Menu

maandag 19 november 2018

Hart der duisternis – Joseph Conrad


Olivia Laing houdt van rivieren, vertelt ze in “Naar de rivier. Een reis onder het oppervlak”. Ze lanceert de term ‘rivier-literatuur’, wat bij mij een tintelend gevoel van verwachting opwekt. Ze inspireert vanzelf klassieken te herlezen als bijvoorbeeld “Hart der duisternis” (1902), waardoor de glinsterend, zwarte Kongo stroomt, en - wat je er verder ook van vindt – een ongemeen spannend verhaal is dat je heftig bij de lurven grijpt. Terwijl in "1001 boeken die je gelezen moet hebben" de novelle wordt omschreven als ‘een briljant anti-imperalistisch en in hoge mate antiracistisch werk’, Pieter Steinz in "Het web van de wereldliteratuur": “… ‘Joseph Conrad was a bloody racist’ beweerde de Nigeriaanse schrijver Chinua Achebe bijna dertig jaar geleden in een geruchtmakende lezing met de titel ‘An Image of Africa’. Aan de hand van Conrads beroemde en veelgelezen novelle “Heart of Darkness” liet hij zien dat donker Afrika in de ogen van het Westen altijd de Andere Wereld was geweest. Een ‘abstract slagveld, ontdaan van alle herkenbare menselijkheid’ waar de blanke beschaving het onderspit delft tegen ondoorgrondelijke beestachtigheid. “Heart of Darkness” mocht dan dateren uit de negentiende eeuw, het boek was volgens Achebe ‘beledigend en betreurenswaardig’ en getuigde van vooroordelen die ontelbare mensen leed hadden berokkend…”. Maar er is meer over te zeggen. Laing en Conrad (1857-1924) vinden elkaar in hun hartverscheurende geschrijf over eenzaamheid. Laing in “Naar de rivier”: “… Ik vind de mens zo verbijsterend alleen. Hij kan zijn soortgenoten spreken, zien en aanraken, maar het beeldtheater in zijn hoofd krijgt alleen hij te zien en geen medium ter wereld is in staat de glans en snelheid daarvan getrouw te regisseren…”. Joseph Conrad in “Hart der duisternis: “… Nee, het is onmogelijk; het is onmogelijk de levenssfeer van welke periode van je bestaan dan ook op een of ander over te brengen – en zo, dat zijn diepste waarheid, zijn diepste betekenis over komt – die ongrijpbare, verholen essentie. Wij leven zoals we dromen – helemaal alleen…”. Ik las het in de serie Prisma Klassieken, no. 8, vertaald door S. Westerdijk.

Ironie

Het verhaal wordt verteld door de zwervende zeeman Charles Marlowe (een van de ‘transtextuele’ personages van Conrad, hij komt ook in “Youth”, “Lord Jim” en “Chance” voor), aan zijn maten op het zeiljacht Nellie, dat voor anker ligt in de monding van de Theems, wachtend op de vloed en een beetje wind. De nacht valt langzaam in. Op de achtergrond de lichtjes van de metropool Londen, in de jaren voor de Eerste Wereldoorlog het middelpunt van het grootste imperium ter wereld. Marlowe vertelt over zijn reis naar de ‘Vrijstaat Congo’, destijds privébezit van de Belgische koning Leopold II. Hoe hij via de connecties van een tante wist aan te monsteren als kapitein op een gammel stoomschip die de geheimzinnige Kongo bevoer. Buitengewoon ironisch vertelt hij dat zijn voorganger sneuvelde tijdens een ruzie om een paar zwarte kippen: “… Wat er van de kippen is geworden weet ik niet. Waarschijnlijk zijn ook zij aan de goede zaak van de vooruitgang ten onder gegaan. Hoe het ook zij, door dit verheven gebeuren werd ik benoemd voordat ik er echt op had durven hopen…”. Als hij zich gaat presenteren aan zijn nieuwe werkgevers wordt hij in het kantoor van de Maatschappij opgewacht door twee in het zwart geklede zwijgende breisters die als een paar schikgodinnen ‘de poort der Duisternis’ bewaken. “… Ze hadden iets magisch als behept met een tweede gezicht…”, zoals ze daar koortsachtig zaten te breien met - ook nog eens - zwarte wol. Binnen een minuut heeft hij zijn toekomst met een handtekening beklonken en wordt hij voor een medische check naar een ook al niet erg geruststellend, morsig artsje gestuurd:“… ‘Ik vraag altijd toestemming, in het belang van de wetenschap, om de schedel te meten van iedereen die naar gindsachter gaat,’ zei hij. ‘En ook als ze terugkomen?’ vroeg ik. ‘O, ik zie ze nooit meer,’ antwoordde hij. ‘En bovendien, de veranderingen voltrekken zich binnenin, ziet u?’…”. En vervolgens zakelijk: “… Komt er ook krankzinnigheid in de familie voor?...”. Voor hij afreist gaat hij eerst nog even zijn tante bedanken die hem vermaant vooral ‘flanel’ te dragen en indien mogelijk ook ‘een brenger des lichts’ te zijn. Een ‘tweederangs apostel’ zogezegd: “… Ze sprak over ‘die miljoenen onwetenden, die wij van de afdwalingen huns weegs af moesten brengen,’ totdat ik eerlijk gezegd het er nogal benauwd van kreeg. Ik was zo vrij er op te wijzen dat het de Maatschappij eigenlijk om winst te doen was…”.

Vette pens
Een schip brengt hem naar een factorij aan de kust van Afrika. De hitte wiegt hem in trance. De stilte van het oerwoud is oorverdovend. Een stel aan elkaar geketende ‘negers’, met manden vol aarde op hun hoofd, is het eerste wat hij tegenkomt: “… Al die magere borstkasten hijgden tegelijk, de krampachtig gesperde neusgaten trilden, de ogen staarden glazig langs de heuvel omhoog…”. Misdadigers. Nog nét niet dood. “… Achter dit onberoerde materiaal klom er een die al door de beschaving was aangeraakt, een product van de vooruitgang, met een geweer los in de hand…”. Alleen de boekhouder van de handelsmaatschappij slaagt er in er uit te zien om door een ringetje te halen: “… Ik schudde dit wonder de hand…”. Daarvoor moet je wel met een bijna psychopatische compassieloosheid behept zijn, blijkt later. Met een karavaan van zestig man trekt Marlowe vervolgens door de onmetelijke, angstaanjagende rimboe naar de centrale handelspost, om daar tot de conclusie te komen dat de stoomboot waar hij het bevel over heeft is gezonken. Om het ‘oude koekblik’ in stukken op te dreggen en te repareren zijn weer drie maanden nodig. De gasten die de handelspost bemannen lantefanteren maar wat rond. Af en toe komen een stel sjacheraars de schatten die ze uit de ingewanden van de wildernis hebben gepeurd afleveren. Met name ivoor. Een aanvoerder wiens ogen een slaperige, sluwe uitdrukking hebben, “… droeg zijn vette pens uitdagend op zijn korte benen voor zich uit…”. Nou, dan weet je het wel. Ondertussen ligt één naam op ieders lippen: meneer Kurz. Een op een buitenpost gestationeerde bovenmenselijk talentvolle agent. Niemand die zoveel ivoor binnen brengt als hij. Maar het hoofd van de Maatschappij maakt zich ernstig ongerust. Want meneer Kurz schijnt ziek te zijn .

Afgesneden van alle begrip voor onze omgeving
Nog eens twee maanden doet Marlow er over om met zijn beroete ‘fluitketel van een schuit’ naar het bivak van meneer Kurz ‘te kruipen’ die net zo moeilijk te bereiken is als ‘de schone slaapster in het sprookjeskasteel’. Doordat hij constant op zandbanken moet letten, plus dood hout dat hij voor brandhout gebruikt, kan hij de magische ban van het oerwoud min of meer van zich afzetten: “… Als je de hele dag op dat soort dingen bedacht moet zijn, op wat er aan het oppervlak gebeurt, dan verlies je de werkelijkheid - de ware werkelijkheid – uit het oog. De diepere waarheid blijft verborgen – gelukkig, gelukkig maar. Maar ik beleefde haar er niet minder om; vaak voelde ik me, alsof de stille, verborgen waarheid mijn kunstgrepen gadesloeg, zoals ze ook jullie gadeslaat, als je als een aap rond je stokje draait – voor laat ik zeggen – een daalder per tuimeling…”. Het oog van God of de duivel? Af en toe loopt de boot vast en moet hij een eindje geduwd worden door een stuk of twintig voortwadende ‘kannibalen’: “… Onderweg hadden we een aantal van die knapen als bemanning aangenomen. Op zich goede kerels – kannibalen. Het waren mensen waar je mee kon werken, en daar ben ik nog dankbaar voor. En per slot aten ze elkaar niet op waar ik bij was: ze hadden een voorraad nijlpaardenvlees meegebracht, dat aan het rotten sloeg; waardoor het mysterie van de wildernis mijn neus uitstonk…”. Soms zien ze een nederzetting: “… Wij hoorden een luid geschreeuw en zagen een gekrioel van zwarte ledematen, een massa klappende handen, stampende voeten, zwaaiende lichamen en rollende ogen. De stoomboot dampte traag aan deze zwarte, onbegrijpelijke razernij voorbij. De oermens vervloekte ons, bad tot ons, verwelkomde ons – wie kon het zeggen? We waren afgesneden van alle begrip voor onze omgeving; we gleden er als fantomen langs, verwonderd en heimelijk ontzet, zoals het normale mensen zou vergaan bij een wilde uitbarsting in een gekkenhuis. Wij konden het niet begrijpen, omdat wij er al te ver vanaf stonden en het ons niet meer konden herinneren, omdat we reisden in de nacht van de vroegste tijden, tijden die vervlogen zijn, zonder nauwelijks een spoor achter te laten – laat staan herinneringen…”. Marlowe heeft een inlandse stoker aangenomen: “… Hij loerde naar de manometer en het waterpeil, met een duidelijke poging er onverschrokken bij te staan – maar hij had gevijlde tanden, de arme donder, en de wol op zijn schedeldak was in een merkwaardig patroon geschoren, terwijl elk van zijn beide wangen drie tatouagelittekens vertoonde…”. Hij heeft hem volgegoten met ‘nuttige kennis’: “… Wat hij wist was dit: als het water in dat doorzichtige ding verdween, zou de boze geest in de ketel grote dorst krijgen; hij zou dan kwaad worden en vreselijk wraak nemen…”. Natuurlijk heeft Achebe helemaal gelijk.

Ivoorhonger

Toch zegt Marlowe dat als je eerlijk bent je moet toegeven dat je evenveel mens bent als ‘die daar op de oever’: “… Met principes kom je er niet. Verworvenheden. Kleren, mooie sier; één keer flink schudden en ze vallen van je af…”. Marlowe is van mening dat mensen elkaar in evenwicht houden. Kurtz “… troonde, letterlijk gesproken, hoog tussen de duivels van dat land. Dat kunnen jullie niet begrijpen. Hoe zou je ook? – met solide plaveisel onder je voeten, omringd door welwillende buren die altijd klaar staan om je hun goede of slechte diensten te bewijzen; voorzichtig de middenweg bewandelend tussen de slager en de politieagent, in je dodelijke angst voor schandaal, voor de galg en het gekkenhuis – Wie zal weten waar iemand terechtkomt als zijn ongebonden voeten hem de eerste eeuwen van de tijd binnenvoeren; hij moet de vuurproef van de eenzaamheid doorstaan, de totale eenzaamheid zonder politieagent; van het zwijgen, het totale zwijgen, waar geen waarschuwend woord van een vriendelijke buurman te horen is, die fluisterend vertelt wat de mensen van hem zeggen. Dat zijn de kleine dingen die het verschil maken. Als die er niet zijn, moet men terugvallen op eigen ingeboren kracht, op eigen vermogen om op het rechte pad te blijven…”. Volgens Marlowe begaven Kurtz zenuwen het en gaf hij zich over aan de sinistere riten van duister Afrika. Onderweg wordt de schuit aangevallen door een regen van pijlen. Achteraf zal Marlowe te horen krijgen dat de ‘inboorlingen’ alleen maar niet willen dat hun Kurz weg gaat, die zich laat aanbidden als een blanke afgod, terwijl hij hun land leeg rooft: “… Niets ter wereld kon hem de wet voorschrijven, hij kon neerschieten wie hij wilde…”. Erger, Kurz had het bevel tot de aanval gegeven. Gek geworden van de ivoorhonger, aldus Marlowe. Rond zijn stulp ontdekt hij palen waarop Kurz de verdroogde hoofden van zijn vermoorde slachtoffers heeft gespietst. “… Hij had zich van de aarde losgeschopt…”. Een teugelloze ziel, overgeleverd aan grootheidswaan. Kurz blijkt een welbespraakt fantoom, op sterven na dood. Hij overlijdt op de terugweg naar de bewoonde wereld. Zijn laatste woorden: “… De verschrikking! De verschrikking!...”. Alsof hij “… zelf zijn oordeel had uitgesproken over de avonturen van zijn ziel op aarde…”.

Losgeslagen vrijheid
Conrad schreef zijn semi-autobiografische verhaal in de periode dat de psychoanalyse van Freud en de filosofie van Nietzsche opkwamen. Het verhaal is dan ook vaak geduid als een symbolische reis naar het onbewuste dan wel een ontdekkingsreis naar de heilige graal. En Kurtz’ ondergang als een verdrijving uit de Hof van Eden. Zijn bedoelingen waren in eerste instantie zo goed. Het duistere hart staat zowel model voor de jungle van ‘Donker Afrika’, als het verdorven hart van Kurz, als het Europese imperalisme. Het boek heeft een enorme impact gehad. De film “Apocalypse Now” is bijvoorbeeld op het verhaal gebaseerd. Ik vond het ook wel lijken op “Heer van de vliegen”, dat eveneens gaat over het verlies van het flinterdunne laagje beschaving dat over onze heidense zielen ligt. Maar misschien is dat wel een thema van alle tijden. Wij lijken geen grenzeloze vrijheid aan te kunnen. Zie Dostojewski: als God dood is, is alles geoorloofd. Zie ook het recente “Speeldrift” van Juli Zeh, waarin een stel anarchistische tieners alle morele spelregels aan hun laars lappen. Als losgeslagen vrijheid ook nog eens samengaat met innerlijke leegte is het hek helemaal van de dam…

Uitgave: L.J. Veen Klassiek – 2015, vertaling Bas Heijne, 160 blz., ISBN 978 902 041 460 8, € 15,-
Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten