Menu

zondag 25 november 2018

Scheepsberichten – E. Annie Proulx


E. Annie Proulx (1935) is een journalist die pas na haar vijftigste korte verhalen en romans begon te schrijven. Met buitengewoon veel succes kan ik wel zeggen. In de Verenigde Staten alleen al, werden meer dan 700.000 exemplaren van haar tweede roman “The Shipping News” verkocht. Het boek won verschillende literaire prijzen waaronder de National Book Award 1993 en de Pulitzer Prize 1994. Proulx kocht een uitgestrekt stuk land in Wyoming en liet er haar droomhuis bouwen, de Bird Cloud Ranch, waar ze als een kluizenaar leeft, dealend met de desolate omgeving en het gure klimaat. Ook “Scheepsberichten” gaat over een uitgeweken stadsjongen die zich geplaatst ziet tegenover de harde natuur. Plaats van bivak, het waterige oord Newfoundland: “… bijna tienduizend kilometer in dichte mist gehulde kust. Scherpe rotsen vlak onder het rimpelende water, boten die zich tussen de met ijskorsten bedekte kliffen door ploegden. Toendra en kale vlakten, een land van miezerige sparren, die door mannen werden omgehakt en weg gesleept…”.

Loser

Het verrassende aan dit boek is dat bijna ieder hoofdstuk begint met een tekening plus korte uitleg van een vissersknoop. De naam slaat op het onderwerp dat besproken gaat worden. Overgenomen uit “Het knopenboek van Ashley” dat Proulx ooit voor 25 cent kocht op een rommelmarkt. Het verhaal. Met de nodige ironie begint Proulx te vertellen over de zesendertig jarige Quoyle die als een buitenproportionele golem half bewusteloos door het leven struikelt. Een derderangs journalist uit het onooglijke plaatsje Mockingburg in de staat New York. Onderbetaald zonder dat hij het in de gaten heeft. Immuun voor alle spot en kritiek die hij te verduren krijgt omdat zijn vader hem al een ‘grote lummel’ vond en zijn kleine broertje hem uitschold voor “… Spekkont, snotsmoel, lelijk varken, wrattenzwijn, stomkop, stinkbom, schijtbak, vetzak…”, terwijl hij deed alsof hij moest braken zo gauw Quoyle de kamer binnen kwam. Een geboren verliezer. Natuurlijk getrouwd met de verkeerde. Een hooggehakte heks die hem bedondert waar hij bij staat. Zijn ouders worden gelijktijdig ongeneeslijk ziek en plegen gelijktijdig zelfmoord. Zijn vrouw verongelukt. En dan staat hij er alleen voor met zijn wonders van dochtertjes, waar ze nooit naar omkeek (behalve toen ze geld aan ze kon verdienen). Bunny van zes en Sunshine van viereneenhalf. Plotseling staat het enige familielid voor zijn neus die hij heeft: een oude, pinnige, bezorgde tante. Of hij niet terug wil naar zijn roots. Met haar. Wat heeft hij te verliezen? Voor hij het weet zit hij met een gezicht dat de kleur heeft van ‘een rotte parel’ op de stampende veerboot richting Newfoundland. Hij kan niet eens zwemmen!

Een vinnig krantje
“Scheepsberichten” kent geen plot. Rolt als golven van het ene voorval in het andere. Zie ‘De avonturen van…’ noem maar op: Huckleberry Finn, Dik Trom, Kapitein Rob. Het hangt trouwens van ‘alsen’ aan elkaar: “… De kinderen als een rij hennetjes op de achterbank…”, “… Een magere man met een snor als een streepjescode…” en “… IJs kleurloos als de onderkant van een strijkbout…”. Op het puntje van een landtong vindt tante het oude familiehuis terug, waar ze ooit uit is vertrokken. Een huis dat vierenveertig jaar heeft leeg gestaan, er dienovereenkomstig aan toe is, en met dikke kabels zit vastgeklonken aan de rotswand omdat in keihard gesteente nu eenmaal geen fundering is te graven. Ooit hebben hun door de gemeenschap uitgestoten voorouders het over het ijs naar the middle of nowhere getrokken. Ze weigerden ter kerke te gaan. Vanwege de blizzard vlucht de vierkoppige familie na de bezichtiging al gauw naar een gammel hotel. Ze krijgen de bruidssuite toegewezen, notabene. Alles wat ze aanraken valt zowat uit elkaar. Maar er is tenminste te eten. Quoyle vindt een baantje bij de lokale krant. De ene collega heeft een nog grotere bek dan de andere. De directeur ligt met zijn laarzen op het bureau in zijn stoel. Gehuld in een overal waar de visschubben nog aanhangen. Of Quoyle de scheepsberichten en de auto-ongelukken wil verslaan. Iedere week moet er een sensationele foto van een autowrak op de voorpagina komen. Als er geen actuele is dan haalt hij er maar eentje uit het archief. Alsof het nepnieuws er ter plekke is uitgevonden. Zolang Quoyle maar geen journalistieke ideeën spuit zal hij het vast prima kunnen vinden met de baas. De krant groeit tegen de klippen op: “… Omdat ik weet wat de mensen willen lezen. Neem dat maar van mij aan…”. En dat zijn voornamelijk provinciale roddels en zedenschandalen. “… De redactionele pagina liet, met de kracht van een brandweerslang, stromen schimpscheuten neerdalen op de provinciale politieke arena. Tirades, gelardeerd met scheldwoorden. De ‘Grammy Bird’ was een doorbijter. Die het leven recht in de onbetrouwbare, bloeddoorlopen ogen keek. Een vinnig krantje…”. Dat is wel even slikken voor de timide Quoyle. Maar ja, hij heeft geen keus. Het grappige aan het verhaal is dat hij langzamerhand in krantenkoppen gaat dénken.

Vingers in de oren
De tante pakt de verbouw van het familiehuis voortvarend aan. Is dan ook gewend problemen halsoverkop te lijf te gaan. Wat wil je: van huis uit scheepsstoffeerder. Quoyle wordt aan het werk gezet. Hij overtreft zichzelf. Ondanks zijn hoogtevrees klimt hij het dak op om nieuwe spanten te timmeren. Krijgt bijna een hartaanval als hij merkt dat Bunny met een speelgoedhamertje achter hem aan is geklauterd. Tussendoor maakt hij een reportage over een voor anker liggende ongeluksboot die ooit voor Hitler was bedoeld (voor de eerste keer van zijn leven hoort hij van zijn baas en zijn lezers dat hij iets goeds heeft gedaan!). Hij maakt zich zorgen over zijn ietwat gedraggestoorde dochter Bunny die dingen ziet die er niet zijn. Niets om je naar over te maken, zegt de tante, op het eiland zijn er wel meer die het tweede gezicht hebben. Die weten wanneer een visser niet thuis komt. Bunny verzint een spelletje waarin zogenaamd het huis in zee verdwijnt, wat later ook echt zal gebeuren - tijdens een razende storm. En verder: elanden op de weg. Eenden die bevroren uit de lucht komen vallen. Zeehonden als huisdier. Rotganzen, stinkende zwarte vogels die volgens de oudjes hun nest bouwen van dooie vis. IJsbergen in de baai: “… Hij kon er niet over uit. Had nooit gedacht dat ijsbergen deel zouden uitmaken van mijn leven…”. Autochtone bewoners die er van staan te kijken dat er een Quyole is teruggekomen: “… Ik herinner me de Quoyles en hun scores nog wel. Woeste bende was dat. In het verleden hebben de Quyoles, naar men zegt, wel eens een man bij zijn oren aan een boom vastgenageld, ze sneden hem de neus af om met de bloedgeur de duizendpoten en vliegen aan te trekken, die hem levend hebben opgevreten…”. Quoyle is te laat om zijn vingers in de oren van zijn dochtertje te stoppen. Vervolgens stuit hij ook nog op een geheimzinnige vrouw die struis langs de weg loopt, met in haar kielzog een verstandelijk beperkt jongetje.

Verhalen
En dan de verhalen. Over lekker eten. Zeehondenvinnetaart bijvoorbeeld. Over inktvissen, zó groot, dat ze hebben geprobeerd met hun tentakels een volwassen man de zee in te sleuren – gelukkig had hij een mes bij zich. Over doodarme mensen die voor verbetering van de omstandigheden afhankelijk waren van schipbreuken. Over een schip dat is gekapseisd met driehonderdveertien kleintjes uit Engelse kindertehuizen aan boord. Slavenmateriaal, bestemt voor Canadese boeren: “… afgebeuld, behandeld als vuil, halfdood van de honger en gek van eenzaamheid…”. Soms wens je dat de hel bestaat, vooral die hel uit het verhaal over de rijke man en de arme Lazarus: “… Een van die jongens, Lewis Thorn, heeft nooit zelfs maar een bed gehad, die moest in het muffe hooi slapen, had geen schoenen of laarzen, maar wikkelde zijn voeten in lappen. Hij kreeg aardappelschillen en korsten te eten, hetzelfde als wat ze aan de varkens gaven. Ze sloegen hem elke dag, tot hij de kleur van een donkere regenboog had, geel, rood, groen, blauw en zwart. Hij werkte van lantaarnlicht tot lantaarnlicht, terwijl de kinderen van de boer naar school en naar feestjes gingen. Zijn haar groeide tot op zijn rug, vol klitten en knopen. Hij had geprobeerd het met een sikkel te kortwieken. Je kunt wel raden hoe dat eruitzag. Hij was vies en zat onder de luizen. Het ergste was dat ze hem bespotten, dat ze hem beschimpten, omdat hij een tehuisklant was…”. En dat is nog maar honderd jaar geleden. Een boortoren die gekapseist is in niet eens zo’n hele zware storm, enkel omdat de bemanning niets wist van de zee, alleen maar op olie lette. Vergeten de patrijspoorten dicht te doen. Vijfennegentig man overboord waarvan er niet eentje is terug gevonden. Ambtenaren van de Sociale Dienst die zijn gebeten door onbekende insecten, na een recente instroom van Peruaanse immigranten. Gewetenloze reders die willens en wetens hun schepen veel te zwaar beladen. De grote vistrailers die alle vis uit zee vissen. Een chauffeur die dwars door Nova Scotia en New Brunswick kachelde, met zijn armen door het stuur gestoken en breiend als een breimachine: “… Tegen de tijd dat-ie in Montreal aankwam, had-ie een hele schipperstrui gebreid…”. En meiden die als ze een mat hadden gevlochten er een kat in vouwden. Degene waar de kat naar toe liep als hij werd bevrijd zou het eerst trouwen. Het kwam altijd uit.

Als een wesp in een potje
Het spannendst wordt het als Quoyle een stinkende koffer uit zee vist waar een afgehakt mensenhoofd in blijkt te zitten. En wanneer hij merkt dat er een oude vent om het huis heen scharrelt, die overal touwtjes neerlegt met heksenknopen: zwarte magie. Hij valt ook nog een keer van een onbetrouwbaar bootje en verdrinkt net niet. De taal is af en toe meer dan schitterend: vuurtorens die op landtongen ‘stotteren’, een huis dat ‘tropische hitte en verlammend comfort’ ademt en als het gaat sneeuwen: “… Daar heb je de duivelsveren al…”. Miljarden dansende vlokken, voortgejaagd door een straffe wind: “… Stiefmoeders adem…”. De ongelooflijke natuurbeschrijvingen: “… Vage mistbogen tijdens de ochtendtrip over de baai. Regenbuien werden gevolgd door explosies van kleur, Billy Pretty kletste over ringen rond de maan. Stormen bliezen af en aan. Plotselinge hagelbuien veranderden in helle paarse stralen, om vervolgens weer over te gaan in regen. Twee, drie dagen hitte, die op woestijnwind leek te zijn aangevoerd. Vezels van licht, die als lumineuze palingen door de baai kropen. Op de landtongen en in de moerassen rijpten de bessen met miljoenen tegelijk: aalbessen, kruisbessen, bosbessen, grote veenbessen, kleine veenbessen, vossebessen, squashbessen, late wilde aardbeien, lepeltjesheide, harde bergbraambessen, die uit bruine bladeren omhoogstaken…”. En over toilet maken: “… Zeelieden droegen hun haar ooit op tweeërlei manieren: bijeengehouden in rattestaartjes, of in een uit vier haarstrengen gevlochten platte streng. Voor de final touch was een gepekeld palingvel uit de pekelton nodig. De zeeman rolde het palingvel voorzichtig terug (zoals je een condoom terugrolt), schoof het dan over zijn staart omhoog en maakte het vast. Bij chique gelegenheden strikte hij er nog een rood lint om…”. Beangstigend en tegelijk fascinerend beschrijft Proulx een mannenfeest in een caravan. Over dertig zakken chips in iets wat dienst doet als badkuip. Tegen tien uur s’avonds is iedereen dronken en pissen ze de chips onder. Oorverdovende muziek die vijf mijl in de rondte is te horen. De kamer zo vol dat de bierflesjes boven de hoofden moeten worden doorgegeven. Een ranzige lucht van tabak, rum en vieze haren. Geschreeuw, gezweet, gevreet. Een woeste stemming en een boot die met kettingzaken in stukken wordt gehakt. Je snapt niet dat het buiten de opgelopen katers verder allemaal goed is gegaan. De volgende dag, Quoyle, niets gewend, op zijn knieën voor de wc, “… kokhalzend, ellendig, vol zelfhaat…”. Een vrouwenstem die hem in de oren klinkt als een “… wesp in een potje…”. Hah.

Alles is mogelijk…

Quoyle die eindelijk iemand tegen komt die zich in een eerdere relatie net zo heeft laten gebruiken als hij: “… Net alsof je het gevoel hebt dat dat het enige is wat je verdient. En hoe erger het wordt, hoe meer je ervan overtuigd raakt dat het je verdiende loon is, want anders zou het wel anders zijn. Snap je wat ik bedoel?...”. Ja, zo werkt dat vaak. Het komt allemaal goed, “… Want als Jack Buggit kans zag om uit een augurkenpot te ontsnappen (een verhaal apart: schipper die voor dood uit zee is gevist maar opgebaard en wel zijn ogen open slaat en zich uit zijn smalle doodskist wurmt), als een vogel met een gebroken nek kans zag om weg te vliegen (als Bunny bij een dood vogeltje gaat kijken is hij verdwenen), wat was er dan nog meer mogelijk? Het kan best zijn dat water ouder is dan licht, dat diamanten barsten in warm geitenbloed, dat bergtoppen koud vuur uitstralen, dat er in het midden van de oceaan bossen opdoemen; het kan gebeuren dat er een krab gevangen wordt met de schaduw van een hand op zijn rug, dat de wind gevangen wordt in een eindje geknoopt touw. En dat de liefde zich soms voordoet zonder wee en droefenis…”. Proulx boodschap is uitermate hoopgevend: je kunt jezelf altijd hervinden. Of misschien: opnieuw uitvinden.

Uitgave: De Geus – 2004, vertaling Regina Willemse, 399 blz., ISBN 978 905 226 623 7, € 17,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier

maandag 19 november 2018

Hart der duisternis – Joseph Conrad


Olivia Laing houdt van rivieren, vertelt ze in “Naar de rivier. Een reis onder het oppervlak”. Ze lanceert de term ‘rivier-literatuur’, wat bij mij een tintelend gevoel van verwachting opwekt. Ze inspireert vanzelf klassieken te herlezen als bijvoorbeeld “Hart der duisternis” (1902), waardoor de glinsterend, zwarte Kongo stroomt, en - wat je er verder ook van vindt – een ongemeen spannend verhaal is dat je heftig bij de lurven grijpt. Terwijl in "1001 boeken die je gelezen moet hebben" de novelle wordt omschreven als ‘een briljant anti-imperalistisch en in hoge mate antiracistisch werk’, Pieter Steinz in "Het web van de wereldliteratuur": “… ‘Joseph Conrad was a bloody racist’ beweerde de Nigeriaanse schrijver Chinua Achebe bijna dertig jaar geleden in een geruchtmakende lezing met de titel ‘An Image of Africa’. Aan de hand van Conrads beroemde en veelgelezen novelle “Heart of Darkness” liet hij zien dat donker Afrika in de ogen van het Westen altijd de Andere Wereld was geweest. Een ‘abstract slagveld, ontdaan van alle herkenbare menselijkheid’ waar de blanke beschaving het onderspit delft tegen ondoorgrondelijke beestachtigheid. “Heart of Darkness” mocht dan dateren uit de negentiende eeuw, het boek was volgens Achebe ‘beledigend en betreurenswaardig’ en getuigde van vooroordelen die ontelbare mensen leed hadden berokkend…”. Maar er is meer over te zeggen. Laing en Conrad (1857-1924) vinden elkaar in hun hartverscheurende geschrijf over eenzaamheid. Laing in “Naar de rivier”: “… Ik vind de mens zo verbijsterend alleen. Hij kan zijn soortgenoten spreken, zien en aanraken, maar het beeldtheater in zijn hoofd krijgt alleen hij te zien en geen medium ter wereld is in staat de glans en snelheid daarvan getrouw te regisseren…”. Joseph Conrad in “Hart der duisternis: “… Nee, het is onmogelijk; het is onmogelijk de levenssfeer van welke periode van je bestaan dan ook op een of ander over te brengen – en zo, dat zijn diepste waarheid, zijn diepste betekenis over komt – die ongrijpbare, verholen essentie. Wij leven zoals we dromen – helemaal alleen…”. Ik las het in de serie Prisma Klassieken, no. 8, vertaald door S. Westerdijk.

Ironie

Het verhaal wordt verteld door de zwervende zeeman Charles Marlowe (een van de ‘transtextuele’ personages van Conrad, hij komt ook in “Youth”, “Lord Jim” en “Chance” voor), aan zijn maten op het zeiljacht Nellie, dat voor anker ligt in de monding van de Theems, wachtend op de vloed en een beetje wind. De nacht valt langzaam in. Op de achtergrond de lichtjes van de metropool Londen, in de jaren voor de Eerste Wereldoorlog het middelpunt van het grootste imperium ter wereld. Marlowe vertelt over zijn reis naar de ‘Vrijstaat Congo’, destijds privébezit van de Belgische koning Leopold II. Hoe hij via de connecties van een tante wist aan te monsteren als kapitein op een gammel stoomschip die de geheimzinnige Kongo bevoer. Buitengewoon ironisch vertelt hij dat zijn voorganger sneuvelde tijdens een ruzie om een paar zwarte kippen: “… Wat er van de kippen is geworden weet ik niet. Waarschijnlijk zijn ook zij aan de goede zaak van de vooruitgang ten onder gegaan. Hoe het ook zij, door dit verheven gebeuren werd ik benoemd voordat ik er echt op had durven hopen…”. Als hij zich gaat presenteren aan zijn nieuwe werkgevers wordt hij in het kantoor van de Maatschappij opgewacht door twee in het zwart geklede zwijgende breisters die als een paar schikgodinnen ‘de poort der Duisternis’ bewaken. “… Ze hadden iets magisch als behept met een tweede gezicht…”, zoals ze daar koortsachtig zaten te breien met - ook nog eens - zwarte wol. Binnen een minuut heeft hij zijn toekomst met een handtekening beklonken en wordt hij voor een medische check naar een ook al niet erg geruststellend, morsig artsje gestuurd:“… ‘Ik vraag altijd toestemming, in het belang van de wetenschap, om de schedel te meten van iedereen die naar gindsachter gaat,’ zei hij. ‘En ook als ze terugkomen?’ vroeg ik. ‘O, ik zie ze nooit meer,’ antwoordde hij. ‘En bovendien, de veranderingen voltrekken zich binnenin, ziet u?’…”. En vervolgens zakelijk: “… Komt er ook krankzinnigheid in de familie voor?...”. Voor hij afreist gaat hij eerst nog even zijn tante bedanken die hem vermaant vooral ‘flanel’ te dragen en indien mogelijk ook ‘een brenger des lichts’ te zijn. Een ‘tweederangs apostel’ zogezegd: “… Ze sprak over ‘die miljoenen onwetenden, die wij van de afdwalingen huns weegs af moesten brengen,’ totdat ik eerlijk gezegd het er nogal benauwd van kreeg. Ik was zo vrij er op te wijzen dat het de Maatschappij eigenlijk om winst te doen was…”.

Vette pens
Een schip brengt hem naar een factorij aan de kust van Afrika. De hitte wiegt hem in trance. De stilte van het oerwoud is oorverdovend. Een stel aan elkaar geketende ‘negers’, met manden vol aarde op hun hoofd, is het eerste wat hij tegenkomt: “… Al die magere borstkasten hijgden tegelijk, de krampachtig gesperde neusgaten trilden, de ogen staarden glazig langs de heuvel omhoog…”. Misdadigers. Nog nét niet dood. “… Achter dit onberoerde materiaal klom er een die al door de beschaving was aangeraakt, een product van de vooruitgang, met een geweer los in de hand…”. Alleen de boekhouder van de handelsmaatschappij slaagt er in er uit te zien om door een ringetje te halen: “… Ik schudde dit wonder de hand…”. Daarvoor moet je wel met een bijna psychopatische compassieloosheid behept zijn, blijkt later. Met een karavaan van zestig man trekt Marlowe vervolgens door de onmetelijke, angstaanjagende rimboe naar de centrale handelspost, om daar tot de conclusie te komen dat de stoomboot waar hij het bevel over heeft is gezonken. Om het ‘oude koekblik’ in stukken op te dreggen en te repareren zijn weer drie maanden nodig. De gasten die de handelspost bemannen lantefanteren maar wat rond. Af en toe komen een stel sjacheraars de schatten die ze uit de ingewanden van de wildernis hebben gepeurd afleveren. Met name ivoor. Een aanvoerder wiens ogen een slaperige, sluwe uitdrukking hebben, “… droeg zijn vette pens uitdagend op zijn korte benen voor zich uit…”. Nou, dan weet je het wel. Ondertussen ligt één naam op ieders lippen: meneer Kurz. Een op een buitenpost gestationeerde bovenmenselijk talentvolle agent. Niemand die zoveel ivoor binnen brengt als hij. Maar het hoofd van de Maatschappij maakt zich ernstig ongerust. Want meneer Kurz schijnt ziek te zijn .

Afgesneden van alle begrip voor onze omgeving
Nog eens twee maanden doet Marlow er over om met zijn beroete ‘fluitketel van een schuit’ naar het bivak van meneer Kurz ‘te kruipen’ die net zo moeilijk te bereiken is als ‘de schone slaapster in het sprookjeskasteel’. Doordat hij constant op zandbanken moet letten, plus dood hout dat hij voor brandhout gebruikt, kan hij de magische ban van het oerwoud min of meer van zich afzetten: “… Als je de hele dag op dat soort dingen bedacht moet zijn, op wat er aan het oppervlak gebeurt, dan verlies je de werkelijkheid - de ware werkelijkheid – uit het oog. De diepere waarheid blijft verborgen – gelukkig, gelukkig maar. Maar ik beleefde haar er niet minder om; vaak voelde ik me, alsof de stille, verborgen waarheid mijn kunstgrepen gadesloeg, zoals ze ook jullie gadeslaat, als je als een aap rond je stokje draait – voor laat ik zeggen – een daalder per tuimeling…”. Het oog van God of de duivel? Af en toe loopt de boot vast en moet hij een eindje geduwd worden door een stuk of twintig voortwadende ‘kannibalen’: “… Onderweg hadden we een aantal van die knapen als bemanning aangenomen. Op zich goede kerels – kannibalen. Het waren mensen waar je mee kon werken, en daar ben ik nog dankbaar voor. En per slot aten ze elkaar niet op waar ik bij was: ze hadden een voorraad nijlpaardenvlees meegebracht, dat aan het rotten sloeg; waardoor het mysterie van de wildernis mijn neus uitstonk…”. Soms zien ze een nederzetting: “… Wij hoorden een luid geschreeuw en zagen een gekrioel van zwarte ledematen, een massa klappende handen, stampende voeten, zwaaiende lichamen en rollende ogen. De stoomboot dampte traag aan deze zwarte, onbegrijpelijke razernij voorbij. De oermens vervloekte ons, bad tot ons, verwelkomde ons – wie kon het zeggen? We waren afgesneden van alle begrip voor onze omgeving; we gleden er als fantomen langs, verwonderd en heimelijk ontzet, zoals het normale mensen zou vergaan bij een wilde uitbarsting in een gekkenhuis. Wij konden het niet begrijpen, omdat wij er al te ver vanaf stonden en het ons niet meer konden herinneren, omdat we reisden in de nacht van de vroegste tijden, tijden die vervlogen zijn, zonder nauwelijks een spoor achter te laten – laat staan herinneringen…”. Marlowe heeft een inlandse stoker aangenomen: “… Hij loerde naar de manometer en het waterpeil, met een duidelijke poging er onverschrokken bij te staan – maar hij had gevijlde tanden, de arme donder, en de wol op zijn schedeldak was in een merkwaardig patroon geschoren, terwijl elk van zijn beide wangen drie tatouagelittekens vertoonde…”. Hij heeft hem volgegoten met ‘nuttige kennis’: “… Wat hij wist was dit: als het water in dat doorzichtige ding verdween, zou de boze geest in de ketel grote dorst krijgen; hij zou dan kwaad worden en vreselijk wraak nemen…”. Natuurlijk heeft Achebe helemaal gelijk.

Ivoorhonger

Toch zegt Marlowe dat als je eerlijk bent je moet toegeven dat je evenveel mens bent als ‘die daar op de oever’: “… Met principes kom je er niet. Verworvenheden. Kleren, mooie sier; één keer flink schudden en ze vallen van je af…”. Marlowe is van mening dat mensen elkaar in evenwicht houden. Kurtz “… troonde, letterlijk gesproken, hoog tussen de duivels van dat land. Dat kunnen jullie niet begrijpen. Hoe zou je ook? – met solide plaveisel onder je voeten, omringd door welwillende buren die altijd klaar staan om je hun goede of slechte diensten te bewijzen; voorzichtig de middenweg bewandelend tussen de slager en de politieagent, in je dodelijke angst voor schandaal, voor de galg en het gekkenhuis – Wie zal weten waar iemand terechtkomt als zijn ongebonden voeten hem de eerste eeuwen van de tijd binnenvoeren; hij moet de vuurproef van de eenzaamheid doorstaan, de totale eenzaamheid zonder politieagent; van het zwijgen, het totale zwijgen, waar geen waarschuwend woord van een vriendelijke buurman te horen is, die fluisterend vertelt wat de mensen van hem zeggen. Dat zijn de kleine dingen die het verschil maken. Als die er niet zijn, moet men terugvallen op eigen ingeboren kracht, op eigen vermogen om op het rechte pad te blijven…”. Volgens Marlowe begaven Kurtz zenuwen het en gaf hij zich over aan de sinistere riten van duister Afrika. Onderweg wordt de schuit aangevallen door een regen van pijlen. Achteraf zal Marlowe te horen krijgen dat de ‘inboorlingen’ alleen maar niet willen dat hun Kurz weg gaat, die zich laat aanbidden als een blanke afgod, terwijl hij hun land leeg rooft: “… Niets ter wereld kon hem de wet voorschrijven, hij kon neerschieten wie hij wilde…”. Erger, Kurz had het bevel tot de aanval gegeven. Gek geworden van de ivoorhonger, aldus Marlowe. Rond zijn stulp ontdekt hij palen waarop Kurz de verdroogde hoofden van zijn vermoorde slachtoffers heeft gespietst. “… Hij had zich van de aarde losgeschopt…”. Een teugelloze ziel, overgeleverd aan grootheidswaan. Kurz blijkt een welbespraakt fantoom, op sterven na dood. Hij overlijdt op de terugweg naar de bewoonde wereld. Zijn laatste woorden: “… De verschrikking! De verschrikking!...”. Alsof hij “… zelf zijn oordeel had uitgesproken over de avonturen van zijn ziel op aarde…”.

Losgeslagen vrijheid
Conrad schreef zijn semi-autobiografische verhaal in de periode dat de psychoanalyse van Freud en de filosofie van Nietzsche opkwamen. Het verhaal is dan ook vaak geduid als een symbolische reis naar het onbewuste dan wel een ontdekkingsreis naar de heilige graal. En Kurtz’ ondergang als een verdrijving uit de Hof van Eden. Zijn bedoelingen waren in eerste instantie zo goed. Het duistere hart staat zowel model voor de jungle van ‘Donker Afrika’, als het verdorven hart van Kurz, als het Europese imperalisme. Het boek heeft een enorme impact gehad. De film “Apocalypse Now” is bijvoorbeeld op het verhaal gebaseerd. Ik vond het ook wel lijken op “Heer van de vliegen”, dat eveneens gaat over het verlies van het flinterdunne laagje beschaving dat over onze heidense zielen ligt. Maar misschien is dat wel een thema van alle tijden. Wij lijken geen grenzeloze vrijheid aan te kunnen. Zie Dostojewski: als God dood is, is alles geoorloofd. Zie ook het recente “Speeldrift” van Juli Zeh, waarin een stel anarchistische tieners alle morele spelregels aan hun laars lappen. Als losgeslagen vrijheid ook nog eens samengaat met innerlijke leegte is het hek helemaal van de dam…

Uitgave: L.J. Veen Klassiek – 2015, vertaling Bas Heijne, 160 blz., ISBN 978 902 041 460 8, € 15,-
Rechtstreeks bestellen: klik hier

vrijdag 16 november 2018

Vanessa & Virginia – Susan Sellers


Laing - zie mijn vorige blog - maakte mij nieuwsgierig naar het leven van Virginia Woolf. Samen met haar man Leonard (allebei schrijver), zus Vanessa Bell (schilder), Lytton Strachey (biograaf), Roger Fry (kunstcriticus) en nog een verzameling schrijvers, schilders en critici vormden ze aan het begin van de 20ste eeuw de befaamde Bloomsbury Group, genoemd naar de Londense wijk Bloomsbury. Een intellectuele kring voor wie persoonlijke relaties en de innerlijke gevoelswereld van de mens heilig waren. Je zou ze bijna als voorlopers van de hippies kunnen zien. Hun vrije (seksuele) opvattingen stonden haaks op de destijds verstikkende en elitaire victoriaanse denkwijze, die een smetteloos publiek leven boven alles stelde. Dat dit gedeelde ideaal garant stond voor rusteloze levens onder voortdurende hoogspanning, laat Susan Sellers prachtig zien in haar roman “Vanessa & Virginia”.

Diep in mijzelf vind ik niet mezelf

In haar essay “Modern Fiction” (1919) legt Virginia Woolf uit dat ‘het leven geen reeks koetsierlantaarns is die symmetrisch zijn opgehangen’, maar ‘een lichtgevend halo, een halftransparant omhulsel dat ons vanaf het begin van het bewustzijn tot aan het einde omhult’. Dat is een zeer vrouwelijke zienswijze volgens Camille Paglia, ooit hoogleraar aan de Academie voor Beeldende Kunsten te Philadelphia, want de vrouw is een ‘centralistisch’ wezen, die in feite aan zichzelf genoeg heeft, tegengesteld aan het ‘genitale’ mannelijke met zijn ‘eeuwig lineaire patroon van focus, doel, gerichtheid’. De kapitalistische ratrace is dan ook niet aan haar besteed. Als een satelliet draait ze om haar eigen geheime kern (maybe: de baarmoeder). Zie het sublieme voorbeeld: de Mona Lisa met haar wetende glimlach. Daarom zullen vrouwen ook nooit wat nieuws uitvinden, aldus de immer hardvochtige Paglia. Ze zijn over het algemeen niet vooruit te branden! Malcolm Bradbury vertelt in “Schrijvers van de nieuwe tijd” dat in het werk van Woolf overal het gevoel heerst van een verloren geraakte eenheid: “… Virginia Woolf is een transcendentaal schrijfster die een metafysische heelheid tracht te bereiken…”. Haar roman “Mrs. Dalloway” eindigt met de bevestiging van deze diep in het innerlijk gevoelde ‘aanwezige kracht’: “… het is een soort openbaring, of zal dat worden; het is een teken van iets werkelijks achter de uiterlijke schijn; en ik maak het werkelijk door het in woorden weer te geven…”. Ik ga nog een stapje verder (Virginia Woolf zou zich omdraaien in haar graf, vrees ik); ik denk dat deze openbaring verwijst naar God. Als je maar diep genoeg in jezelf afdaalt zul je volgens mij vanzelf op het onbeschrijflijke Goddelijke stuiten. Zie Eric-Emmanuel Schmitt die het jongetje Jezus in zijn roman “Het evangelie volgens Pilatus” laat zeggen: “… Mama, diep in mezelf vind ik niet mezelf…”. Susan Sellers, die in 2002 de Canongate Prize voor New Writing won, schrijft net zo ‘impressionistisch’ als Woolf zelf. Het is daarom van belang dat je iets afweet van de achtergrond van Virgina Woolf. Het boek bestaat voornamelijk uit ‘indrukken’ vanuit het gedachteleven van Vanessa, de zus van Virginia Woolf.

Twee keurige theetantetjes
Virginia Woolf stamt uit een zogezegd samengesteld gezin. Haar vader, schrijver en literair criticus, had al een verstandelijk gehandicapte dochter uit een eerder huwelijk, Laura, en haar moeder twee zoons en een dochter: George, Gerald en Stella. Samen krijgen ze nog vier kinderen: Vanessa, Thoby, Virginia en Adriaan. Volgens Sellers steken Vanessa en Virginia elkaar van jongs af aan naar de kroon. Ze kunnen niet zonder en met elkaar. Ze krijgen een afgrijselijke opvoeding die ten doel heeft twee keurige theetantetjes van ze te maken: “… Hoe heb je het ooit ook weer omschreven? We leerden de engel der deugd vereren, die zo onbaatzuchtig was dat zijzelf geen enkele behoefte had. Ze werd ons voortdurend voorgehouden, als ideaal en voortdurende drijfveer. Ze maakte ons te schande als het ons niet lukte haar te imiteren, dwarsboomde elke ambitie die we zouden koesteren…”. Dat lukt bij de meegaande Vanessa beter dan bij de rebelse Virginia: “… Het is dan ook geen verrassing dat jij haar vermoordde, de punt van je pen in haar volmaakte, onuitstaanbare boezem stak…”. Om vier uur ’s middags moeten ze aantreden in de salon om zich met de gasten te onderhouden: “… We zijn marionetten, jij en ik, bediend door een onzichtbare poppenspeler…”. Ze worden geacht het balletje van de conversatie moeiteloos over tafel heen en weer te laten springen: “… Jij bent er beter in dan ik. Je wordt een meester in het misleiden. Als ik naar je luister, sta ik versteld van de manier waarop je je steken verwerkt in een weefsel zo lieflijk dat je gespreksgenoot zich moet afvragen of je hem nu hebt gecomplimenteerd of beledigd. Ik beschik niet over jouw subtiliteit en vaardigheid…”. Noemde Laing Virginia Woolf daarom eerder een ‘wesp’ dan een ‘bij’ (zie mijn vorige blog)?

Flikkers

Na de dood van hun moeder in 1895 maakt Virginia haar eerste zenuwinzinking mee. Vanessa, die voor haar zorgt, is blij als ze drie dagen in de week de deur achter zich dicht kan trekken om teken- en schilderlessen te volgen. Van de meiden wordt verwacht dat ze het uitputtende huishouden op poten houden. Hun vader wekt de indruk een ontzettend kinderachtige, egoïstische tiran te zijn: “… Ik denk aan Vader, die Moeder met zijn eeuwige eisen uitputte. Je hebt hem raak getypeerd in je roman als je beschrijft hoe hij haar met zijn hongerige snavel helemaal leegzuigt…”. In haar autobiografische verslag “Moments of Being” suggereert Virginia Woolf dat er sprake zou zijn geweest van misbruik door hun halfbroers George en Gerald, wat een verklaring zou kunnen zijn voor het vrij bizarre seksleven dat de zussen er later op na gingen houden. Sellers laat Vanessa onverwacht de donkere slaapkamer van de zussen binnenkomen, waarbij ze George betrapt, die overeind springt uit het bed van Virginia: “… Ik loop naar je toe. Je ligt met je gezicht op je armen. Er komt een verschrikkelijke gedachte in me op. ‘Hij heeft toch niet… je weet wel…’ Je antwoord klinkt zo zwak dat ik me voorover moet buigen om het op te vangen. ‘Nee. Nee. Niet zo.’ Ik hoor je stem trillen. ‘Komt George hier vaak binnen als ik beneden ben? Probeert hij je… aan te raken?’ Je antwoordt met een wilde snik…”. Vanessa kruipt bij Virginia in bed om haar tijdens haar waanzinnige periodes te troosten, wat ook nogal merkwaardige seksuele escapades tot gevolg heeft: “… De muren van het rusthuis verdwijnen terwijl we terugkeren naar de tijd dat we als kleine meisjes op de kinderslaapkamer lagen. Jij bent mijn geitje, mijn wombat, mijn muis. Ik streel je zijdezachte vacht en voel je neus over mijn wang wrijven. Jouw gretige apenlippen zijn vraatzuchtig en je tanden knabbelen speels aan mijn hals. Ik breng mijn hand omhoog om mijn jurk open te maken, en jouw babymond sabbelt aan mijn borst. Ik ben je moeder de dolfijn, glanzend en plakkerig van jouw zoenen. Ik neem je diep mee de zee in, waar niemand ons kwaad kan doen…”. In haar dromen vermoordt Vanessa haar vader: “… Soms steek ik Vader neer met een mes, soms smoor ik hem met een kussen, soms sterft hij aan een dodelijk mengsel van medicijnen dat ik uit flesjes op zijn nachtkastje schenk…”. Ze is blij als hij dood gaat. Ook Stella sterft. Vanessa vertelt over een bezoek aan Parijs, waar ze de gewaagde schilderijen van Manet leert kennen. Met Virginia en hun broertjes Thoby en Adrian verhuist ze naar Bloomsbury, waar ze eindelijk hun vrijheid vieren, en een groep elitaire vrienden om zich heen verzamelen. In eerste instantie voornamelijk homoseksuele kennissen van Thoby: “… die flikkers, zoals jij ze plagerig noemde…”. Bij hen kunnen ze worden die ze zijn. Ze “…staken de tolerante hand van de vriendschap uit tot voorbij het masker van onze sekse. Ze begeleidden ons op onze ontdekkingsreis naar onszelf…”. Maar ook Thoby zal sterven.

Het effect van kleur
Prachtig schrijft Seller over de totstandkoming van Vanessa’s schilderijen als “Abstract Painting”(1914): “… Een wand van oranje die opvlamt in de zon, de gloed van hete kolen. Mijn kleuren hebben de glans van zijde, de ruwheid van jute. In de rechterbovenhoek van mijn schilderij staat een lichtroze vierkant met een blauwe rand erom. Het contrast tussen het roze en oranje is heftig, spannend, zalig. Ik temper het door een lik wit toe te voegen aan het roze, maar slechts een fractie. Ik wil het effect niet wegnemen. Links op het doek schilder ik een aantal rechthoeken. Sommige overlappen elkaar, andere staan op zich. Ik schilder twee ervan blauw – de ene een krachtige aquamarijn, de andere zachter en getemperd met dezelfde zweem wit als het roze. Ik ben slordig met de omtrekken. Ik heb te veel jaren verspild aan verstikkende details. Wat me interesseert is het effect van de kleur. Ik wil de directe gewaarwording, het ononderbroken panorama van vorm en kleur als je een kamer binnenkomt. Midden op het doek schilder ik één enkele rechthoek. Hij heeft een volle, karmozijnrode kleur met sporen donkerder vermiljoen. Het wervelt en steekt sissend af tegen het oranje. Het is het logische gevolg van Vader, het tegengif tegen alles wat we achter ons hebben gelaten. Ik geniet van het lef dat eruit spreekt. Nu richt ik me op de twee resterende rechthoeken. De ene schilder ik groen, een blauwig saliegroen, licht krijtachtig. Voor de ander kies ik diep bordeauxrood…”. Verschillende kleuren rood stoten elkaar af of versterken elkaar. Oranje wijkt terug voor hun kracht. “… Op dit moment identificeer ik me met de middelste rechthoek. Ik ben roekeloos. Ik schep de ruimte die ik nodig heb. In mijn huis zwaai ik de scepter…”. En over een liggend “Nude with Poppies” (1916): “… Ik buig de armen boven het hoofd, in precies dezelfde kromming, herhaal de ronding bij de borsten en dijen, die dicht tegen de romp zijn getrokken. Ik leg mijn figuur neer op slordige golven blauw. Ik wil de indruk wekken dat ze zweeft, in het water misschien, of in de lucht. Ik speel met kleuren. Ik meng grijs en wit met roze, voeg toetsen violet en goud toe...”. En even verder: “… Ik besluit de realiteit helemaal te laten varen. Mijn penseel hunkert naar rood. Ik knijp karmozijn op mijn palet en meng het met mijn mes. Ditmaal schilder ik bollen. Ik maak klaprozen van de cirkels, enorme wijdopen bloemen. De zwarte meeldraden vormen een heldere kring in het rood. Er ontbreekt nog steeds iets. Er zit nog zwart op mijn penseel van de meeldraden en ik trek een lijn tussen de klaprozen om ze met elkaar te verbinden. Ik stap achteruit en kijk nog eens. Ja, de draad maakt er een geheel van. Mijn schilderij is af…”.

Opoffering

Vanessa trouwt met de kunstcriticus Clive Bell, een slampamper van een vent, die zich van haar verwijdert als ze zwanger raakt van haar eerste zoon Julian, maar nooit officieel van haar zal scheiden. Ook van hun tweede zoon, Quentin, wil Clive niets weten. Onder het mom van ‘de noodzaak van zelfontplooiing’ en ‘de huichelachtigheid van conventies’ is hij gewoon een onvolwassen viespeuk die zijn eigen gang wil gaan. En Vanessa offert zich op – zoals zoveel vrouwen. Een ‘open huwelijk’: wat een ellende. Ze trekt zich met de kinderen terug op het platteland, waar ze samen met Vanessa het spookhuis “Asheham” huurt. Roger Fry, een kunstschilder- en criticus, ontfermt zich over haar als ze moeizaam opknapt van haar tweede bevalling. Maar Vanessa kan zich niet aan hem geven: “… Zijn liefde is als een klooster, verstikkend en saai…”. In plaats daarvan wordt ze verliefd op de onbereikbare homoseksuele schilder Duncan Grant. Precies tegengesteld aan haar zuster trouwt Virginia ondertussen met de schrijver en uitgever Leonard Woolf en wordt wél heel gelukkig. Hoewel zij weer niet van seks houdt, waar Leonard blijkbaar genoegen mee neemt. Je zou bijna tot de conclusie komen dat zinnelijkheid alleen maar rottigheid teweeg brengt. Om Duncan om zich heen te hebben neemt Vanessa ook zijn geliefde Bunny bij haar in huis. Over de schilderijen die ze allebei van hem maken: “… Als we de twee portretten na afloop met elkaar vergelijken, schrijf ik het mijne af als een mislukking. Terwijl dat van Duncan een studie is van een aantrekkelijke, potente jongeman, is het mijne een karikatuur van een vadsig, flets joch. Duncans weergave van Bunny’s naakte torso getuigt van aantrekkingskracht en vitaliteit, zijn uitwerking van Bunny’s gezicht van energie en tederheid. In de mijne vloeken de kleurvlakken met elkaar, grof gekliederd met roze, citroengeel, bruin. De banen groen die ik in mijn vleestonen heb gemengd geven Bunny’s huid een ziekelijke aanblik. Zijn ogen zijn niet meer dan stippen, zinspelend op zwakte, egoïme, zelfs hebzucht. Ik realiseer me dat ik mijn eigen jaloezie heb geschilderd…”. Ook haar eigen kroost is af en toe onhandelbaar. Vanessa komt bij me over als een moederkloek die het haar verwende kuikens aan niets laat ontbreken. Als de oorlog uitbreekt weet ze vervangende dienstplicht voor de gewetensbezwaarde Duncan en Bunny te regelen. In plaats van te vechten werken zich te barsten op een boerderij.

Hypersensitief
Uiteindelijk komt het hele gezelschap in het Bloomsbury huis "Charleston" terecht, waar Vanessa nooit meer weg zal gaan. Het interieur beschildert ze prachtig. Samen met Duncan. Het is nog steeds open voor publiek: zie hier. Er ontstaat een kluwen van onoverzichtelijke liefdesrelaties. Bunny wil met Vanessa slapen, en met nog andere vrouwen. Om Duncan te troosten neemt Vanessa hem mee in bed. Uit deze verhouding wordt een dochtertje geboren die zonder meer geaccepteerd wordt door haar wettige echtgenoot Clive. Angelica: “… Ze is een geschenk uit de hemel, een engel, een gebed dat is verhoord…”. Volg je het nog? Virginia en Leonard beginnen een drukkerij en in de loop der tijd trouwen bijna alle homo’s uit de Bloomsbury groep met een vrouw. Er hoeft maar iets te gebeuren of ook Vanessa stort af en toe, gekweld door haar levenslange gevoelens voor Duncan en haar jaloezie richting Virginia, geestelijk in. De titel “Vanessa & Virginia” is een tikkeltje misleidend. Het is een hypersensitieve kunstenaarsroman die voornamelijk om Vanessa draait. Meer van haar werk: zie hier.

Uitgave: Artemis & Co – 2009, vertaling Lucie van Rooijen, 239 blz., ISBN 978 904 720 121 2, €14,90 Rechtstreeks bestellen: klik hier

maandag 12 november 2018

Naar de rivier – Olivia Laing


Subtitel: Een reis onder het oppervlak

“… Alle rivieren stromen naar de zee, toch raakt de zee niet vol. De rivieren keren om, ze gaan weer naar de plaats vanwaar ze komen, en beginnen weer opnieuw te stromen. Alles is vermoeiend, zozeer dat er geen woorden voor te vinden zijn. De ogen van de mens kijken, en vinden geen rust, zijn oren horen, en ze blijven horen. Wat er was, zal er altijd weer zijn, wat er is gedaan, zal altijd weer worden gedaan. Er is niets nieuws onder de zon…”Prediker 1: 7-9

Ik ontdek nog steeds onbekende schrijvers waar ik ontzettend blij van word, omdat ze nieuwe werelden voor mij openen. Opvallend aan Olivia Laing (zie mijn vorige blog) is haar associatieve manier van schrijven. Een enorm speels en creatief proces dat altijd verrassend blijft. Je weet nooit waar het uitkomt of eindigt. Ik vond nóg een boek van haar: “Naar de rivier”. Het gaat om haar debuut. Ze onderneemt daarin een voettocht langs de Ouse, de rivier waarin Virginia Woolf in 1941 zichzelf verdronk. Gaandeweg vertelt Laing van alles over Woolf en een hoop andere Britse auteurs. Ook dit verhaal is geboren uit liefdesverdriet. Schrijft Laing na iedere verbroken relatie als therapie een boek? Ze vertelt net zo verbazingwekkend gedreven over de natuur als het stadsleven. Het eerste lijkt mij veel moeilijker, omdat de natuur nu eenmaal geen feedback geeft en daarin voor het oog veel minder gebeurt. Alles komt aan op je eigen gevoel voor schoonheid.

Verdwijnen

Laing houdt van rivieren. Ze vertelt hoe ze in de vallende avond de Ouse ruikt terwijl ze nog niets ziet, omdat de rivier door een open veld stroomt: “… een koude, groene lucht die op de aanwezigheid van wild water duidt…”. Ik bedoel maar. Iedereen die in de buurt van een rivier woont weet waar ze het over heeft, maar probeer het maar eens óp te schrijven. “… Rivieren worden omgeven door een mysterie dat ons aantrekt, want ze wellen op uit verborgen plekken en volgen routes die er morgen niet altijd meer zullen zijn. Een rivier heeft, anders dan een meer of de zee, een bestemming en de zekerheid waarmee ze zich een weg baant geeft haar iets troostrijks, zeker voor hen die het vertrouwen in waar ze zelf heen willen zijn kwijtgeraakt…”. In één moeite door heeft ze het over de Eufraat en de Tigris waar steden als Sumer en Babylon tot bloei kwamen, de Nijl in het oude Egypte: “… de heerbaan tussen leven en dood…” die tevens “… een duo vormde met de sterrenstroom aan de hemel die tegenwoordig de melkweg wordt genoemd…”, de Indusvlakte, de Gele Rivier, en de rivier in Joseph Conrad’s “Heart of Darkness”. Eigenlijk wil Laing gewoon ‘verdwijnen’; zoals Virginia Woolf ‘verdween’ in haar schrijfproces. Zoals je met een soepele duik ‘verdwijnt’ onder de waterspiegel: “… Ik zat in mijn warme kamertje en zag mezelf als de leerling-ontsnappingskunstenaar die Houdini bestudeerde…”. Ik denk ook associatief. Mijn gedachten gaan vanzelf naar het laatste verpletterende boek vol essays van Joost Zwagerman, "De stilte van het licht", dat ik gewoonweg niet kan bespreken. Daarin wijdt hij een heel hoofdstuk aan ‘verdwijningen’ in de literatuur. Waarna hij zelf voorgoed verdween. Het stemt mij verdrietig. Laing weet ook wel dat een ‘verdwijntruc’ van heel ‘onheilspellende aard’ kan zijn. Hetgeen allemaal weer overeenkomt met de visie van veel psychologen dat zelfmoordenaars niet zozeer dood willen, als wel het leven dat ze leiden onverdraaglijk vinden. Dan ga je op zoek naar een betere plek.

Sterk als de dood is de liefde
Op de 21ste juni, de langste dag van het jaar, begint Laing aan haar tocht tijdens een hittegolfweek: “… De lucht leek wel gestolde gelei die bibberde als ik ertegenaan duwde…”. Niet erg op haar gemak - ze begeeft zich op verboden, want privéterrein - zoekt ze naar de oorsprong van de Ouse. Die is niet exact vast te stellen, omdat het uit een drassig stroompje bestaat dat overtollig water afvoert uit de omgeving. Aangezien het land rondom op dat moment kurkdroog is vanwege de warmte zal het slootje er op een ander tijdstip waarschijnlijk heel anders uit zien. Laing: “… Rivierbronnen zijn vaak met taboes beladen en al hebben ze nog zo’n griezelige schoonheid, voor de mens zijn ze geen verstandige pleisterplaats; dat is althans wat de mythologie erover zegt…”. Vervolgens vertelt ze het verhaal over de ziener Tiresias die met blindheid werd geslagen toen hij de godin Athene in een bron zag baden. Vandaar dat liefde blind is? Terwijl ze in het gras ligt en met haar ogen dicht naar het gonzen van bijen luistert ontvalt haar dat Virginia Woolf mischien ‘meer van een wesp dan een bij’ had. Ze heeft het over een ontbijt de volgende ochtend met ‘metallic glanzende tomaten’. En over de High Weald, ‘een vreemd middeleeuws gebied’ waar ze doorheen komt. Ooit het grootste oerbos van Engeland: “… De Weald was de bakermat van een enigszins alchemistische industrie van houtskoolbranderijen, ijzersmelterijen en de productie van potasglas…”. Op een fantastische manier doet Laing de geschiedenis uit de doeken betreffende de overblijfselen van dinosaurussen die hier zijn gevonden. Hoe een geobsedeerde hobby-geoloog, Gideon Mantell, in het begin van de negentiende eeuw ging beseffen dat hij “… misschien toevallig op de resten was gestuit van een tropische wereld die onvoorstelbaar lang geleden was verzwolgen door een zee die intussen zelf ook weer geruime tijd verdwenen was…”. Wat ze weer verbindt met het laatste boek van Virginia Woolf, “Between the Acts”, waarin ook een visioen van een prehistorische wereld opdoemt. Evenals een aanvoelen van de Tweede Wereldoorlog die komen gaat: “… Erna komt het geweld, dat is duidelijk, maar er zal ook liefde zijn, want dat zijn de hoofdstromen van de ervaring in een wereld die er lang was voor de mens het podium beklom en begon te spreken…”. Eros en Tanathos. Sterk als de dood is de liefde.

Midzomernachtdroom
23 juni: “… de dag voor midzomer die eindigt in de nacht waarin Shakespeares droom alles op zijn kop zet…”. En even verder: “… Midzomernacht is van oudsher een van de momenten geweest waarop naar verluidt de kloof tussen de werelden smaller werd. Dat werd gevierd met vreugdevuren en wilde dans; de mensen verzamelden dan ook het bijna onzichtbare varenzaad, dat degene die het bij zich droeg onzichtbaar kon maken…”. Als je het hebt over ‘verdwijnen’! Die nacht droomt ze over literaire rivieren die door werelden stromen die zowel echt als onecht zijn: “… Eliots bruine god was erbij, de Liffey van Joyce, de naar pruimentaart ruikende Theems uit The Wind in the Willows en de angstaanjagende Aleph uit Coleridges Kubla Khan…”. En even verder: “… Ze stroomden door Dickens, George Eliot en de Bijbel en namen lijken en baby’s in mandjes mee. De Say en de Floss waren erbij, Conrads glinsterend zwarte Congo, de snelle forellenstromen van Hemingway en MacLean, de Mississippi uit Huck Finn en de Theems uit The Waste Land en van Virginia Woolf…”. Ze vertelt uitgebreid over Kenneth Grahame, de geestelijk nooit volwassen geworden schrijver van “The Wind in the Willows”, die evenals Virginia Woolf, tot zijn verdriet niet door mocht leren. In 1879 werd hij bediende bij de Bank of England: “… Volgens Alison Prince, Grahames meest recente biografe, was het niets bijzonders om er in de toiletten een bankmedewerker aan te treffen die een net op de markt gekocht schaap aan het slachten was. In de toiletten werden ook hondengevechten gehouden, die zozeer bij de bedrijfscultuur hoorden dat de stoerdere werknemers hun vechthond geketend aan hun bureau in gereedheid hielden. Dronkenschap kwam veel voor, gewerkt werd er nauwelijks en over het algemeen gedroeg men zich blijkbaar even louche en losbandig als de hedgefondsbeheerders en valutahandelaren van tegenwoordig…”. Beiden gaf het gebrek aan opleiding hen een soms benauwend, soms bevrijdend gevoel een buitenstaander te zijn. Woolf: “… Ingewijden schrijven kleurloos Engels. Ze zijn voortbrengselen van de universitaire machine. Ik respecteer hen (…) Ze doen uitstekend dienst, net als Romeinse wegen. Maar ze mijden de bossen en de dwaallichtjes…”. "The Children's Book" van A.S. Byatt komt voorbij. Evenals “Alice’s Adventures in Wonderland” van Lewis Caroll. Een item gaat over de dement geworden schrijfster Iris Murdoch.

Trance
Een stuk bos dat over een halve hectare is afgekapt doet haar door het bevreemdende effect denken aan de hel: “… Het Engelse woord ‘hell’ komt van het Angelsaksische helan, dat ‘verbergen’ betekent en net als het Nederlandse ‘hel’ is het verwant aan hol en holte. De hel, het hiernamaals van de Noormannen, was een verborgen plek, zoals het land van de doden hoorde te zijn. In overeenstemming daarmee hadden de Grieken hun Hades, dat ‘ongezien’ betekent; de Romeinen hadden Dis…”. In de klassieke mythologie zijn de stervelingen die een reis naar de onderwereld ondernemen op zo ongeveer een hand te tellen : Aeneas, Odysseus, Orpheus, Hercules, Psyche. Ook komt de rol van de Hades in de folklore van Britse bodem aan bod. Volgens Sartre zijn ‘de anderen’ de hel en drie eeuwen voor hem zei Shakespeare: “… De hel is leeg en alle duivels zijn hier…”. En dan heb je nog de hel van Dante. Laing vertelt hoe ze al lopend in trance raakt: “… Over deze mysterieuze gemoedstoestand is, gek genoeg, door zowel Kenneth Grahame als Virginia Woolf vol lof geschreven; beiden beschouwden haar als nauw verwant met de inspiratie die nodig is voor het schrijven. ‘Dit bijzondere geschenk van de natuur aan de wandelaar,’ legt Grahame uit in een essay, ‘dat hij krijgt door de semimechanische activiteit van het lopen – en dat nooit in deze mate door andere vormen van lichamelijke oefening kan worden verkregen – geeft de geest een zetje, maakt hem loslippig, geëxalteerd, misschien een beetje geschift, maar beslist creatief en hypergevoelig, tot hij inderdaad uittreedt en als het ware met je praat terwijl jij terugpraat.’ En Woolf schreef dromerig over hoe ze boven op de Downs haar boeken ‘kwebbelde’ en de woorden naar buiten stroomden terwijl ze met ferme pas half delirisch in de middagzon liep…”. Laing is jaloers op het gezichtsvermogen van roofvogels: “… Mijn zicht is 20:20 en dat is scherp voor een mens. De wereld van een havik, die 20:5 heeft, is dan ook naar verhouding uitvergroot. Geen naald in een hooiberg die aan zijn blik ontsnapt. Ook het spectrum waarover het roofvogeloog kan beschikken is veel groter dan dat van een mens. Wij doen het met drie kleurenreceptoren, maar zij hebben er vijf, wat betekent dat ze bijvoorbeeld ultraviolet licht kunnen zien en dus muizen kunnen opsporen aan de hand van het ultraviolette schijnsel in hun urine. Een havik kan ook echt geel zien, terwijl de mens niet in staat is om vast te stellen of de kleur van een paardenbloem het geel van het spectrum is of uit gelijke delen groen en rood bestaat…”. Maar ja, misschien is meer zien ook niet alles: “… Mijn gezichtsvermogen is al overrompelend genoeg; met twee receptoren erbij zou het verpletterend zijn…”. Ze herinnert zich een fenomenaal verhaal van haar ex-vriendje: “… Hij had het over de ruimte die materie inneemt. Bijna alle materie in je lichaam, zei hij – en daarmee bedoelde hij 99,97 procent – beslaat het volume van een minuscuul stofdeeltje dat zo klein is dat je het niet kunt zien. Dat we zelf niet zo klein zijn hebben we te danken aan het hele kleine beetje restmaterie, dat bestaat uit elektronenorbitalen. Dat zijn bijna gewichtloze, geladen banen die hun ruimte heel fanatiek bewaken en ons lichaam wordt als het ware door die banen opgebouwd, niet door onze beenderen. Dit op zich al verbazingwekkende feit kan verder worden uitgewerkt. 99,9 procent van de materie van alle zes miljard menselijke lichamen op deze planeet neemt niet meer ruimte in dan één suikerklontje. En de planeet zelf is een wolk rondwervelende lading met daarin verspreid een handvol protonen…”. Oh God my Lord; How great Thou art.

Koning, keizer, admiraal

De reis is niet altijd even fijn. Een gebied waar in de dertiende eeuw de slag bij Lewes is uitgevochten ervaart Laing bijna als ‘giftig’: “… ‘Zou het mogelijk zijn,’ vraagt Woolf eerder in dezelfde passage, ‘dat dingen die we heel intens hebben ervaren losstaan van onze geest’; in feite blijven voortbestaan?’ Ook spokenjagers gaan ervan uit dat de bodem niet alleen gouden munten, maar ook gebeurtenissen verbergt die, onzichtbaar voor het oog, kleine onderbrekingen in het magnetische veld veroorzaken…”. Het bloed in haar aderen voelt aan als ‘kwik’. Omstandig vertelt ze over de dood van Simon de Montfort, een van de aanstichters: “… Op een merkwaardige tekening die tegenwoordig in het British Museum hangt, is iets van de gebeurtenissen te zien. Simons hoofd, handen, voeten en geslacht zijn afgehakt en op de tekening ligt alles, ook zijn krulhaar, naast hem terwijl het bloed uit zijn hals kruipt. Zijn ballen – niet te zien op de tekening – werden over zijn neus gehangen en in zijn mond gepropt, waarop het geheel in een doek werd gewikkeld en naar de echtgenote van de royalistische ridder Roger Montimore gebracht die volgens de overlevering deze schunnige relikwie tijdens haar gebed in de kerk in ontvangst nam…”. Dan even tussendoor: “… Ik zag geen schotzalm meer…”. Om vervolgens verder te gaan: “… Hoe komt het toch dat mannen die een koning tot de orde hebben geroepen, aan stukken gereten moesten worden? Ook Thomas Cromwell, die wat visie, arrogantie en scherpzinnigheid aangaat veel met De Montfort gemeen had, stierf een bloedige dood nadat hij bij Hendrik VIII uit de gratie was geraakt. Zijn hoofd werd afgehakt en gekookt en wat er nog van over was werd op een staak op de London Bridge gezet, nadrukkelijk wegkijkend van zijn geliefde stad. En hoewel Olivier Cromwell, die de oorlog won die hij tegen koning Karel voerde, in bed stierf, mogelijk aan de gevolgen van sepsis, werd zijn lijk drie jaar later opgegraven en postuum geëxecuteerd. Het stinkende hoofd stond maanden op een staak voor de Westminster Hall, het gebouw dat Hendrik III zo mooi vond. Niemand hoeft medelijden te hebben met Oliver, de oude ‘Ironsides’, maar er spreekt iets heel primitiefs uit de behoefte iemand zo volkomen in stukken te hakken dat koning, keizer noch admiraal er ooit weer één geheel van kon maken…”.

Laf of dapper
Terwijl Laing het museum en kasteel van Lewes bezoekt vertelt ze niet alleen buitengewoon ironisch over de falsificaties rond de Piltdown-mens die in deze streek zou zijn gevonden, maar ook over de overstroming in 2000, die weer aanleiding geeft tot memoires over de strijd tegen het water door de eeuwen heen. Een eindeloos verhaal over moeitevolle moerasdrooglegging en volhardende landwinning. Ze heeft het over onderwaterwerelden. Ze schrijft over de rol van water, dat veelvuldig door het werk van Virginia Woolf sijpelt. We komen allemaal uit water voort, verlangen we er daarom zo naar terug? “… Laat me je meevoeren, zegt het water. Ontspan je, laat me begaan. Lever je aan me over en ik laat je deinen, maar let wel, deinen komt dicht in de buurt van verdwijnen…”. Soms willen we onszelf vergeten: “… Iemand die haar eigen leed niet vermoedt, lijdt niet, want ‘lijden’ betekent ‘verdragen’ en de basis daarvan, ‘dragen’, veronderstelt dat ze zich ervan bewust is. In de ene toestand wendt ze zich af van het leed, in de andere ondergaat ze het, torst ze het mee. Is dat het moment van zelfdoding, wanneer het leed dat moet worden verdragen zo indringend is dat het iemands draagkracht ondermijnt en vergetelheid de enige oplossing is? …”. Ik vraag me af hoe dat zich verhoudt tot het feit dat je pas echt volmaakt gelukkig bent op het moment dat je jezelf vergeet. Wanneer je volkomen opgaat in wat je doet. Al is het maar zoiets stoms als fluitend je auto wassen. Laing lijkt haar boek over ‘eenzaamheid’ (zie mijn vorige blog) in dit debuut al aan te kondigen: “… Ik vind de mens zo verbijsterend alleen. Hij kan zijn soortgenoten spreken, zien en aanraken, maar het beeldtheater in zijn hoofd krijgt alleen hij te zien en geen medium ter wereld is in staat de glans en snelheid daarvan getrouw te regisseren…”. Laing, die de klimaatverandering erg ter harte gaat, over de inspanningen om de grote trapgans weer terug te krijgen in het gebied: “… Het project betrof vogels die als kuikens uit Rusland zijn gehaald en werden grootgebracht met behulp van een pop in de vorm van de kop van de moedervogel, terwijl de onderzoekers die met de vogels in aanraking kwamen een vormloos, reflecterend pak droegen dat hun menselijke gestalte aan het oog onttrok. Waarmee wat mij betreft de uiterste drempel van de evolutie wel is bereikt. Of zou God echt zoiets in gedachten hebben gehad toen hij de mens opdroeg ‘de wereld te bevolken’?...”. De rooms-katholiek opgevoede Laing kan zich vinden in de filosofie van Leonard Woolf, de partner van Virginia, die faliekant de gedachte aan een leven na de dood verwierp, met het argument dat het geloof in een hiernamaals een zoethoudertje is voor laffe mensen. Ik denk persoonlijk dat het anno 2018 dapperder is om tegen de stroom in te geloven in de God van de Bijbel, dan niet te geloven. Ik hoef maar te wijzen op het lot van de Pakistaanse christen Asia Bibi die de gemoederen momenteel danig bezig houdt. Desondanks: wát een boek!

Uitgave: De Bezige Bij – 2011, vertaling Laura van Campenhout, 304 blz., ISBN 978 902 346 609 3, € 12,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier