Menu

vrijdag 29 juli 2016

Stemmen horen – Iris Sommer


Regelmatig kom ik ze tegen. In het echt en in verhalen. Mensen die zeggen de stem van God te hebben gehoord. Zie Greet Hofmans uit mijn vorige blog. Of Hanneke van Dam in “Alles opgeven en rijk worden”. Kan dat echt? Psychiater Iris Sommer, hoofd van de Stemmenpoli van het UMC Utrecht, schreef er een prachtig boek over.

Alice in Wonderland

Stemmen horen. “… Ongeveer één op de tien mensen maakt dit wel eens mee. Een deel van hen vaak. Stemmen horen hoeft niet vervelend te zijn, sommigen vinden het zelfs prettig. Maar er zijn ook mensen die juist veel last van stemmen hebben. Stemmen horen gaat vaak samen met achterdocht en wantrouwen. Die combinatie kan ervoor zorgen dat mensen geïsoleerd raken…”. Wat nogal eens voorkomt is dat mensen hun naam horen roepen. Vooral als ze gestrest zijn of weinig geslapen hebben. Meestal gebeurt dat maar één, hoogstens een paar keer, in je leven. Een kleinere groep hoort hele zinnen. Twee tot vijf procent van de bevolking heeft deze ervaring vaak: wekelijks tot dagelijks. Een deel van deze mensen is gewoon gezond. Zo niet, dan ligt de oorzaak volgens dokters in een psychiatrische ziekte, een neurologische aandoening als bijvoorbeeld epilepsie of migraine (Lewis Caroll creeërde naar aanleiding van zijn migrainehallucinaties de vreemde wereld van “Alice in Wonderland”) of hardhorendheid. Bij verlies aan prikkels gaan de hersenen zelf aanvullen. Sommer geeft verschillende praktijkvoorbeelden. Eén op de tien kinderen van zeven à acht jaar hoort stemmen, maar dat is geen probleem. Ze verdwijnen meestal vanzelf.

Een ander die tegen je praat
Het verschil tussen stemmen horen en gewone gedachten, dwanggedachten (obsessies), verbeelding of gepieker is dat je écht geluid waarneemt, en dat het is alsof er een ander tegen je praat. Bovendien zijn de thema’s meestal uiterst relevant: alsof die ander alles van jou weet. Ze maken dan ook veel emoties los. Stemmen kunnen positief dan wel negatief zijn. Ze kunnen je aanmoedigen, troosten of waarschuwen. Maar vaak maken ze je ook bang. Ze kunnen je bedreigen, je trauma’s voeden, de draak met je steken of je nare adviezen en opdrachten geven. Soms veranderen positieve stemmen in negatieve; andersom komt ook voor. Daarom adviseert de stemmenpoli er nooit op in te gaan. Een gezonde stemmenhoorder kan ziek worden door een psychose te ontwikkelen. Een borderline persoonlijkheid kan depressief en psychotisch raken. Psychotisch betekent in deze context dat je - in tegenstelling tot neurotisch - de grip op de werkelijkheid kwijt raakt. Psychose kan een onderdeel van schizofrenie zijn, maar komt ook bij andere ziektebeelden voor, zoals ernstige en manische depressiviteit. Simon Vestdijk bijvoorbeeld, kende naast depressieve perioden waarin hij in bed kroop hypomane (lichte manische) toestanden, waarin het hem lukte 54 romans, 12 verhalenbundels, 27 dichtbundels, 28 essays en 10 muziekessays te produceren. Hij schreef ‘sneller dan God kon lezen’. En dat was ook nog van zo’n uitmuntende kwaliteit dat hij werd genomineerd voor de Nobelprijs van de literatuur. Je kunt ook psychotisch worden door drugsmisbruik. Of door het meemaken van een delier waarbij mensen niet continu in de greep zijn van wanen en hallucinaties: vaak een teken dat iemand lichamelijk ernstig ziek is. Of bijvoorbeeld vanwege een kraambedpsychose. Zie “De gelukkige huisvrouw” van Heleen van Royen. Typisch neurotische ziektebeelden zijn onder andere depressies en paniek- en dwangstoornissen. Een borderliner zit daar met alle overtrokken buien een beetje tussen in. Vandaar de naam. Voor meer informatie: zie mijn blogs over “Wat borderline met je doet” en “Wat schizofrenie met je doet”. Vanwege de behandeling van stemmen met medicijnen is het van belang goed uit te zoeken wat er precies aan de hand is.

Net als dromen
Soms is er sprake van meerdere stemmen en vaak gaat het om mannenstemmen. Veel mensen horen de stem van een ouder, van een (ex-) geliefde, van een favoriete onderwijzer of van een overleden familielid. Maar ook vaak van die enorme pestkop van vroeger. Of van degene door wie ze zijn misbruikt. Soms zegt de stem zulke afschuwelijke dingen dat je weet dat de persoon in kwestie dat nooit echt zou zeggen. Omdat de stemmen zo realistisch zijn is het moeilijk aan te nemen dat ze een biologische oorzaak hebben, en (slechts) een product van je eigen hersenen zijn. Net als dromen. Veel mensen met stemmen verklaren te maken te hebben met God, beschermengelen, of djinns. Anderen hebben het over geesten van overledenen of boze entiteiten die hen in hun macht proberen te krijgen. Nogal wat Nederlanders denken dat ze paranormaal begaafd zijn: helderziend of helderhorend. Zie Uri Geller, Derek Ogilvie en Allison DuBois. Ze hebben geen last van hun stemmen. Ze ervaren ze juist als een verrijking waarmee ze andere mensen kunnen helpen. Maar als er sprake is van enge gehoor-, dan wel gezichts, of zelfs gevoels- en geurhallucinaties wordt het een ander verhaal. En bij ingebeelde wanen - persoonlijke overtuigingen die niet door anderen worden gedeeld - wordt het een stuk problematischer. Gelooft de patiënt de stemmen? Punt is dat veel mensen met schizofrenie vinden dat ze helemaal niet ziek zijn. Met als gevolg een negatieve houding tegenover hulpverlening, slechter functioneren, meer terugval en een grotere kans op agressie en geweld. Sommer geeft een indrukwekkend voorbeeld van een identieke tweeling die allebei aan schizofrenie lijden en elkaars symptomen feilloos weten te benoemen (wanen, hallucinaties, verward praten). Zelf zeggen ze echter nooit psychotische klachten te ervaren. Ondanks alles zijn de netelige onderwerpen van negatieve stemmen vaak op één hand te tellen. Bijvoorbeeld de veel voorkomende opdracht zelfmoord te plegen. Mannen krijgen vaak te horen dat ze homo zijn. Vrouwen dat ze dik en lelijk zijn. De thema’s draaien voornamelijk om angst, geweld, seks, zorgen, verlangens, schaamte en schuld. Blijkbaar zijn dat de dingen die mensen innerlijk het meest bezig houden. Vandaar dat groepstherapie goed werkt. Het is een enorme opluchting te merken dat anderen met dezelfde zaken worstelen als jij.

Beroemde stemmenhoorders
Een boeiend hoofdstuk gaat over beroemde stemmenhoorders zoals Socrates, de Griekse filosoof die vaak geïnspireerd werd door een vriendschappelijke, wijze, innerlijke stem. Zijn ‘daimon’. Hij vertrouwde hem blindelings. De hoogbegaafde natuurkundige, metaalkundige, mijnbouwkundige en filosoof Emanuel Swedenborg schreef in trance acht dikke theologische boeken over het hiernamaals. De Duitse componist Robert Schumann, over wiens eveneens getalenteerde vrouw, de pianiste Clara Wieck, ik ooit een blog schreef, hoorde regelmatig een engelenkoor zingen. Na verloop van tijd veranderde dat in een duivelskoor met afschuwelijke klanken. Om zijn goede naam te redden schijnen Clara en hun goede vriend Johannes Brahms veel werk van Schumann uit de periode van het duivelskoor vernietigd te hebben. Helen Schucman, een psycholoog aan Columbia University in New York, schreef een boek dat Jezus Christus volgens haar dicteerde: “A Course in Miracles”, 669 pagina’s, en compleet met een werkboek voor studenten en een handleiding voor docenten. En Jeanne d’Arc, de ‘Maagd van Orléans’, die verkleed als man het Franse leger aanvoerde tegen de Engelse bezetter. Ze kreeg advies van stemmen over de te voeren oorlogstactiek. De nationale heldin van Frankrijk eindigde op haar 24ste op de brandstapel. Sommer droog: “… Ook de rooms-katholieke kerk is inmiddels trots op haar; nadat ze haar eerst verketterd en verbrand hebben werd ze in 1909 zalig en in 1920 heilig verklaard…”.

Geheugen
Op een heldere manier legt Sommer uit hoe stemmen waarschijnlijk ontstaan, want sluitend bewijs is er nog niet. Onze hersenen zitten adembenemend in elkaar. Ze zijn voortdurend bezig om een betekenisvol geheel te maken van de informatie die via onze zintuigen naar binnen komt. Daarbij vindt een schifting plaats; alleen van de voor ons belangrijke details worden we ons bewust. Dat is dus voor iedereen anders. Eerdere ervaringen spelen daarbij een belangrijke rol. Door middel van een heel klein beetje informatie kunnen we het complete beeld van een vroegere situatie weer oproepen:
“… Slechts een fractie van wat je meent te zien heb je ook werkelijk gezien, het grootste gedeelte is aangevuld…”. Eerdere emoties spelen ook een belangrijke rol: daardoor vermijden we gevaarlijke situaties. Je zult waarschijnlijk altijd bang zijn voor honden, als je er ooit door één gebeten bent. Als er te weinig uit het geheugen opborrelt wordt de wereld om je heen onbegrijpelijk; vol losse details zonder samenhang en betekenis. Is de invloed van het geheugen te sterk dan ga je dingen invullen die niet kloppen. Zo kunnen hallucinaties ontstaan. Dromen bestaan ook uit allerlei associaties uit het geheugen.

Dopamine
Stemmen horen komt vaak in bepaalde families voor, wat kan wijzen op een erfelijke aanleg. Het lijkt er op dat daarbij een groot aantal genen betrokken is. Ook het boodschappenstofje dopamine speelt een belangrijke rol: het labelt als het ware de belangrijke prikkels. Bij een psychose is er sprake van een teveel aan dopamine waardoor dit systeem ontregeld raakt. Je brein probeert een verhaal te maken van alle fout geëtiketteerde ‘belangrijke’ waarnemingen en ziedaar: de ‘waan’. De toestand waarin allerlei merkwaardige prikkels worden ervaren waar nog geen touw aan vast te knopen is wordt ‘Wahnstimmung’ genoemd. Als er eenmaal een verklaring voor de chaotische brei in je hoofd is verzonnen komt er ‘Wahnruhe’: waanrust. Daarom houden mensen zo koppig vast aan hun ideeën: ze willen niet weer in een draaikolk van onbegrepen details verzeilen. Voor geïnteresseerden wijs ik in dit verband op de werkelijk schitterende film van Bas Labruyère, die gratis te bekijken is op www.verlorenjaren.nl. Antipsychotische medicijnen corrigeren het dopamineniveau. Er zijn aanwijzingen dat trauma’s en drugs de dopamineproduktie stimuleren, dus dat betekent ook (meer) last van stemmen voor degenen die daar gevoelig voor zijn. Verder hebben MRI-scans van stemmenhoorders aangetoond dat de spraakgebieden in de hersenen anders en minder makkelijk met elkaar communiceren dan normaal. Ook al voelen mensen stemmen niet aankomen, toch is er een signaalverandering in de geheugenstructuur van de hersenkronkel naast de hippocampus te zien als ze beginnen. Deze hippocampus wordt bij dementie kleiner. Bij mensen met een getraind geheugen, zoals Londense taxichauffeurs die de plattegrond van de hele stad uit hun hoofd moeten kennen, is de hippocampus juist extra groot. Het lijkt erop dat bij mensen met stemmen deze structuur door dopamine wordt geprikkeld, wat leidt tot het lukraak ophalen van herinneringen. Daarnaast blijkt het door elektrische impulsen in het brein veroorzaakte thetaritme – dat zorgt voor een vloeiende lijn van onze gedachten en waarnemingen – bij sommige stemmenhoorders verstoord te zijn. Als wetenschapper denkt Sommer dat stemmen in de hersenen ontstaan. Ze gelooft dus niet in paranormale verklaringen, al kan ze die ook niet weerleggen. Boodschappen waarvan we niets weten, kunnen uit het geheugen komen, omdat wij veel meer informatie opslaan dan we ons bewust zijn: intuïtie.

