieligheid, onze twisten, onze ruzies, onze haat, onze moorden, onze begeerten, onze hartstochten, onze ontaarding, onze grofste genietingen, en verslingerd als we zijn aan ons eigen bestaan, meer weg van de wispelturige Griekse machten op de Olympus, dan van de joodse God , “… oneindig alleen, oneindig vaag, monomaan de enige God die is, was en altijd zijn zal, met niets beters te doen dan over joden tobben…”, of van “… de volmaakt gedeseksualiseerde, christelijke man-god met zijn onbevlekte moeder en het schuldgevoel en de schaamte die uit een intense bovenaardsheid voortkomen…”. En dat kun je maar beter accepteren, dat scheelt een hoop ellende. Voilà: dit is nog eens literatuur. Hoe je het ook wendt of keert: we zijn gewoon slecht. Of ik Augustinus zit te lezen, de erfzonde enzo…

Spoken
Het is het jaar 1998, het jaar van de Lewinsky-affaire, die Roth gebruikt om zich als een dolle stier af te zetten tegen het hypocriete, zedenprekerige Amerika, en het op te nemen voor president Clinton: “… Ikzelf droomde van een reusachtige vlag die dadaïstisch als een Christo-verpakking over de volle lengte van het Witte Huis gedrapeerd was, met de tekst HIER WOONT EEN MENS…”, waarbij hij zelfs met Abelard (de twaalfde-eeuwse filosoof die ontmand werd omdat hij het met het nichtje van zijn gastheer deed) en Nathaniel Hawthorne (de schrijver van "The scarlet letter" uit 1850, dat gaat over de moeder van een onecht kind, die gedwongen werd publiekelijk de bloedrode letter A , van het woord Adulteress / Overspelige, op haar kleding te dragen) komt aanzetten.
Aan het woord is Roth’ alter ego Nathan Zuckerman (die in verschillende van zijn romans optreedt, en zelfs een eigen leven begon te leiden buiten Roth om, vanwege zijn rol in "The ground beneath her feet" uit 1999 van Salman Rushdie). Als schrijver heeft hij zich teruggetrokken op het platteland. Hij vertelt over zijn 71-jarige buurman Coleman Silk, een voormalig decaan en professor klassieke talen, die in ongenade is gevallen op de universiteit waar hij les gaf, omdat hij een paar immer afwezige studenten aanduidde als ‘spooks’. Een woord waar hij natuurlijk ‘spoken’ mee bedoelde; maar dat ook een scheldnaam voor ‘zwarten’ is. En laten die studenten nu uitgerekend zwart zijn geweest. Dus: Coleman was een rassenhater. Iedereen viel over hem heen. Hij, en zijn vrouw Iris maakten zich geweldig druk om de hetze. Edoch, Iris, normaal een dragonder van een wijf, een joodse ‘stoomwals’, kon er niet tegen, en kreeg een beroerte waar ze aan stierf. Vermoord door de universiteit, die de zaak tot en met uitmolk, om op die manier zoveel mogelijk zwarte studenten en docenten te werven – volgens Coleman. Omgekeerde discriminatie. De zaterdagavonden waarop Nathan Coleman opzoekt om wat te drinken, te kaarten en naar ouderwetse jazzmuziek te luisteren, vertelt Coleman hem steeds meer over zijn verleden, over zijn familie en over de vrouwen in zijn leven , oftewel - als je met Philip Roth van doen hebt - seks. Coleman praat, en praat en praat, en Nathan luistert.

Alle boosaardigheid ter wereld
Coleman is al twee jaar bezig aan een boek waarin hij al zijn frustraties op een rijtje wil zetten. Dat krijgt hij niet voor elkaar. Hij heeft een échte schrijver nodig: Nathan. Die zit niet op hem te wachten - hij wil via romans het bestaan onderzoeken; géén pamfletten schrijven - en op een gegeven moment is het ook niet zo belangrijk meer, want Coleman heeft een nieuwe vlam. Lang leve de viagra, en wel een beetje sneu voor Nathan Zuckerman, want die gaat impotent en incontinent door het leven vanwege een prostaatoperatie.
Ze gooit heel het leven van Coleman overhoop: Faunia Farley. Ze is in alles zo ongeveer het tegenovergestelde van hem. Pas 34 jaar, een keiharde overleefster, een schoonmaakster die niet kan lezen (“… het is al erg genoeg dat mensen praten…”), op 14-jarige leeftijd weggelopen van school en uit een thuissituatie vol misbruik door een machtige stiefvader, getrouwd geweest met een oorlogsveteraan met PTSS die haar mishandelde en hun zuivelboerderij naar de knoppen hielp, moeder van twee kinderen die zijn omgekomen bij een brand, iemand die door middel van drie baantjes haar inkomen bij elkaar scharrelt, en die wil dat hun relatie geheim blijft uit angst voor haar onberekenbare ex, die haar overal loopt te stalken. Coleman adoreert haar.
Dan ontvangt hij een anoniem briefje: “… Iedereen weet dat jij een half zo oude, mishandelde analfabete seksueel uitbuit…”. Hij herkent onmiddellijk het handschrift van de jonge feministische Française die voorzitter is van zijn faculteit en die destijds niets liever wilde dan dat hij als racist aan de kaak werd gesteld. Dat kan er ook nog wel bij. Nathan: “… Ik vond alleen maar een vriend, en alle boosaardigheid ter wereld kwam aangestormd…”. Waarom hij uiteindelijk de levens van Coleman en zijn vriendin toch tot op het bot ontleedt in “De menselijke smet” snap je pas na een tijdje: ze blijken geen van beiden meer te leven.

Jezelf zijn
Tijdens en na de begrafenissen van Coleman en Faunia komt Nathan Zuckerman achter de geheimen van hun getormenteerde levens.
Coleman had zwarte roots, maar zijn huid was zo licht, dat hij zich zijn hele volwassen leven heeft voorgedaan als blanke Jood. Hij wilde ontsnappen aan de gevangenis van zijn ras, ‘zichzelf ‘zijn, ‘vrij’ zijn. Hij ging zelfs naar zijn moeder toe om haar te vertellen dat hij zou gaan trouwen met een blanke die van niets wist en ook nooit zou weten – als het aan hem lag. Hij maakte zijn moeder kapot. Hij brak met zijn familie en vertelde zijn leven lang leugens tegen de mensen om hem heen. En uitgerekend hij wordt ten onrechte uitgemaakt voor racist. Juist hij wordt vermalen tussen de kaken van het correcte denken; iets waar we in Nederland inmiddels wel wat bij voor kunnen stellen.
En Faunia blijkt wel degelijk te hebben kunnen lezen en schrijven: er wordt een dagboek van haar gevonden. Ook Faunia heeft haar identiteit verzonnen.
Heel het boek gaat over de controverse tussen authentiek durven zijn en/of jezelf overleveren aan de gemeenschap. Over ‘ik’ en ‘zij’. Over het individu en de massa. Over je eigen gang gaan en de macht die anderen over je hebben. Over jezelf ontworstelen aan je afkomst om je eigen pad te bewandelen of je juist conformeren aan de groep waar je toevallig in terecht bent gekomen. Over het kiezen tussen eenzaamheid of erbij willen horen. Over het voor jezelf opkomen of loyaal zijn aan de rest. Een thema dat zo oud is als de wereld, denk ik. Neem "Dorsvloer vol confetti" waarin Franca Treur een meisje neerzet dat zich loswrikt uit een refo-gezin, of haar tweede boek waarin iemand niet kan aarden in een woongemeenschap.
Je kunt niet ten koste van alles voor jezelf gaan en dan ook nog de goedkeuring van anderen verwachten. Dat is hybris, overmoed. De meningenmachine draait op volle toeren. De wereld maakt je af: Coleman zou Faunia gebruiken als seksslavin. Coleman zou haar tot een abortus hebben gedwongen, waarop Faunia een zelfmoordpoging zou hebben begaan. Coleman’s kinderen, die over de geruchten horen, verwijderen zich van hem. Coleman is walgelijk en Faunia is zielig. Beiden worden outsiders. Wat mij betreft verhaalt Roth het allemaal het mooist in de beschrijving van een tamme kraai, waar Faunia gek op is. De kraai wordt door zijn soortgenoten getreiterd en gepikt: “… Een kraai die echt niet weet hoe hij kraai moet zijn en een vrouw die niet echt weet hoe ze vrouw moet zijn…”.
Ongelooflijk indrukwekkend beschrijft Roth verder het maatschappelijke aanpassingsproces van de ex-man van Faunia, die volkomen doorgedraaid uit Vietnam terugkomt. Wat er allemaal in zijn hoofd omgaat. De manier waarop een therapeut hem over zijn trauma’s probeert heen te helpen (wat niet lukt). Dit is dus waar de regering zo beducht voor is, als voormalige jihadstrijders terugkomen uit Syrië, dacht ik bij mezelf – daar kun je gerust bang voor zijn.
“Stoner”, zie mijn vorige blog, speelt zich gedeeltelijk in dezelfde tijd en in hetzelfde wereldje af. “Stoner” is beheerste chaos. “De menselijke smet” is onbeheerste chaos. Ik wilde dat het anders was, maar ik heb meer met het laatste…

In 2003 werd “The Humain Stain” dramatisch verfilmd door regisseur Robert Benton, met in de hoofdrollen Anthony Hopkins als Coleman Silk en Nicole Kidman als Faunia Farley.

Uitgave: Pockethuis - 2004, 414 blz., ISBN 978 902 907 279 3, €19,-
Rechtstreeks bestellen: klik hier