Ziekte-inzicht
Voor mensen die last hebben van stemmen begint de behandeling op de stemmenpoli met een laagdrempelige basistherapie om zo snel mogelijk te leren met stemmen om te gaan. Eerst wordt er, aansluitend op de visie die mensen daar zelf al over hebben, informatie gegeven over de biologische oorzaak van stemmen: psycho-educatie. Als medicijnen werken is dat een bewijs dat stemmen veroorzaakt worden door een teveel aan dopamine. Als je op een MRI-scan kunt zien dat je hersenen onbewust taal vormen terwijl je stemmen hoort, is dat een bewijs dat je eigen brein ze veroorzaakt. Een droge medische verklaring werkt bevrijdend. Mensen willen rust in hun kop. Goed ziekte-inzicht maakt minder bang. Bovendien kun je wat doen als je weet dat de oorzaak van stemmen in jezelf ligt: coping. Op een zo goed mogelijke manier met je probleem leren omgaan. Dat is voor iedereen verschillend. Wat helpt: je humeur verbeteren, een gezond dag- en nachtritme, lichaamsbeweging, dingen doen die je leuk vindt, werken. En specifieker: praten, zingen, neuriën, fluiten, (hardop) lezen, muziek luisteren, telefoneren, mailen, chatten. Het is opvallend dat activiteiten waarbij taal nodig is de stemmen dempen – dat bijt elkaar. De enige medicijnen die goed helpen tegen stemmen zijn antipsychotica, waarvan er zo’n twintig stuks bestaan. Kalmeringsmiddelen of antidepressiva helpen niet. Gebruik is afhankelijk van de gevoeligheid van de patiënt en de bijwerkingen van het middel.

Niet vechten, niet hechten
Verder kan psychotherapie helpen, waarbij het belangrijkste doel is te zorgen dat de patiënt de opdrachten die hij hoort niet uitvoert: ‘Niet vechten, niet hechten’. Daarbij is een klik tussen behandelaar en patiënt van groot belang, want stemmen zijn altijd gespitst op je zwakke, en dus vaak meest genante, plekken. Daar praat je niet met om het even wie over. Cognitieve therapie die uitgaat van het 4-G schema kan twijfel zaaien en een waan uiteindelijk doen instorten, hoewel dat erg moeilijk is, omdat het typische bij wanen nu juist is dat er als een pitbull aan wordt vastgehouden. Door middel van gedragstherapie kunnen patiënten leren zich niet meer te laten chanteren door hun stemmen. Ook al denken mensen misschien dat hun stemmen van de duivel komen: van de duivel hoef je immers ook weinig goeds te verwachten?! Soms kan er ook wat bereikt worden met competitive memory training (COMET) waarin geleerd wordt om positieve herinneringen op te halen als negatieve herinneringen zich aandienen. Dat is een kwestie van training omdat het gaat om het inslijten van tegengestelde gedachtestromen (zoals je bijvoorbeeld ook leert piano spelen door veel te oefenen). Als niets helpt zijn er nog fysische behandelingen tegen stemmen mogelijk zoals de elektrocunvulsietherapie (ECT) en transcraniele magnetische stimulatie (TMS). Neurochirurgische technieken met behulp van elektroden die in of tegen de hersenen worden gepland (bijvoorbeeld DBS of CS) zijn volop in ontwikkeling. Dat belooft nog wat voor de toekomst! Al met al is "Stemmen horen" vooral een ongelooflijk indrukwekkend en fascinerend verhaal.

Uitgave: Balans – 2011, 239 blz., ISBN 978 946 003 301 8, € 18,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

zaterdag 23 juli 2016

De geest van het Oude Loo – Han van Bree


Subtitel: Juliana en haar vriendenkring 1947 – 1957

Jung-kenner Tjeu van den Berk vertelt in zijn lijvige “In de ban van Jung” dat onder andere koningin Juliana zoveel interesse aan de dag legde voor de zogeheten Eranos-conferenties (een spiritueel-wetenschappelijk platform waar de Zwitserse psychiater en cultuurfilosoof Jung verschillende keren sprak), dat ze alle Eranos-Jahrbücher aanschafte. Ook bleek ze veel waardering voor het werk van de legendarische gnosiskenner Gilles Quispel te hebben. In “De geest van het Oude Loo” vertelt Han van Bree over een kring van religieuze zoekers die ze zélf bezocht, en gecentreerd was rond ‘gebedsgenezeres’ Greet Hofmans. Het is te begrijpen dat Juliana’s luchtfietserij vanuit de politiek met argusogen werd bekeken. Wat moet er gebeuren met een koningin die zich afhankelijk maakt van iemand die een lijntje met God zegt te hebben? Je kunt Juliana als naïef beschouwen, maar volgens Han van Bree moet je niet vergeten dat haar tijd anders was dan nu. Communisme en kernwapens werden als levensbedreigend ervaren, tachtig procent van de Nederlanders ging naar een of andere kerk, de onmondige vrouw stond achter het aanrecht, Juliana had te maken met een overspelige man en zó erg was die Greet Hofmans nu ook weer niet…

Raspoetin

Het is nota bene prins Bernhard zelf die het ‘helderhorende’ medium Greet Hofmans in eerste instantie naar het paleis haalt, in verband met de oogproblemen van zijn jongste dochter, toen nog prinses Marijke geheten. Hofmans vangt ‘doorgevingen’ op van ‘Boven’, waarmee ze nadrukkelijk de christelijke Schepper-God bedoelt. Het is aan de mensen die daarvoor open staan deze berichten te interpreteren en er wel of niet wat mee te doen. ‘Juffrouw’ (want ongetrouwd, en alleen daarom al een beetje ‘eng’) Hofmans krijgt al gauw een hechte band met koningin Juliana, prinses Wilhelmina en andere mensen in de koninklijke omgeving. Daarop laat koningin Juliana door anderen een conferentie plannen, in het middeleeuwse kasteeltje “Het Oude Loo” (Apeldoorn), waarop met gelijkgestemden - à la Greet Hofmans - van gedachten gewisseld wordt over hoe gestalte kan worden gegeven aan Gods plan met de wereld. Je kunt spreken over wilde ideeën betreffende een waar ‘vrederijk’, dat bereikt kan worden als iedereen op zijn eigen manier de weg naar God vindt, maar meer dan dat hebben de Loo-vrienden niet voor ogen. De bijeenkomsten zijn een groot succes; uiteindelijk worden er zeventien gehouden. Prins Bernhard moet niets van de Hofmanskliek hebben, fluistert het Duitse blad “Der Spiegel” na een tijdje in dat er rare dingen gebeuren achter de schermen van het Nederlandse hof, en een rel van jewelste is geboren. De strikt privé gehouden Oude Loo-conferenties worden wereldnieuws. En passant komt ook de huwelijkscrisis van Juliana en Bernhard – die in alle discretie al tijden vreemd gaat – op straat te liggen: de op macht beluste ‘Wunderdoktorin’ Greet Hofmans zou een wig proberen te drijven tussen beide echtelieden. Het geruchtmakende artikel heeft als titel: “Zwischen Königin und Rasputin” (13.06.1956). Nou, dan weet je het wel…

Aardig, warm en sereen
Was het echt zo erg? Han van Bree schetst een portret van Hofmans waaruit zeker geen manipulerende toverkol naar voren komt. Uiteindelijk geneest de al jong in theosofie geïnteresseerde Hofmans ook niet in de traditionele zin, maar herstelt ze het contact tussen God en haar cliënten, wat een helende werking heeft. Het gezichtsvermogen van prinses Marijke verbetert dan ook niet, maar ze leert wel met haar handicap om te gaan, en dat is al heel wat vinden haar ouders. Maar Bernhards’ houding jegens Hofmans verandert gaandeweg, en in 1949 zet hij haar als charlatan Soestdijk uit. Toch omschrijven degenen die Hofmans goed kennen haar als ‘aardig’, ‘warm’, ‘sereen’, en wat ook wel wat zegt volgens mij, kinderen zijn absoluut niet bang voor haar. In haar kielzog komt echter ene Wim Kaiser als spreekbuis mee, en dat is een heel ander verhaal. Beiden stellen zich onvoorwaardelijk in dienst van de Allerhoogste. Maar de compromisloze geestdrijver Kaiser mist ten ene male het charisma van Hofmans. Kaiser hamert er keer op keer op dat door anderen bedachte vormen, dogma’s en leefregels de Godsregering die hem voor ogen staat alleen maar belemmeren – dus hij heeft een gruwelijke hekel aan kerken. Het gaat hem om een authentiek en rechtstreeks contact met God; zonder bemiddelaars, of wat dan ook. Dat is ‘vrijheid’. Leven en geloven is een eenzame strijd. Is lijden. Zie Job en Jesaja. Wie het niet met hem eens is, krijgt er genadeloos van langs.

Project wereldvrede
Kaiser en Hofmans vormen al gauw de spil van een hechte vriendenkring rond Juliana. Zondagsmiddags komen ze bij iemand thuis bij elkaar om over mystieke zaken te praten. De deelnemers zijn ervan overtuigd aan de vooravond van een nieuw tijdperk te staan, waarin God ‘alles in allen’ zal - zo niet - zijn, dan toch worden. Uit deze bijeenkomsten worden de Oude Loo-conferenties geboren. Het is de bedoeling om steeds verschillende ‘prominenten’ uit te nodigen die een lezing over een spiritueel onderwerp houden, waarna er tussen de in principe ook eenmalig uitgenodigde toehoorders een vrije uitwisseling van gedachten kan plaatsvinden. Dit alles om complotdenken te voorkomen en het gedachtegoed van het Oude Loo onder zoveel mogelijk mensen te verspreiden. Door vanuit verschillende invalshoeken het goddelijke te benaderen, zal Gods wil met de wereld vanzelf duidelijk worden. Project ‘wereldvrede’ (let wel, de Koude Oorlog woedde in alle hevigheid, de mensen waren ontzet over de Holocaust en de atoombom). De visie van de deelnemers, van wie welwillendheid en solidariteit wordt verwacht, komt er op neer dat ze vinden dat de wetenschap te ver is doorgeschoten en dat de mensheid voor een fundamentele keuze staat: voortgaan op de weg van zelfvernietiging of terugkeren tot God. De leiding wordt zoveel mogelijk aan God overgelaten, wat je ook zou kunnen vertalen met ‘we zullen wel zien wat er van komt’. Men vertrouwt volledig op de ‘doorgevingen’ van Greet Hofmans. Aan vaagheid geen gebrek. En dat is precies waarom het fout gaat tussen de Oude Loo-groep en hun onbewuste inspirator, de schrijfster van “Creators of the modern spirit”: Barbara Waylen. De laatste staat een universele kerk en een wereldregering voor ogen, met het doel ‘nooit meer oorlog’. Maar om dat af te laten hangen van de ‘doorgevingen’ van Hofmans en co. is haar wat al te bar. Niemand minder dan Eleanor Roosevelt, goede vriendin van Juliana en weduwe van de Amerikaanse president Roosevelt, vindt dat ook.

Theocratie

Er komen dus negatieve reacties (er zou te weinig aandacht zijn voor de Bijbel en uitgenodigde dominees constateren een afschuw voor reguliere kerken), maar de positieve overheersen. Veel deelnemers zijn diep onder de indruk van de verheven en soms bijna betoverende sfeer op het Oude Loo. Vooral s’ avonds, als de kaarsen branden, want er is geen elektriciteit. Han van Bree geeft een gedetailleerde opsomming van alle sprekers (waarvan de bekendsten voor mij Martin Buber en Gilles Quispel zijn), hun onderwerpen, en de feedback van de luisteraars. De intentie is om mensen uit alle lagen van de bevolking uit te nodigen, maar in de praktijk komen de gasten voornamelijk uit de betere kringen, zijn ze overwegend vrouw, en van rijpere leeftijd. Omdat een ondogmatisch godsgeloof wordt verondersteld verkeren er opvallend veel buitenkerkse Nederlands Hervormden, quakers en theosofen onder. Zelfs moslims en hindoes treden aan. Politici en kunstenaars ontbreken nagenoeg. Het Oude Loo-gebeuren krijgt het stempel van een sekte. Ook wordt het als een voorhoede van de latere New Age-beweging gezien. Onterecht, volgens Han van Bree, want de christelijke God is en blijft superieur, en er wordt niet uitgekeken naar het nieuwe tijdperk van de Waterman, maar naar een 'theocratie'. De Oude Loo-groep is eerder te typeren als een ouderwetse christelijke beweging. En wat Hofmans gebedsgenezing betreft, charismatische evangelisten brengen in die tijd eveneens tienduizenden mensen op de been door genezing te beloven: Thomas Lee Osborn, Hermann Zaiss, Johan Maasbach en Billy Graham. Weliswaar tot afgrijzen van de gevestigde kerken. Daar wil ik nog aan toevoegen, dat in de kerken waar ik heden ten dage kom, vanzelfsprekend wordt aangedrongen op een ‘persoonlijke relatie met de Heer’ (wat je daar dan ook onder mag verstaan).

Wie zichzelf overwint is sterker dan wie een stad inneemt
Ondertussen richt prins Bernhard ook zijn eigen geheime clubje op: de Bilderberg-conferenties. Eveneens als reactie op WO II en de Koude Oorlog, maar hij zoekt het in politiek-economische hoek. Door zijn zakelijke aanpak bestaan deze conferenties nog steeds, terwijl die van Juliana allang ter ziele zijn. De echtgenoten komen lijnrecht tegenover elkaar te staan. Bernhard suggereert dat de Hofmansadepten communistische sympathieën koesteren en Juliana is op zijn zachts gezegd ook niet blij: hoe kan zij een onafhankelijk en boven de partijen staand staatshoofd spelen als haar man achter haar rug om met allerlei invloedrijke bobo's konkelt? Er komt vanzelf een einde aan Bernhards’ escapades door zijn aandeel in de Lockheed-affaire. Tegen de tijd dat de koninklijke huwelijkscrisis een topic in zelfs buitenlandse kranten is - ‘NAVO-man Bernhard versus de pacifistische Juliana’ – wordt de commissie-Beel in het leven geroepen om de zaak te lijmen. Bernhard speelt het keihard. Hij dreigt Juliana uit de ouderlijke macht te zetten en ontoerekeningsvatbaar te verklaren. Juliana mag dan de baas van het land zijn, hij is de baas in huis (volgens de toen geldige wet). Realisme versus idealisme. In het echt blijkt Bernhard helemaal niet zo ongevoelig voor het bovennatuurlijke. Evenals Juliana, gelooft hij in UFO’s, en laat hij met behulp van een wichelroede zijn paardenstallen verplaatsen. Uiteindelijk wordt Juliana min of meer gedwongen de banden met Greet Hofmans en alle andere Hofmansgetrouwen te verbreken: ze ontslaat personeel en ziet veel goede vriendinnen niet meer – wat van die kant tot heftig onbegrip leidt. Waarom neemt ze het niet wat meer op voor Hofmans (die zelf trouwens Juliana’s handelen wel kan snappen)? De Oude Loo-conferenties gaan nog een paar keer door zonder de koningin, maar sterven een stille dood. Bernhard wordt geadviseerd geen privézaken aan de pers te lekken, waar hij zich geen bal van aantrekt. Juliana neemt met grootsheid van geest haar verantwoordelijkheid op zich. Ze doet een (enorm) stapje terug. Dat ontroert mij: wie zichzelf overwint is sterker dan wie een stad inneemt. Ze redt haar huwelijk en de monarchie, en toont zich dus verre van een labiele, godsdienstgestoorde, willoze speelbal van een groep fanatici – zoals ze vaak wordt neergezet. Het moet haar heel veel gekost hebben. Hoeveel zullen we misschien pas weten als haar dagboeken openbaar gemaakt mogen worden: in 2054.

Uitgave: Conserve – 2015, 479 blz., ISBN 978 905 429 269 2 , € 34,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

vrijdag 15 juli 2016

De zin van het bestaan – Viktor E. Frankl


Ondertitel: Een psycholoog beleeft het concentratiekamp & een inleiding tot de logotherapie

Arnon Grunberg beschrijft in “Moedervlekken” - zie mijn vorige blog - de kern van de psychiatrie als ‘de patiënt verleiden tot leven’. Dat is precies waar dit ongelooflijke boek over gaat. Viktor Frankl, professor in de neurologie en psychiatrie (Wenen 1905-1997), verloor zijn ouders, zijn broer en zijn vrouw tijdens de Tweede Wereldoorlog in de concentratiekampen die hij zelf overleefde. Als iemand weet wat lijden is, is hij dat wel – en als iemand daarover recht van spreken heeft, is hij dat ook. In het voorwoord van zijn persoonlijke verslag over de oorlog vertelt een collega dat Frankl zijn geestelijk gekwelde cliënten soms vroeg: ‘Waarom pleegt u geen zelfmoord?’ Hun antwoorden gebruikte hij om ze weer sterk te maken. Frankl deed mij vooral ook aan Grunberg denken vanwege diens humor. Frankl vertelt in “De zin van het bestaan” hoe hij sommige medegevangenen zo ongeveer dwingt humor te ontwikkelen. Humor verzacht, relativeert, schept afstand en is soms de enige manier om het vol te houden. Volgens Frankl is de simpelste manier om je van angsten te bevrijden jezelf vierkant uitlachen…

Alles went

Frankl is alleen de allerlaatste weken van zijn kampverblijf werkzaam als dokter. De rest van de tijd graaft hij als nummer 119.104 greppels en legt hij spoorwegen aan. Hij vertelt over Kapo’s – zorgvuldig geselecteerde gevangenen die als bewaker functioneren en bepaalde voorrechten genieten – die vaak nog wreder zijn dan de Duitse bewakers en SS-ers, de keiharde overlevingsstrijd tussen de gevangenen onderling en de eeuwige honger: “… de besten onder ons zijn niet teruggekeerd…”. Fabrieken kopen concentratiekampbewoners in als slaven die soms beloond worden met sigaretten. Als iemand rookt weet je hoe laat het is: “… Slechts zij die geen levensmoed meer hadden en van hun laatste uren willen ‘genieten’, rookten hun sigaretten op, in plaats van ze te ruilen voor voedsel…”. In Dachau aangekomen, krijgt Frankl het voor elkaar met een plunjezak onder zijn jas door de eerste selectieronde te komen. Negentig procent van de gevangenen kan zo door lopen naar de gaskamers. Zijn eerste reactie op het kampleven is regelrechte shock. Alsof het allemaal niet waar is. Nauwkeurig vermeldt de psychiater zijn verbijsterde ‘zelfbegoocheling’: in eerste instantie denkt hij dat het allemaal wel mee zal vallen. Daarna het ontwakende gevoel van een grimmig soort humor en onbedwingbare nieuwsgierigheid. De bewakers beroven de nieuwaangekomenen allervriendelijkst van hun sieraden (te ruilen voor schnapps) om ze daarna naakt de douches en ontsmettingsbarakken in te zwepen, waar ze van al hun lichaamshaar (niet alleen op hun hoofd) worden ontdaan. Met negen mannen moeten ze zonder matrassen op harde planken slapen, bestaande uit ‘verdiepingen’ van 1.95 tot 2.40 meter. En toch: álles went, zegt Frankl. Maar vraag niet hoe. De medische boeken kloppen niet, het menselijk uithoudingsvermogen is ónwaarschijnlijk groot: “… hoewel wij niet in de gelegenheid waren onze tanden te poetsen en ernstig vitaminegebrek leden, waren onze tanden over het algemeen gezonder dan ooit. Zes maanden achtereen droegen de gevangenen hetzelfde hemd, totdat het ten slotte iedere gelijkenis met een kledingstuk had verloren. Als de waterleidingen bevroren waren, konden wij ons dagen achtereen niet wassen, zelfs onze handen niet na werk op het land, toch infecteerden de wonden en kloven in onze handen niet (met uitzondering van bevriezingsverschijnselen). Een lichte slaper, die vroeger bij ieder geluid ontwaakte, sliep thans ongestoord, dicht tegen een luid snurkende kameraad aan…”. Er bestaat maar één manier om in leven te blijven: er arbeidsgeschikt uitzien.

Leg mij als een zegel aan uw hart
Vervolgens treedt er een fase van relatieve onverschilligheid in: de kampbewoner sterft een emotionele dood. Frankl noteert verlangen naar huis, walging en vervolgens afgestomptheid en onbewogenheid wat betreft alle gruwelen waarin hij is ondergedompeld: “… Met behulp van deze gevoelloosheid trok de gevangene weldra een zeer noodzakelijke beschermende muur rond zich op…”. Als je maar genoeg zieken en doden hebt gezien, doet je dat op een gegeven moment niets meer. Gek genoeg komt mentale pijn veroorzaakt door onrechtvaardigheid en onredelijkheid nog wel door zijn pantser heen, en veel harder dan lichamelijke pijn: “… Het pijnlijkste van een lijfstraf is de belediging…”. Frankl overleeft door een Kapo psychotherapeutische adviezen te geven. Gevoelige mensen met een rijk intellectueel leven blijken vaak beter bestand tegen het harde kampbestaan dan robuuste medegevangenen. Zij zijn in staat zich uit de realiteit terug te trekken in hun innerlijke wereld. Zelf vertelt hij op een diep ontroerende manier hoe de herinnering aan zijn vrouw hem overeind houdt: “… Niets vermocht de kracht van mijn liefde, mijn gedachten, en het beeld van mijn geliefde in mijn hart aan te tasten (…) ‘Leg mij als een zegel aan uw hart… Want sterk als de dood is de liefde.’ (Hooglied, 8:6)…”. Hoe meer de gevangene verinnerlijkt, hoe bewuster hij de schoonheid van kunst en natuur ondergaat. Is dat de reden waarom sommige gelovigen vasten? In gedachten schrijft Frankl een heel wetenschappelijk boek bij elkaar - wat hij later ook echt doet.

Laatste innerlijke vrijheid
Veel kampbewoners gaan aan een minderwaardigheidscomplex lijden. Vroeger waren ze ‘iemand’, nu zijn ze gereduceerd tot nul. En toch, zegt Frankl, zou het bewustzijn van innerlijke waarde als het goed is verankerd moeten zijn in hogere spirituelere zaken, die niet aangetast kunnen worden door het kampleven. Het probleem is dat de meeste mensen een dergelijk bewustzijn missen. Wat ik zo’n beetje vertaal als: gelovigen zouden hun identiteit in God of het goddelijke moeten vinden. Maar in de praktijk geldt dat alleen voor ‘heiligen’ (zoals Etty Hillesum en Corry ten Boom misschien?). Toch wijst Frankl op grond van zijn kampervaringen het idee dat mensen volledig en onherroepelijk een product van hun omgeving zijn of worden radicaal af. De mens heeft ieder moment een keuze. De allerlaatste innerlijke vrijheid kan een mens niet worden ontnomen. De mens bepaalt zelf of hij een speelbal wordt van kwade machten. Hij vertelt over de heldhaftige voorbeelden die hij ziet: apathie die wordt overwonnen, agressie die wordt onderdrukt, de manier waarop lijden wordt gedragen. Gevangenen die elkaar troosten, die hun laatste korst brood met een ander delen. Lijden kan ook verheffen. Dat hangt af van de waardigheid waarmee het wordt gedragen.

Wie viel ist afzuleiden
De meest demoraliserende invloed in het kampleven is de onzekerheid over het einde: niemand die weet of en wanneer ‘het’ ophoudt. Er gloort geen toekomst. Als mensen hun ‘tijdelijke bestaan’ als onwezenlijk beschouwen, gaan ze in het verleden leven en verliezen ze hun greep op de realiteit. Ze leven niet meer, ze vegeteren. Voor de meesten is het te hoog gegrepen, maar door het kampleven als een uitdaging te beschouwen om hun innerlijke kracht te bewijzen, kunnen bepaalde mensen hun noodlot het hoofd bieden. Frankl beseft dat alles erop gericht moet zijn op het versterken van innerlijke kracht, door je te richten op een toekomstdoel . Onder de meest extreme omstandigheden stelt hij zich voor hoe hij les geeft aan studenten over zijn ervaringen in het concentratiekamp. Hij citeert Nietzsche: “… Hij die een reden tot leven heeft, kan vrijwel alle levensomstandigheden verduren…”. Het gaat er niet om wat wij van het léven verwachten, maar wat het leven van óns verwacht. Het leven stelt ons op de proef. Zo leren wij verantwoordelijkheid. De zin van het leven is voor ieder mens anders, omdat ieder mens uniek is. Als lijden ons lot is, dan is dat lijden onze levenstaak… Hij citeert Rilke:
“… Wie viel ist aufzuleiden!...”. In plaats van ‘werk verzetten’ gaat het om ‘lijden verzetten’:
“… Daarom was het noodzakelijk die berg van lijden onder ogen te zien en onze zwakke momenten en heimelijke tranen tot een minimum te beperken. Toch hoefde men zich niet te schamen voor zijn tranen, want tranen getuigen van de allergrootste moed van een mens: de moed om te lijden…”.

Wij hebben het ook moeilijk gehad
Naar aanleiding van de vraag hoe het mogelijk is dat kampbewakers zich gedragen als beesten antwoordt Frankl dat, als er behoefte is aan een streng bewakingscorps, daarvoor steevast sadisten worden uitgeselecteerd. Daarnaast stompen de gevoelens van de meeste bewakers net zo goed af. En er zijn zeker ook bewakers die medelijden tonen. Er valt geen grens te trekken tussen engelen en duivels. In de meest verfoeide groep komen vriendelijke, zachtaardige personen voor. Er zijn maar twee ‘rassen’ op aarde, volgensFrankl: fatsoenlijke en onfatsoenlijke mensen. “… Het leven in een concentratiekamp legt de ziel bloot en onthult haar diepten…”. En daarbij: mensen kunnen veranderen, mensen zijn geen machines, gedrag ligt nooit vast. Het meest verbluffende verhaal dat Frankl vertelt gaat over ‘de massamoordenaar van Steinhof’, de enige mens die hij ‘een satanisch figuur’ durft te noemen. Na de oorlog is hij spoorloos verdwenen. Iemand die jaren gevangen heeft gezeten in de beruchte Ljubljanka gevangenis in Moskou, vertelt dat hij hem kent:
“… Hij is daar, op ongeveer veertigjarige leeftijd gestorven aan blaaskanker. Maar tot aan zijn dood is hij de beste kameraad geweest die men zich kan voorstellen! Hij was alle gevangenen tot troost. Hij stond op een zeer hoog moreel niveau. Hij is de beste vriend geweest, die ik in al die lange jaren gevangenschap heb gehad…”. Als de bevrijding komt, vertelt Frankl, is dat letterlijk ‘niet te geloven’. Er treedt een soort ‘depersonalisatie’ op. De gevangenen zijn niet eens blij. Ze eten tot ze er bij neervallen, ze praten, praten, praten, maar het duurt dagen voordat van binnen de ban breekt: “… Het lichaam kent minder remmingen dan de geest…”. Het plotseling verdwijnen van langdurige mentale druk is even gevaarlijk en te vergelijken met het lichamelijke risico dat duikers lopen als ze te snel naar boven komen. Sommigen kunnen de vrijheid niet aan en vervallen in bandeloosheid en meedogenloosheid. Alsof de rollen zijn omgedraaid. En daar komt vaak de verbittering en ontgoocheling bij terugkeer bovenop. Soms zit er gewoon niemand op hen te wachten en ontmoeten ze alleen maar onverschilligheid en onbegrip: “… Wij hebben het ook moeilijk gehad…”.

Zinzoekers
Frankl heeft een korte bijlage aan zijn autobiografie toegevoegd waarin hij de beginselen van zijn zogeheten ‘Logotherapie’ uitlegt. Het Griekse woord ‘Logos’ duidt op ‘betekenis’. Logotherapie draait om ‘de zin van het leven’. De theorie van Freud gaat over ‘de wil-tot-lust’, de theorie van Adler over ‘de-wil-tot-macht’ en de theorie van Frankl over ‘de-wil-tot-betekenis’. Volgens Frankl zijn mensen in de eerste plaats ‘zinzoekers’. Hij wil er niets van weten dat het leven geen doel heeft, en dat al dat gezoek er naar alleen maar een menselijk verzinsel, afweermechanisme, zelfexpressie, dan wel wensgedachte zou zijn. Uit enquetes blijkt dat 89 procent van de ondervraagden ‘iets’ nodig heeft om voor te leven, terwijl 61 procent zegt iets of iemand in hun leven te hebben waarvoor ze zelfs bereid zijn te sterven. Wie wil er nu voor zijn ‘afweermechanisme’ leven. Laat staan sterven! De wil tot betekenis is dus geen ‘geloof’, maar een ‘feit’: “… De mens spreidt geen hoogstaand moreel gedrag ten toon om een goed geweten te hebben, maar ter wille van een doel dat hij zich heeft gesteld, of ter wille van een persoon die hij bemint, of ter wille van zijn God…”. In de logotherapie gaat het om ‘geestelijke’ vrijheid. Frankl haalt een voorbeeld aan van een hoge Amerikaanse diplomaat die al vijf jaar therapie achter de rug heeft omdat hij ontevreden is met zijn loopbaan binnen de internationale politiek. Zijn therapeut zegt dat hij zijn onbewuste haat jegens zijn vader moet oplossen, want de regering van de VS staat natuurlijk voor zijn vader. Als Frankl hem adviseert een andere baan te zoeken omdat hij innerlijk onmogelijk achter de politiek kan staan die hij vertegenwoordigt, zijn zijn problemen opgelost. Deze man heeft geen behoefte aan wat voor therapie ook omdat hij helemaal geen patiënt is, aldus Frankl. Niet ieder conflict is ziekelijk, sommige conflicten zijn niet meer dan normaal. Lijden is soms eerder een menselijke prestatie dan een neurotisch symptoom. Existentiële frustratie is geen zwakte, maar getuigt juist van diepte. De mens is steeds tot lijden bereid, mits dat lijden zin heeft. De taak van de medicus is de patiënt te helpen zijn crisis te boven te komen, en niet te begraven onder een berg pilllen. In de logotherapie gaat het niet om het bevredigen van menselijke neigingen en driften, maar om het vervullen van betekenis en het realiseren van waarden. Het gaat niet zozeer om ‘zelfverwezenlijking’, maar om ‘zelf-transcendentie’. Prachtig schrijft Frankl over de liefde, als enige mogelijkheid om door te dringen in het innerlijk van de medemens. Als je van iemand houdt, kun je niet alleen zijn essentiële eigenschappen ontdekken, maar ook zijn potentiële mogelijkheden zien.

Omdenken
Frankl geeft indrukwekkende praktijkervaringen over hoe een gewijzigde houding tegenover onvermijdelijk lijden tot herstel kan leiden. Hij vraagt aan een zwaar depressieve man die niet kan aanvaarden dat zijn vrouw is overleden zich voor te stellen hoe het zou zijn geweest als hij was overleden en zijn vrouw alleen was achtergebleven. Het inzicht dat haar dat bespaard is gebleven heelt: “… Op de een of andere manier is lijden niet langer lijden op het moment dat men zich de betekenis van dat lijden realiseert, bijvoorbeeld in de zin van een offer…”. Je zou kunnen zeggen dat logotherapie in feite een vorm van ‘omdenken’ is. Fobieën worden bijvoorbeeld te lijf gegaan met paradoxale wensen: mensen met slaapproblemen krijgen de opdracht een hele nacht wakker te blijven – ze vallen geheid in slaap Een stotteraar kan niet meer stotteren als hij in een situatie komt waarin hij bewust ‘moet’ stotteren. Wel stelt Frankl dat iedere tijd zijn eigen, specifieke problemen heeft. Tijdens zijn leven, tweede helft vorige eeuw, leden mensen vooral aan innerlijke leegte, zoals dat in heel veel romans naar voren komt, en waarvan ik zelf het staartje ook nog wel heb meegemaakt. Ik denk dat mensen tegenwoordig vooral gebukt gaan onder het gebod ‘Gij zult gelukkig zijn’, en zich schamen als ze dat niet zo is. Als geen ander laat Frankl zien hoe ziek en onmenselijk deze maatschappelijke teneur is. Van sommige boeken zou je willen dat iedereen ze gaat lezen ...

Uitgave: Ad. Donker bv – 2015 (oorspr. uitgave 1946), vertaling Liesbeth Swildens, 176 blz., ISBN 978 906 100 173 7, € 14,90
Rechtstreeks bestellen: klik hier

dinsdag 12 juli 2016

Moedervlekken – Arnon Grunberg


Na “Ik kom terug” van Adriaan van Dis en “Magdalena” van Maarten ’t Hart de derde aangekondigde moederroman. Arnon Grunberg. Van Dis en ’t Hart zijn fantastische schrijvers, maar Grunberg slaat echt álles, vind ik persoonlijk. “Moedervlekken” is een boek waarin het allemaal naast elkaar bestaat: menselijkheid en absurditeit, slapstick en tragiek, tederheid en onverschilligheid, opofferingsvermogen en obsceniteit, humor en verdriet, liefde en eenzaamheid, warmte en wanhoop, mededogen en tevergeefsheid, overlevingsdrift en doodswensen. Aan het woord is Kadoke, een ‘grensoverschrijdende’ psychiater die niet meer gelooft in de psychiatrie. Welkom op het slachtveld dat leven heet.

Kolonialisme

Kadoke, een bedaarde veertiger, gescheiden, gelukkig geen kinderen, meestal genoeg hebbend aan zijn sigaret en werkzaam als ambulante hulpverlener in de suïcidepreventie – wat het verhaal verrassend actueel maakt (zie de verontrustende nieuwsberichten over het naar recordhoogte gestegen aantal zelfmoorden van de laatste tijd): “… het hopeloze geval waarop hij veelal stuit, brengt hopeloos werk met zich mee - , maar daar heeft hij zich bij neergelegd. De menselijke waardigheid schuilt in de volharding waarmee het hopeloze werk wordt verricht…”. En met een link naar de gebruikelijke clichés over dat je lichamelijke aandoeningen tenminste kunt zien terwijl geestelijke pijn verborgen blijft: “… Een botbreuk kun je genezen, leukemie in sommige gevallen, maar wie doet wat Kadoke doet, weet wat er te verwachten valt; hij stabiliseert. Meer dan dat zit er dikwijls niet in. En zelfs stabiliseren lukt niet altijd…”. Keurig volgens het boekje der moderne Nederlandse letterkunde penetreert hij al in het derde van de in totaal zesentwintig hoofdstukken in alle geuren en kleuren, een - in dit geval – buitenlands meisje, wat vaag een bel bij hem doet luiden die herinnert aan ‘kolonialisme’. En wel in de badkamer van zijn ouderlijk huis. Terwijl zijn bejaarde moeder, een Joodse kampoverlever, met een bloedend been voor de deur staat te schreeuwen. In zijn blootje en met zijn condoom nog om buigt hij zich over haar heen. Eigenaardig genoeg zijgt la mama niet naar adem happend ineen, valt niet flauw, belandt niet in shock, nee; in haar ogen ontmoet hij enkel ‘overweldigende jaloezie’: “… Wat deed je met dat meisje. Je weet dat ze van mij is…”. Toch lag seks totaal niet in de bedoeling. Kadoke was even van het padje af, waarschijnlijk bevangen door de hitte en doordat de engel van een au pair annex bejaardenverzorgster (“… Er was voor haar geen toekomst in Nepal. Voor wie wel? … In Nepal was ze begonnen aan een opleiding tot verpleegkundige maar het Westen riep, of misschien moet je het anders zeggen. De armoede riep: ‘Ga weg’…”) toevallig net gedoucht en enkel gehuld in een oude badhanddoek - dus als het ware voor het grijpen - door het huis liep. En bij Grunberg draaien alle banale situaties ook altijd minstens een kwartslag: de volgende dag wordt Kadoke opgewacht door het vriendje van de au pair die hem compleet in elkaar slaat. Met opgeheven hoofd en doof voor zijn lokroep wat betreft geldige paspoorten, loopt het illegale stel trots zijn leven uit, om nooit meer terug te keren. Hoe moet dat nu met moeder?

Waarheid
In de wachtkamer van de eerste hulp post rationaliseert Kadoke zijn bestaan, zijn professie, en de zorg in het algemeen en tot in het oneindige, terwijl hij lijdzaam de dwingende protocollen van een ongeïnteresseerde arts in opleiding (“… Je moet afstand bewaren tot de patiënt maar de patiënt moet er op kunnen vertrouwen dat hij zijn leven in handen legt van iemand voor wie dat leven ook enige waarde heeft…”) en een maatschappelijk werker (“… ‘Zijn er dingen die ik zou moeten weten?’ vraagt de maatschappelijk werker. ‘Is er iets wat u me wilt vertellen?’ Kadoke kijkt naar het plafond, er zijn scheuren zichtbaar. ‘Dat de geestelijke gezondheidszorg in Nederland op een moreel en praktisch faillissement afstevent. Ik zou als ik u was een ander beroep kiezen.’…”) ondergaat. Kadoke veroordeelt zijn eigen harteloosheid evenzeer, maar “… Wie dagelijks met het lijden van anderen wordt geconfronteerd, of beter gezegd: wie dagelijks met de doodswens van anderen wordt geconfronteerd, moet hard worden, een zekere ongevoeligheid ontwikkelen om niet mee te worden gesleurd in andermans wanhoop. Daarbij zou hij het narcisme van de hulpverlener nooit willen onderschatten. Als er iets is wat de hulpverlener onder ogen dient te zien is het zijn onvermogen, zijn eigen machteloosheid. Hij moet begrijpen dat hij niet veel kan doen, dat hij de situatie door zijn aanwezigheid soms erger maakt in plaats van beter, dat hij zich dan terug moet trekken en de narcistische wens om te helpen moet leren onderdrukken…”. De patiënt heeft niet alleen de psychiater nodig, de psychiater ook de patiënt. Omgekeerde hulpbehoevendheid: “… Kadoke drijft op het noodgeval. De crisisdienst is meer dan zijn werkgever, de crisisdienst is een aanzienlijk deel van zijn leven; in andermans crisis vindt hij zijn bestaansrecht…”. Volgens Kadoke creëert iedere beroepsgroep zijn eigen perpetuum mobile: “… Is dat niet de kern van de psychiatrie, dat de patiënt verleid moet worden tot leven, al was het maar dat psychiaters anders overbodig zouden worden?...” – een thema dat me gelijk aan “Winter in Gloster Huis” van Vonne van der Meer doet denken, al verzon zij heel wat verhevener doelen. Over de vraag waarom Kadoke psychiater is geworden onder andere: “… Omdat de ziekte ons dichter bij de waarheid brengt, omdat de ziekte in sommige gevallen misschien de waarheid is…”. Gekken en dronkaards… Maar waarom moeten patiënten dan genezen? “… Ze moeten niet, ze mógen, of in elk geval in theorie. Omdat de waarheid van de ziekte onleefbaar is, in veel gevallen…”, en even verder: “… Het is geen individueel vraagstuk, het is een maatschappelijke kwestie. De maatschappij kan zich zelfmoord niet veroorloven. Stel je voor, als suïcide gewoon zou worden, dat zou subversief zijn, het diepste wezen van de maatschappij aantasten, het zou alles ontregelen. Het zou ons ontregelen…”. En over ‘het vieze geheimpje van veel depressies’: “… Eigenlijk is er een ander die gepijnigd en gestraft moet worden, maar omdat die ander onvindbaar is of omdat men beschaafd genoeg is om de ander met rust te laten, straft men zichzelf…”.

De geruststellende zekerheid van de ondergang
Zolang hij geen andere bejaardenverzorgster vindt besluit Kadoke bij zijn geadoreerde moeder in te trekken. Er komt een sollicitant, maar voor hij het kan tegen houden helpt ze moeder naar de wc, waarop ze gillend het huis uit rent. Grunberg in de bocht: moeder heeft een piemel! En dan is daar weer die schrijnende kanteling. Vader belandde na het sterven van zijn vrouw in een zware depressie die hij, tot opluchting van alle betrokken deskundigen, alleen maar bleek te kunnen overwinnen door middel van een verrassend creatieve oplossing. Langzaam maar zeker ‘werd’ hij moeder. “… Ook merkwaardige genezingen blijven genezingen...”. Moeder weigert echter vierkant door haar zoon gewassen te worden, dus gaat deze op zoek naar zijn ex-vrouw die hij, inmiddels hoogzwanger van haar tweede echtgenoot, in een synagoge vindt. Als moeder halverwege de trap naar de douche niet meer kan, gaat ze er onder het toeziend oog van het bakkeleiende ex-stel (“… De laatste maanden van zijn huwelijk verlangde hij naar zijn patiënten, omdat hij bij hen even tot rust kwam. Zij boden hem de geruststellende zekerheid van de ondergang…”) bij zitten. Echter: “… Voordat moeder omhoog kan worden gehesen komt ze zelf in actie. Ze draait zich om en op handen en knieën klimt ze zonder al te veel zichtbare moeite naar boven, alsof ze een jong hondje is dat het traplopen nog niet onder de knie heeft. Maar ook als ze boven is staat ze niet op, ze blijft op handen en knieën lopen. ‘Moeder, je bent geen hond,’ zegt Kadoke. ‘Kom overeind, het is genoeg geweest.’ Moeder kruipt op handen en knieën in de richting van haar bed. ‘Mevrouw Kadoke,’ zegt de ex, en ze hurkt naast moeder neer. ‘Vindt u het prettig om op handen en knieën door uw eigen huis te lopen?’ ‘Ja,’ zegt moeder, ‘dat vind ik heel prettig, ik had er eerder mee moeten beginnen.’ ‘Uw zoon wordt er zenuwachtig van. Hij vindt het niet fijn als u zo door uw huis loopt. Hij wil graag dat u op twee benen door de kamers wandelt. Kunt u dat begrijpen?’ ‘Mijn zoon,’ zegt moeder, en Kadoke hoort hoe honend haar stem klinkt, ‘hij is zo conventioneel. Hij is saai. Ik kan me niet voorstellen dat ik zo’n saai iemand op de wereld heb gezet, want zelf ben ik helemaal niet saai.’ Ze doet als een hond nog een paar passen, en als ze bij het bureau is aangekomen waaraan ze s’ ochtends haar ontbijt verorbert, lijkt het alsof moeder haar achterpoot omhoog doet om tegen het bureau te plassen. Maar misschien is dat iets dat Kadoke zich verbeeldt…”. Ik heb me tranen gelachen om dit vreselijke boek.

Misstap
Kadoke beschouwt zich vol tevredenheid als een veteraan in de psychiatrie (“… Je moet zelf een beetje een noodgeval zijn om de echte noodgevallen te kunnen herkennen…”), maar er passeert genoeg om vraagtekens bij te zetten. Tijdens de wekelijkse casuïstiek, waar alle noodgevallen met collega’s worden doorgesproken, twijfelt men openlijk aan zijn deskundigheid. Hij heeft een gedwongen opname geweigerd van een man die drie dagen later toch zelfmoord pleegt. Kadokes’ verweer: hij heeft nu eenmaal geen glazen bol. Zijn beoordelingen hangen af van ervaring en intuïtie, en zijn dus eigenlijk natte vingerwerk (wat psycholoog Léonie Holtes ook al zeer ongemakkelijk toegeeft in “Ervaring niet vereist”). Er zit een ‘schepseltje’ van veertien - “… het is waar, ze beginnen vroeg met suïcide. Ze beginnen met alles eerder…” - op het politiebureau. Gevonden met een overdosis pillen in een park. Ze hoort stemmen die boos op haar worden als ze de opdrachten die ze haar geven niet uitvoert. Kadoke weet heel goed dat als iemand op zo’n jonge leeftijd interne behandelingen ondergaat, waarschijnlijk altijd een borderliner zal blijven, die de psychiatrie nooit meer uit komt. Ze wil niemand spreken, ook haar ontredderde vader niet, die al zes uur op haar zit te wachten in de gang. Hij smeekt Kadoke om uitleg. Maar dat is zijn taak niet. Kadoke laat hem in zijn sop gaar koken. Hij is er voor de patiënt, niet om het handje van een papa vast te houden. Dat heet: professionaliteit.
“… De ziekte vernietigt zelden alleen de patiënt, maar dikwijls ook de omgeving…”.
En dan is er nog een hoogfunctionerende jongedame (fotograaf) van eind twintig, Michette, die hij juist wél laat opnemen, zelfs onder politiebegeleiding, omdat ze automutileert. Een tijdje later blijkt de kliniek haar stante pede te hebben ontslagen. Ze snijdt zichzelf en drinkt bleekwater en andere schoonmaakmiddelen omdat ze juist gek wordt in een inrichting. Dan loopt het uit de hand: Kadoke besluit haar op te zoeken om uit te leggen waarom hij haar verkeerd heeft ingeschat. Michette heeft al zoveel hulpverleners en behandelplannen gezien dat ze feilloos in de gaten heeft dat hij daarmee alle regels met voeten treedt. Ze ontfutselt hem zijn telefoonnnummer, en als ze op een zeker moment belt dat het echt niet meer lukt, begaat Kadoke zijn zoveelste misstap. Hij neemt haar mee naar huis om voor zijn moeder te zorgen. De vrouwen doen in eerste instantie nog het meest denken aan twee blazende katten die aan elkaar moeten wennen, maar uiteindelijk verdraagt de een de ander wonderwel. Ze houden elkaar overeind. Ze zijn elkaars reden om te leven. Het gaat zelfs zo goed dat ze, op het nogal abrupte eind van de roman, Kadoke min of meer overbodig maken: therapie geslaagd zou je kunnen zeggen.

God wakker roepen
Ik waardeer Grunberg vooral vanwege zijn oeverloze gefilosofeer. Camus zei het al: “… Er bestaat maar één werkelijk ernstig filosofisch probleem: de zelfmoord. Oordelen of het leven wel of niet de moeite waard is geleefd te worden…”. Als je in niets of niemand gelooft, waarom zou je er dan geen punt achter zetten als het tegen zit? En soms, à la Grunberg, zelfs heel érg tegen zit? Kadoke: “… Wanneer is het leven niet meer leefbaar? Ik geloof niet dat je als mens op dat soort vragen antwoord moet willen geven. Wij leven niet omdat het leven leefbaar is. Wij leven ondanks het vermoeden dat het niet leefbaar is. Je leeft niet dankzij iets, je leeft ondanks iets…”. En bovendien: “… Ieder mens heeft een lijdende kern…”. Of gelooft Kadoke toch nog ergens in? De rabbijn is zijn moeder vergeten of misschien kan hij niet accepteren dat ze verandert is van een man in een vrouw. Zijn moeder noemt hem een ‘kotsmiddel’, maar zou wel graag willen dat er op Rosj Hosjana (Joods Nieuwjaar) voor haar op de sjofar (ramshoorn) wordt gespeeld: om God wakker te roepen. Als vervanging neemt Kadoke Michette, een menselijke ramshoorn, mee voor haar. Wat een metafoor. “… Zoals een kat een vogel voor zijn baasje heeft gevangen en op het tapijt achterlaat, zo brengt hij een noodgeval voor zijn moeder mee…”. Ze wordt haar ‘mitswe’. Weet Kadoke hoe je moet leven? “… Nee dat weet hij niet. Kadoke weet hoe je niet moet sterven en dat is misschien genoeg. Genoeg voor nu, genoeg voor Michette…”.
En toch blijft Grunberg mij met al zijn diepgang het gevoel geven dat hij maar wat aan zwetst - al moet ik ook verschrikkelijk om hem lachen. Het is alsof hij duidelijk wil hebben dat het geen fluit uitmaakt welke draai je geeft aan de verhalen over gebeurtenissen, gevoelens, gedachten, gedragingen en gevolgen. Het kan net zo goed helemaal anders zijn. Waarheid bestaat niet. Als dat verhaal er maar komt. Even serieus Grunberg: dan blijf je wel met lege handen achter…

Uitgave: Lebowski – 2016, 400 blz., ISBN 978 904 881 913 3, € 22,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier

woensdag 6 juli 2016

Demian – Herman Hesse


Tjeu van den Berk - zie mijn vorige blog - noemt “Demian” (1919), een nog steeds pakkend verhaal van de Zwitserse schrijver en dichter Herman Hesse (1877-1962), de meest jungiaanse roman ooit. Hesse en Jung kenden elkaar. Hesse onderging psychotherapie bij een leerling van Jung, Joseph Lang, en later bij Jung zelf. In 1946 ontving hij de Nobelprijs voor de Literatuur.

Crisis

Volgens Jung gaat het er in het leven om dat wij ‘onszelf’ worden via een zogenaamd ‘individuatieproces’. Allerlei mythen, sprookjes en legenden hebben het daar over. Of het nu gaat om Boeddha of Christus, Parsifal of Hercules, Odysseus of Osiris, steeds legt de held een zelfde weg af. Van den Berk: “… Meestal vindt de geboorte in het verborgene plaats, onbereikbaar voor de gevaarlijke, duivelse krachten, die hen willen doden. De kindertijd ontstegen, gaat onze held de strijd aan met deze krachten. De held moet op de een of andere manier daarvoor ‘de draak’ opzoeken in zijn hol, de bewoonde wereld verlaten, in de onderwereld afdalen en het gevecht met het ‘Ungeheuer’ aangaan. Daarmee komt op de een of andere manier de weg vrij voor het vinden van de schat. De held komt terug met die schat en laat zijn medemensen erin delen…”. Het aparte is eigenlijk, dat de ik-persoon in “Demian”, de puber Emil Sinclair – die staat voor Hesse zelf, naar mijn gevoel de schat helemaal niet vindt, laat staan zijn medemensen ervan laat mee genieten. Van den Berk over het ‘bewustwordingsproces’ dat ieder mens idealiter dient te ondergaan: “… Het bewustzijn moet zelf afdalen in het onbewuste. Daar komt het op krachten maar daar kan het ook verslonden worden. Dit proces zien we overal uitgebeeld. Of het nu Jona en de grote vis is, Roodkapje en de wolf, Osiris en Seth, Joris en de Draak, of we in de loden kist (Osiris), in het graf (Christus) of in een glazen kist (Sneeuwwitje) begraven worden, steeds is daar weer een noodzakelijke overgangsfase in onze menswording, een die via desintegratie naar herintegratie leidt. Je kunt dit ook anders zeggen: het is een onontkoombare voorwaarde voor geestelijke volwassenwording dat je regressieve stappen moet zetten, in retraite moet gaan, een ‘Nachtmerfahrt’ moet aangaan net zoals de zon in de Egyptische mytholgie…” (ik moest denken aan de mensen in mijn blog over “Wat burnout met je doet” die achteraf allemaal zeggen veel van hun crisis te hebben geleerd).

Heaven and hell
Hesse in het voorwoord van “Demian”: “… In ieder mens heeft de geest gestalte gekregen, in ieder mens lijdt het schepsel, in ieder mens wordt een verlosser gekruisigd…”. Zijn verhaal begint als Emil Sinclair tien jaar is, en zich uiteenzet over twee tegenovergestelde werelden die door elkaar heen lopen: heaven and hell. De lichte, ordelijke, warme wereld van thuis, een gegoed milieu waar ‘milde glans, duidelijkheid en netheid, zachte, vriendelijke woorden, gewassen handen, schone kleren en goede manieren’ horen. Evenals ‘des ochtends gezongen koralen, kerstmis, rechte lijnen en wegen die naar de toekomst leiden, plicht en schuld, slecht geweten en biecht, vergeving en goede voornemens, liefde en verering, Bijbelwoord en wijsheid’. En de duistere, lawaaiige, gewelddadige wereld van ‘dienstboden en werklieden, spookgeschiedenissen en roddelpraatjes, een bonte stroom van wonderbaarlijke, lokkende, vreselijke, raadselachtige dingen als slachthuis en gevangenis, dronken mannen en ruzie makende vrouwen, barende koeien, gevallen paarden, verhalen over inbraken, moorden en zelfmoorden’. Die schaduwwereld is natuurlijk veel spannender, maar onverenigbaar met de sfeer thuis. En gevaarlijker. Emil Sinclair komt een straatjoch tegen die hem afperst en manipuleert. Hij durft er niets over tegen zijn ouders te zeggen – ook al maakt het hem misselijk van angst. Voor het eerst voelt hij de verschrikking van het ‘afgesneden-zijn’. Dan verschijnt Demian op het toneel, een imponerende nieuwe schoolleerling, die al gauw in de gaten heeft dat iemand Sinclair in zijn macht heeft, en hem van zijn duivel verlost. Hoe, dat weet Sinclair niet, maar hij heeft in ieder geval nooit meer last van zijn kwelgeest. Dan kan hij het gebeurde pas aan zijn ouders opbiechten en keert hij terug in het paradijs. Eigenlijk had Sinclair, volgens Hesse, bij Demian moeten biechten, maar Demian zou “… met spot en ironie, met aansporing en vermaning gepoogd hebben mij zelfstandiger te maken. Ach , dat weet ik nu: van niets ter wereld heeft de mens een grotere afkeer dan van het bewandelen van de weg die hem tot zichzelf leidt…”.

Puberen
Als ze beiden dezelfde catechesatielessen volgen blijkt Demian er wel héél verontrustende denkbeelden op na te houden. Volgens hem waren Kaïn en de misdadiger aan het kruis die weigerde te geloven, juist sterke figuren in plaats van slechterikken. En Abel en de gelovige misdadiger watjes. Demian over de God van de Bijbel: “… Hij is het goede, het edele, het vaderlijke, het mooie en hoge, het gevoelvolle – allemaal waar! Maar er is ook nog iets anders op de wereld. En dat wordt nu eenvoudig de duivel in de schoenen geschoven, en dat hele deel van de wereld, die hele helft wordt weggedrukt en doodgezwegen. Net zoals ze God prijzen als vader van alle leven, maar de hele seksualiteit waarop het leven toch berust eenvoudig doodzwijgen en misschien voor duivelswerk en zonde uitmaken…”. Ideeën die mij vooral doen denken aan wat Tom Wright in “Jezus en het evangelie van Judas” schrijft over gnostiek. Sinclair begrijpt dat ook het kwaad onder ogen moet worden gezien. Verder experimenteren beide jongens nog wat met gedachtebeïnvloeding. Volgens Demian hebben we geen vrije wil. Mensen kunnen alleen maar willen wat al diep in hen verborgen ligt. Als ze dát willen gebeurt het ook echt. Hij vertelt over bepaalde nachtvlinders waarvan mannetjes over een urenlange afstand naar een zeldzaam vrouwtje vliegen als ze behoefte hebben te paren. Niemand weet hoe ze op kilometers afstand het enige vrouwtje in de omgeving gewaar worden. Sinclair verliest Demian uit het oog als hij naar een jongenspensionaat wordt gestuurd. Daar nemen leegte en eenzaamheid bezit van hem. Duisternis wordt zijn deel. Hij gooit de kont tegen de krib, slaat aan het zuipen, heeft een grote bek, maakt schulden. Het is een wonder dat ze hem niet van school jagen. Tot hij op afstand verliefd wordt op een meisje, waardoor hij omdraait als een blad aan een boom. Hij verinnerlijkt haar beeld dat hij zegt ‘als een heilige te aanbidden’. Noemt haar zijn ‘Beatrice’, naar Dante. Als hij haar probeert te tekenen, blijkt ze de trekken van Demian te hebben. Of is hij het zelf? “… Lot en hart zijn twee namen voor één denkbeeld…”. En even verder: “… Het is goed om te beseffen: in ons is iemand die alles weet, alles wil, alles beter doet dan wij zelf…”. In ieder geval is het positieve, dat de lichte wereld nu niet bereikt wordt via een terugval op thuis, maar veroorzaakt door een beeld uit zijn eigen wezen.

Wat niet in onszelf huist, windt ons niet op
Sinclair mist Demian. Op een dag tekent hij de wapenvogel boven de deur van zijn ouderlijk huis, waar Demian ooit meer dan normale belangstelling voor toonde. Het wordt een goudkleurige sperwer die zich uit een ei verheft. Hij stuurt de tekening op naar Demian. Na een tijdje vindt hij een briefje op een boek in zijn klas met de boodschap:
“… De vogel ontworstelt zich aan het ei. Wie geboren wil worden, moet een wereld vernietigen. De vogel vliegt naar God. De God heet Abraxas…”. Sinclair begrijpt dat dit het antwoord van Demian is, en blijft van dan af bezig deze mythe innerlijk te verwerken. Hij hoort een jonge leraar het over de god/duivel Abraxas hebben. Even later ontmoet hij een zonderlinge organist - Pistorius - die hem mee naar huis neemt. Terwijl ze samen als vuuraanbidders in het haardvuur staren, wordt hij verder in de geheimen van de ziel gewijd: “… Als we iemand haten, dan haten we in zijn beeld iets dat in onszelf huist. Wat niet in onszelf huist, windt ons niet op…”. Ik las dat Pistorius staat voor Joseph Lang, de psychiater van Herman Hesse (zie hierboven). Ook van deze leidsman moet Sinclair weer afscheid nemen. Op een dag kwetsen zijn woorden Pistorius onbedoeld hard en onherstelbaar: “… Toen ik toesloeg had ik gedacht een sterke en weerbare te treffen – nu was het een stil, lijdzaam mens, een weerloze, die zwijgend berustte…”.

De ondergang van het oude Europa
Sinclair tegen een jongen die zelfmoord wil plegen (een thema dat nogal eens voorkomt in de boeken van Hesse): “… Je hebt de verkeerde weg gekozen, de verkeerde weg! We zijn geen varkens, zoals je denkt. We zijn mensen. We maken goden en strijden met hen en zij zegenen ons…” (Genesis 32). En over welke richting hij moet kiezen: “… Ik was niet op de wereld om te dichten, om te prediken, om te schilderen, noch ik, noch enig ander mens was daartoe op de wereld. Dat waren allemaal slechts bijverschijnselen. Het ware beroep van iedereen was slechts dat ene: zichzelf vinden…”. En dan zijn we natuurlijk weer helemaal bij Jung. Naarmate Sinclair ouder wordt verdwijnt de reine Beatrice om plaats te maken voor een soort moedergodin. Een aantrekkelijke Lilith. Mooi, zinnelijk en angstaanjagend tegelijk. In een studentenstad loopt Sinclair Demian weer tegen het lijf en blijkt de godin sprekend op zijn moeder, Frau Eva, te lijken. Zijn grote liefde. Toch zal Frau Eva nooit de zijne worden. Bij haar thuis vindt hij zijn gelijken: allemaal individualisten die op hun eigen manier iets nieuws willen bereiken. Mensen met het onzichtbare kaïnsteken. Demian voorvoelt dat het oude Europa zo rot is dat het ten onder zal gaan, om plaats te maken voor een nieuwe toekomst. Daarop breekt de oorlog uit. Het individuele lot gaat samen op met het algemene. Sinclair raakt gewond aan het front. In een veldhospitaal vindt hij Demian terug die hem namens zijn moeder een kus op zijn lippen drukt, om vervolgens op te gaan in hemzelf. Hesse schreef deze roman niet voor niets tussen twee wereldoorlogen. Wij staren niet meer in het haardvuur. Wij staren naar de televisie – en ik bedacht dat daar misschien helemaal niet zoveel mis mee is. We zien het kwaad onder ogen, en, in ieder geval in films wordt het kwade altijd overwonnen door het goede.

Uitgave: De Bezige Bij – 2010, vertaling M. & L. Couthino, 159 blz., ISBN 978 902 342 298 3, € 12,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier

zondag 3 juli 2016

In de ban van Jung – Tjeu van den Berk


Ondertitel: Nederlanders ontdekken de analytische psychologie

Des zomers wordt het minder druk op de boekenvloer en komt de tijd om mijn eigen specifieke interesses uit te leven. De dieptepsychologie bijvoorbeeld. Ik kwam “In de ban van Jung” van Tjeu van den Berk tegen, een imponerend boek over de Zwitserse psychiater en cultuurfilosoof Carl Gustaf Jung (1875-1961), de grondlegger van de analytische psychologie. Ik snap natuurlijk geen hout van Jung: veel te vaag en te zweverig – maar de verketterde leerling van Freud boeit mij mateloos. En, zoals iemand in het boek zegt: ‘Tot Jung gaat men niet als zieke, maar als zoeker.’ Alleen al het feit dat hij, in tegenstelling tot Freud, verkondigt dat er méér is dan seks in het leven – ook al zou je dat anno 2016 niet zeggen – doet mij opgelucht ademhalen. Bovendien serveert Jung religie niet af als kletskoek. Vroeger werd hij door veel christenen aan de kant gezet als ‘occult’ – maar daar lijkt een kentering in te zijn gekomen. Veel hedendaagse theologen citeren hem onbekommerd, en zelfs iemand als de orthodoxe Bijbelleraar Willem Ouweneel heeft een droomboek op hem gebaseerd: "Nachtboek van de ziel". Veel jungiaanse thema’s, als het collectief onbewuste, introvert-extravert, de schaduw, archetypen, het individuatieproces, synchroniciteit, alchemie, gnostiek, zijn inmiddels volkomen ingeburgerd. Het werk van Van den Berk gaat over zijn ontvangst in Nederland. Sommige aanhangers zijn al lang en breed in de vergetelheid weggezakt, maar bepaalde schrijvers doen er nog steeds toe, zoals Etty Hillesum, Gilles Quispel, Gerard Reve, Marten Toonder, Augusta de Wit, Simon Vestdijk en Harry Mulisch.

Freud dacht psychologisch, Jung mythologisch

Mulisch heeft geen enkele behoefte de twee grootmeesters tegen elkaar uit te spelen en zegt eenvoudig: Jung is artistieker. “… Freud dacht psychologisch, Jung mythologisch…”. En dat is precies waarom ik Jung zo leuk vind. Mulisch: “… Over de therapeutische waarde van Jungs methode kan ik niet oordelen, - al betwijfel ik of een impotente kantoorbediende door toepassing van alchemistische classificatie van zijn dromen weer overeind kan worden geholpen. Zelfs bij een impotente cultuurfilosoof zal het vermoedelijk niet lukken, want ook bij hem zal men voor het vereiste doel analytisch-reductionistisch terug moeten keren naar ‘la mama’, in plaats van synthetisch verder te gaan naar Cybele of de Sphinx. Gelukkig ben ik geen therapeut, en ook geen impotente kantoorbediende of cultuurfilosoof; maar als de schrijver die ik ben, is mijn instelling natuurlijk veel eerder die van beeldendienaar dan die van beeldenbestormer. Wat mij betreft zit achter de Sphinx niet mijn moeder, maar achter mijn moeder de Sphinx…”. Nietzsche zei het al:
“… Derselbe Tat erlaubt unzählige Auslegungen – es gibt keine richtige Auslegung…”. Even terzijde, nog een leuk citaat van Mulisch: “… Men moet Napoleon zijn om te kunnen zeggen ‘Ik ben Karel de Grote’, en dan moet ook nog de zon van Austerlitz doorbreken; wie verder nog zegt dat hij Karel de Grote is, of Napoleon, wordt afgevoerd naar het gekkenhuis…”. Hah. De altijd ironische Mulisch wijst erop hoezeer Freud gelijk heeft wat betreft zijn concept van het zogeheten ‘Oedipuscomplex’ als je kijkt naar de breuk met Jung; waarbij het een gegeven is dat voor kort zo ongeveer alle kunstenaars op de schouders van hun voorgangers gingen staan teneinde ze een kopje kleiner te maken – denk ik dan (zie bijvoorbeeld mijn blog over “Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur”). Behalve in onze postmoderne tijden, waarin álles kan, omdat de vader - met kleine v dan wel grote V - vaak in geen velden of wegen meer te bekennen is.

Esoterisch
In de inleiding beschrijft Van den Berk kort de voorgeschiedenis van Jung: zijn afkomst en de manier waarop zijn ideeën tot stand komen. De ongewone uitingen van zijn nichtje tijdens spiritistische seances (wat toen nogal in de mode was) in zijn ouderlijk huis, of terwijl ze slaapwandelt, brengen Jung op de gedachte dat zich achter ons normale bewustzijn een verborgen wereld moet schuilhouden. Hij lanceert het begrip ‘cryptomnesie’ wat zoveel betekend als ‘verborgen herinnering’ (ik moest denken aan de moeder van Adriaan van Dis die in “Ik kom terug” tijdens een seance met de zware stem van een Japanner gaat praten – ze heeft in een jappenkamp gezeten). Op 17 juli 1902 promoveert Jung, inmiddels assistent-arts aan de beroemde psychiatrische kliniek Burghölzli in Zürich, op “Zur Psychologie und Pathologie sogenannter okkulter Phänomene”. In wetenschappelijke kringen vindt men het te esoterisch en in esoterische kringen te wetenschappelijk. Daarna ontwikkelt hij het ‘woordassociatieonderzoek’ waarmee hij zogeheten ‘complexen’ op het spoor kan komen. Een mooi verhaal gaat over hoe hij een dief tegen zijn wil moeiteloos zijn vergrijp laat bekennen door gebruik te maken van enkele verborgen prikkelwoorden. Jung ontvangt er een eredoctoraat in de rechten van de Clark Universiteit in de Verenigde Staten voor (hieruit ontwikkelt zich trouwens de leugendetector). Als Jung merkt dat Freud ook bezig is met het onbewuste, zoekt hij contact, slaan ze de handen ineen, en wordt Jung de stuwende kracht naar buiten toe wat betreft de psychoanalyse. Eigenlijk laat de twintig jaar oudere Freud, die openbare debatten uit de weg gaat zoveel hij kan, Jung de kastanjes uit het vuur halen, want in eerste instantie worden de heren compleet uitgelachen om hun wilde ideeën. Ongetwijfeld zullen veel van Freuds’ hysterische victoriaanse Weense patiënten te maken hebben gehad met seksuele trauma’s, maar Jung begint al gauw aan de pijlers van de leer van Freud te knagen, door zijn toehoorders op het hart te drukken niet al te beducht te zijn voor de demon van de seksuele drift. Seks is weliswaar een belangrijk onderdeel van het leven; maar om dat nu te reduceren tot het één en al… Het droge commentaar van Karl Jaspers: “… Freud sieht was durch Verdrängung der Sexualität entsteht oft ausserordentlich treffend. Aber er fragt nicht einmal was durch Verdrängung des Geistes entsteht…”. Na het uitgebreide voorwoord vertelt Tjeu van den Berk aan de hand van de biografie van een keur Nederlandse adepten wat Jung voor hen betekende, en wel in min of meer chronologische volgorde, wat een mooi totaalbeeld oplevert. Ik ga ze kort langs.

1) Maria Moltzer (1874-1944), dochter van de eigenaar van de Hollandse likeurfabriek Bols, die uit protest tegen alcoholmisbruik verpleegster wordt. Acht jaar lang is ze Jungs’ belangrijkste assistente – daarna raken ze gebrouilleerd. Moltzer ontpopt zich tot een gewaardeerd kindertherapeute. Zij reikt Jung het inzicht dat intuïtie de basis van creativiteit vormt. Met alleen denken en voelen bereik je niks. Over het christendom als individuatieproces: “… Pas het christendom reikt ons, volgens haar, de beelden om deze duistere tocht van de ziel mogelijk te maken. Beginnend met ‘de goddelijke geboorte van Christus tussen de dieren’ en eindigend met ‘het mysterie van Christus op Golgotha en zijn verrijzenis’, wordt hier symbolisch de weg geschetst…”. Volgens mij is de verandering die de gelovige op zijn geestelijke weg ondergaat hetzelfde als wat de Tsjechische priester Tomáš Halík, die Jung herhaaldelijk aanhaalt in “De nacht van de biechtvader”, ‘de tweede adem van het geloof’ noemt.

2) Albert Willem van Renterghem (1874-1944), 'de nestor van de psychische geneeswijze in Nederland'. Op zijn oude dag gaat Van Renterghem enthousiast in analyse bij Jung, maakt van dichtbij de breuk tussen Freud en Jung mee, en zal uiteindelijk – zoals de meeste psychiaters in Nederland – voor Freud kiezen. In eerste instantie is Van Renterghem vooral bekend als ‘wonderdokter’ in Goes omdat hij als huisarts hypnose gebruikt. De bekende tachtiger Frederik van Eeden wil dat wel eens met eigen ogen zien: “… Frederik van Eeden was stomverbaasd. In de slaapkamer lag languit op de vloer met een kussen onder zijn hoofd een boer te slapen. In de kinderkamer werden twee stoelen door slapende mensen bezet. Een oudere juffrouw rustte wat, nadat Van Renterghem haar hoofdpijn had ‘weggesuggereerd’. Tegenover haar lag een achttienjarig meisje te sluimeren. Haar was door de arts ingeprent dat ze geen last meer zou hebben bij het urineren. In de bedstee sliepen vier kinderen. In de hoek van de studeerkamer stond een man die aan een oogziekte leed, rechtop te dromen. Een bont gezelschap van mannen en vrouwen uit de kleine burgerij en van het platteland wachtte om behandeld te worden…”. Van Renterghem: “…De suggestie-methode, een denkbeeld vervangende door een ander, voert iets in; de analytische, een denkbeeld verjagende, voert iets uit… “.

3) Johan Rudolf Katz (1880-1938), een moeilijke maar geniale psychiater en natuurkundige die de leer van Jung ontzettend helder weet uit te leggen: “… Terecht meent Jung, dat de diepere oorzaak der meeste neurosen niet gelegen is in een seksueel conflict, maar in vele gevallen in een conflict tusschen bewust denken en onbewust voelen of in een conflict tusschen bewust voelen en onbewust denken. Dit conflict is vaak aan den patiënt zelf geheel onbewust…”. Als geen ander lijkt hij aan het adagium van Jung te voldoen dat ‘hoe meer licht iemand verspreidt des te groter zijn schaduw is’.

4) Jan Herman van der Hoop (1887-1950), arts en een van de grootste Nederlandse jungiaanse denkers. Hij was vooral gegrepen door Jungs’ zogeheten ‘typenleer’ - denken, voelen, gewaarworden, intuïtie – waardoor mensen hun problemen verschillend oplossen en sommigen elkaar gewoon niet liggen. Via zijn verhaal gaat Van den Berk diep in op Jungs’ laveren in de Tweede Wereldoorlog, waarin velen hem verdacht hebben van nazi-sympathieën. Als Hitler in het rampjaar 1933 bondskanselier wordt, treedt de voorzitter van de internationale vereniging van psychotherapie, de prominente Duitse psychiater Ernst Kretschmer, af. Hij weigert nazi’s te helpen de discipline van de psychiatrie voor propagandistische doeleinden in te zetten: “… Er is iets geks met psychopaten. In normale tijden schrijven we gedegen evaluatierapporten over hen, maar in tijden van politieke onrust regeren ze ons…”. Men verwacht dat Jung als vice-voorzitter het ook wel voor gezien zal houden, maar hij neemt het stokje over. Hij denkt dat hij daardoor beter Joodse collega’s kan helpen. Op het eind van de oorlog belandt Jung weliswaar op de ‘zwarte lijst’ en worden zijn boeken verbrand.

5) Augusta de Wit (1864-1939), schrijfster van de bekende novelle "Orpheus in de dessa", waarin het om twee levensbeschouwingen gaat: “… die van de zakenman Bake (waarin de mens de natuur dienstbaar aan hemzelf maakt) en van de fluitspeler Si-Benkok (waarin de mens in harmonie leeft met de natuur). Aan het einde van het verhaal doodt de zakenman de fluitspeler, zij het ‘per ongeluk’. Wie de mythe van Orpheus kende, kon uit de titel opmaken dat hier een drama beschreven werd. Het is een symbolisch verhaal. De Wit lijkt te zeggen: in ons dienen die twee levensbeschouwingen een dialoog aan te gaan, een strijd desnoods. En wie er oren voor heeft, zal op bepaalde momenten de ijle fluittoon van de geest horen in het jachtige materiële bestaan…”. Haar leven en werk draait om de relatie tussen verbeelding en werkelijkheid. Tijdens een sabbatsjaar volgt ze werkcolleges bij Jung, waar ze wat dat betreft aan het juiste adres is.

6) Olga Fröbe-Kapteyn (1881-1962) is degene die de beroemde jaarlijkse Eranos-lezingen organiseert, waar Jung vaak aan deelneemt. Ze bieden een soort platform waar allerlei geleerden en denkers elkaar ontmoeten. Wat namen: Heinrich Zimmer (Indologie), Károly Kerényi (Griekse mythologie), Mircea Eliade (Godsdienstgeschiedenis), Gilles Quispel (Gnostiek), Gershom Scholem (Joodse mystiek), Martin Buber (Chassidisme), Henri Corbin (Islam), Adolf Portmann (Biologie), Herbert Read (Kunstgeschiedenis), Max Knoll (Natuurkunde), Erwin Schrödinger (Kwantumfysica), Joseph Campbell (Vergelijkende mythologie), Hugo Rahner (Kerkgeschiedenis), Daisetz Teitaro Suzuki (Zenboeddhisme), Paul Tillich (Theologie), Laurens van der Post (Journalistiek), Frederik Buytendijk (Psychologie), Gerardus van der Leeuw (Vergelijkende godsdienstwetenschappen), Erich Neumann (Psychologie). Daar worden Jungs’ ogen geopend voor het Oosten. De bijzondere sfeer tijdens deze bijeenkomsten duiden sommigen als ‘het samengaan van Mythos en Logos’ - die elkaar volmaakt in evenwicht houden. Later zal Olga de wereld over struinen op zoek naar afbeeldingen van archetypen. Verrassend is dat een buitengewoon geïnteresseerde koningin Juliana in bezit blijkt van de hele serie Eranos-Jahrbücher.

7) Jan Hondius (1900-1977), niemand kent hem meer, maar ooit was hij archeoloog, filosoof, dichter, beeldhouwer, vergelijkend godsdienstwetenschapper en bioloog. Hij schrijft vier boeken over Jung, vertaalt twee kapitale werken van Jung in het Nederlands en brengt een opmerkelijke jungiaanse roman uit: “Ontmoetingen met vorige levens”(1957).

8) Etty Hillesum (1914-1943), wordt bekend door de publicatie van haar dagboeken, 38 jaar nadat ze als Jodin in Auschwitz is vermoord. Ze beschrijft daarin haar spirituele ontwikkeling waarin, naast Rilke, Jung een grote rol speelt. In haar diepste zelf vindt zij God: “… Binnen in me zit een heel diepe put. En daarin zit God. Soms kan ik erbij. Maar vaker liggen er stenen en gruis voor die put, dan is God begraven. Dan moet hij weer opgegraven worden...”. En even verder: “… En mijn gevecht wordt nu eenmaal gestreden op innerlijk terrein met mijn eigen demonen…”. Over het proces dat ze doormaakt: “… De Kosmos is uit mijn hoofd verhuisd naar mijn hart, of voor mijnentwege naar het middenrif, in ieder geval uit mijn hoofd naar andere regionen…”. Het is zeker niet zo dat Jung bedoelt dat wij zélf God zijn, zoals soms wordt beweerd: “… Deze bovengeschikte totaliteit wordt door het bewustzijn als numineus ervaren, als een tremendum et fascinosum. Als empericus interesseert mij slechts het belevingskarakter van deze bovengeschikte totaliteit, die op zichzelf, ontisch beschouwd, iets onbeschrijflijks is. Dit ‘zelf’ staat nooit of te nimmer in de plaats van God, maar is wellicht een vat van de goddelijke genade…”. Wat mij betreft kan het niet mooier worden gezegd. Ik noem dit 'zelf' mijn 'ziel'. Van de week had de schrijfster Marilynne Robinson het in het tv-programma “De Nieuwe Wereld” (op zondagochtend) in dit verband over ‘een reservoir van goedheid’. Maarten Wisse omschrijft de ziel in "Zo zou je kunnen geloven", dat ik toevallig net aan het lezen ben, prikkelend down-to-earth als ‘een surplus batterij', waar je door middel van Jezus Christus op aangesloten kunt zijn (en dat is precies waarom ik christen ben).

9) De oprichters van de eerste Jung-vereniging in 1946 worden in dit hoofdstuk doorgelicht. Dat zijn: Marguerita Hofstede Crull (1897-1972), Annie Blits (1903-1975), Elisabeth Camerling (1901-1969), Victor Westhoff (1961-2001) en Jacques Noordzij (1920-2006). Het laat mooi zien hoe er na de Tweede Wereldoorlog wat meer belangstelling komt voor Jung, alhoewel de nuchtere Hollanders Freud toch op zijn voetstuk laten staan.

10) Tom van Waveren (1899-1959), een ‘deftige’ bloembollenboer uit Bennebroek, blijkt een persoonlijke vriend van Jung te zijn geweest.

11) Eugène Antoine Désiré Emile Carp (1895-1983), hoogleraar psychiatrie, is de eerste die een monografie over Jung schrijft, erg dapper, want in zijn tijd is Jung ‘not done’: “… De belangrijkste verdienste van Jung was volgens Carp dat hij de psychologie (weer) personalistisch heeft gemaakt. De weg die het ik van de mens aflegt (dient af te leggen) naar zijn diepste Zelf, sprak Carp zeer aan…”. Na zijn dood valt de nadruk weer op de hersenen – vooral vanwege het op de markt komen van psychofarmaca. In een interview hekelt hij de felle aanhangers van Freud: “… Het had iets van geloof. Het had een onwetenschappelijke kant: je kon nauwelijks kritiek hebben, dat werd als weerstand gezien, of als onbegrip. Het was een geloof waartoe ze je wilden bekeren…”. Veel freudianen vinden dat Carp het hoogleraarschap niet toekomt omdat hij een gelovige rooms-katholiek is.

12) René Jaques van Helsdingen (1915-2013), eveneens psychiater. Hij publiceert een boek met fascinerende tekeningen van een kunstenares die ‘Claire’ wordt genoemd en in analyse is geweest bij Jung: “Beelden uit het onbewuste. Een geval van Jung”. Vier daarvan zijn in dit hoofdstuk opgenomen en van commentaar voorzien. Ook komen er onder andere prachtige fragmenten in voor over Van Helsdingens’ visie op de films “Dood in Venetië” en “Rosemary’s baby”.

13) Gilles Quispel (1916-2006), de legendarische gnosiskenner, die gefinancierd door het C.G. Jung-instituut in het bezit komt van de zogeheten ‘Jung Codex’ en later het enig bewaard gebleven ‘Evangelie van Thomas’. Van den Berk vertelt het razend spannende verhaal over zijn speurtocht vanaf het moment van de toevallige ontdekking van de Nag Hammadi-geschriften in een hoge kruik onder een rots door een Egyptische boer. Quispel betitelt Jung als een gnosticus.

14) Marten Toonder (1912-2005), de bekende striptekenaar en bedenker van Tom Poes en Heer Bommel, vindt in Jung een verwante ziel. Niet Toonder maakt het verhaal maar Bommel: “… Al na een paar maanden begon deze figurant zich te ontplooien. Het bleek dat hij niet Ollie heette, zoals hij zich aanvankelijk liet noemen. Zijn naam was Olivier B. Bommel en hij stelde er prijs op om als heer te worden aangesproken. Hij beschikte over ruime middelen, waarmee hij een voorvaderlijk kasteel kocht en een grote staat ging voeren. Dat waren allemaal dingen die ik niet verzonnen had maar die er vanzelf inkwamen terwijl ik bezig was met het verhaal…”. Tom Poes staat voor de ratio: “… Heer Bommel heeft zich de rol toegeëigend van de heer, die zijn eenzame onbegrepen gang gaat, terwijl Tom Poes er als een gek achteraan moet hollen om de zaken op orde te houden. Hij komt nu eenmaal uit de wereld van het verstand en dat zal hij weten ook…”. En even verder: “… Magister in de Zwarte Kunsten, Hocus P. Pas, is de kwade genius in de Bommel-verhalen. Wat met name in hem huist, om het jungiaans te zeggen, is het archetype van de Schaduw. Zijn begroeting is steeds: ‘Duister op uw pad’, ‘Schaduw op uw pad’, ‘Slangen op uw pad’ of ‘Padden op uw pad’…”.

15) Gerard Reve (1923-2006). Volgens Van den Berk is Reve van alle beschreven personen het meest jungiaan geweest. Hij gaat diep in op de figuur van de maagd Maria in zijn werk. Het aparte is dat Reve, net als Jung, een primitief eigen onderkomen bouwt. In Frankrijk. Beiden zien dat als een soort religieuze activiteit, en ervaren de plek als ‘moederlijk’, een soort baarmoeder. De schrijver Erwin Mortier gaat er een keer logeren, maar heeft zijn buik al gauw vol van het bezoek (Reve kan bij tijd en wijle onuitstaanbaar zijn, vooral als hij dronken is) en vindt de plek naargeestig: “… De stijl van het geheel is meer autistisch dan Provençaals. (…) Het landgoed is een tijdelijk tot buitenverblijf omgebouwde tombe. Het sluit de wereld niet buiten. Het beschut niet. Het is de kerker van een obsessief verlangen, dat er tegen de muren opgiert; het graf van een moederloos kind van drieënzeventig. (…) Het landgoed is de isoleercel van een volstrekt voor het leven onaangepast mens. Het is Betondorp in de bergen…”. Reve: “… Of Freud dichter bij de waarheid is dan Jung doet weinig terzake, zo lang ik aan Jung onnoemlijk veel heb, en aan Freud niets. (…) Maar wat heeft een kunstenaar of een religieus mens aan Freud? Ik zoek niet naar wetenschappelijke werkelijkheid, maar naar formuleringen, die aan het woordloze en onzegbare de eer en plaats geven die het toekomt…”. Reve klampt zich aan Jung, Arthur Schopenhauer en katholieke dogma’s vast om niet ten onder te gaan in de chaos: “… Bij dit alles is mijn werk niet op hinderlijke wijze stichtend of belerend, noch bevat het iets dat naar apologie zweemt: het vertolkt de gewaarwordingen en gevoelens van een gewoon mens, zij het van iemand die niet geheel goed bij zijn hoofd is. Maar bestaan er mensen die dat wel zijn?...”.

Inspirerend
Vervolgens komt er nog een bijlage (waarin wat minder uitgesproken Jung-volgers de revue passeren), een slotbeschouwing, een bronnenlijst, een begrippenlijst en een personenregister. Tjeu van den Berk reikt ontzagwekkend veel aan; zelden heb ik zo’n inspirerend boek gelezen...

Uitgave: Meinema – 2014, 544 blz., ISBN 978 902 114 367 5, € 44,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier