Menu

zaterdag 3 juli 2021

Karakter – F. Bordewijk

 


Subtitel: Roman van zoon en vader

 

Gerwin van der Werf noemt “Kruis of munt” van Jo Boer - zie mijn vorige blog - in Trouw (21.11.20) de pendant van Bordewijks “Karakter” (1938). Vandaar dat ik het er direct daarna heb gelezen. En, inderdaad, de gruwelijke krachtmeting tussen een vader en een zoon draait ook om ‘kruis of munt’: “… Geen middenweg, alles of niets…”. “Karakter” is een indrukwekkend verhaal, maar veel meer tijdgebonden dan “Kruis of munt”. “Zuidas”, maar dan een eeuw geleden.

 

Bomvrouw

Jacob Katadreuffe wordt geboren uit een overmeestering van de achttienjarige dienstbode Joba Katafreuffe door haar vrijgezelle werkgever van achter in de dertig, de gevreesde Rotterdamse deurwaarder Arend Dreverhaven: “… toen reeds bekend als het zwaard zonder genade voor iedere schuldenaar die hem in handen viel…”. Een “… kerel van graniet, met een hart slechts in letterlijke zin…”. Hij was nogal gestrest na een slechte deal. Hij moest zich even afreageren. “… Wat haar gebeurde was op de grens van een overweldiging, het was het niet geheel, en zij beschouwde het ook niet zo…”. Okay. Wie van de twee er een hardere kop heeft weet ik ook niet. Na het voorval spreken ze geen woord meer tegen elkaar. Als ze ‘in positie’ blijkt, loopt Joba gewoon weg. Dreverhaven stuurt haar zes keer een briefje met geld en de vraag ‘Wanneer trouwen we?’, maar hij vangt zes keer bot. Joba is volgens Maarten ’t Hart de eerste ‘Bewust Ongehuwde Moeder’ in de Nederlandse literatuur. Ze is niet mals over haar sekse: “… Wij wijven zijn net goed om kinderen in de wereld te schoppen, anders niks…”. De geboorte verwoest haar schoonheid: “… Ze had alleen de felle, ernstige, de rasblik gered uit de ruïne van haar jeugd…”. Alsof ze een volbloedpaardje is, “… kwalijk te catalogiseren onder de normale volkstypen…”. Zo werd er destijds blijkbaar tegen mensen aangekeken. Je had ‘karakter’ of niet.

 

Eigen baas

Jacob groeit tijdens WO I op in de meest armetierige achterbuurten van Rotterdam, tussen het geteisem dat hem zijn melktanden uit zijn mond slaat en waarvoor moeder en zoon moeten vluchten als hij min of meer per ongeluk een vent vloert door hem, als ik het goed heb gelezen, tussen zijn benen te schoppen. Joba voedt haar zoon met harde hand op. Ze blijkt een onvermoed kunstzinnig talent te hebben. Ze begint prachtig gekleurde handwerkstukken te maken die een winkel graag wil verkopen. Ze verdient er genoeg mee om van rond te komen. Bovendien verhuurt ze een kamer aan een jonge vent die ze heel haar leven als pleegzoon zal beschouwen. Jan Maan, een communistische machine-bankwerker, die in zijn ouderlijk huis altijd bonje heeft. Katadreuffe’s enige echte vriend. Na de lagere school gaat Jacob aan het werk, meest als loopjongen. Zijn puberteit wordt doorgebracht met twaalf ambachten en dertien ongelukken. Het enige wat hem interesseert zijn boeken. Hij leest alles wat los en vast zit. Uiteindelijk ziet  hij in dat hij op zo’n manier nooit een stap verder komt. Hij wil ‘eigen baas’ worden en tuint in een advertentie waarin een ranzig sigarenzaakje in Den Haag te koop wordt aangeboden. Joba is allang blij dat hij eindelijk moeder’s pappot verlaat. Nog geen half jaar later staat hij weer voor de deur: failliet en wel. Zijn moeder peinst er niet over hem te helpen.

 

De bloedhond van Rotterdam

En zo komt zijn vader, voor hij bij de curator moet verschijnen en zonder dat hij het weet, zijn bezittingen inspecteren: een rijtje tweedehands boeken. Ze zijn niets waard; maar voor hem betekenen ze alles. Als hij  zich meldt op een advocatenkantoor flitst ineens zijn bestemming door hem heen. Hier wil hij terecht komen. Hoe dan ook. Hij weet het ineens absoluut zeker. Terwijl hij in de wachtkamer zit ziet hij een boom van een kerel met een ‘machtige flambard’ diep op zijn hoofd en in een slobberende zwarte broek. Ondanks het warme weer heeft hij een colbert en een overjas aan die beiden openhangen alsof hij ze “… niet dicht had kunnen knopen over een borst als een hoogvlakte…”. In alle binnenzakken papieren en enveloppen: “… Zij staken dreigend naar voren als vaandels van een leger op het oorlogspad. In een hoek van zijn mond hield hij een sigaar, onwaarschijnlijk lang door een lange sigarenpijp, schuins ietwat omhoog. Het was of een slagschip één kanon dreigend hield gericht…”. Een kletsmadam die ook zit te wachten deelt hem mee dat dát nou Dreverhaven is, de bloedhond van Rotterdam. Katadreuffe valt bijna flauw: dus die monsterlijke tientonner is zijn pa.

 

Genderdenken

De curator vraagt belangstellend naar het hoe en waarom van zijn boeken. Van het een komt het ander, en voor Katadreuffe het weet is hij op het advocatenkantoor aangenomen als klerk. Sterker, hij kan zelfs een zolderkamer huren bij de conciërge van het gebouw die op de bovenste verdieping woont. Schrijver/advocaat Ferdinand Bordewijk (1884 – 1965) beschrijft in feite het kantoor aan de Boompjes in Rotterdam, waar hij in zijn jonge jaren zélf heeft gewerkt. Katadreuffe barst van de eerzucht. Is vast van plan op te klimmen. Het plebs ver achter zich te laten: “… Katadreuffe begreep toen dat men terecht sprak van de grauwe massa, dat het individuele eerst waarlijk begon bij de bevoorrechte standen…”. Hij leert zichzelf binnen no time typen en een eigen soort steno aan. Zijn collega’s zijn nogal stereotypen. Twee stuurse, boerse broers aarden totaal niet op kantoor, want uit de klei getrokken gasten uit de polder, die de moderne stadsmensen niet bij kunnen houden. Een meisje met een hese sexy telefoonstem, die er met haar jongenskopje en wijde neusgaten uitziet als een vent, behaagt het mannelijk oog ook niet echt: het moderne genderdenken is nog ver weg. De telefoon lijkt zo bij zo nog een nieuw apparaat. Als hij voor het eerst de bevelen van een vrouwelijke advocaat moet uitvoeren, voelt Katadreuffe zich vernederd, maar ze blijkt gelukkig een bejaarde, lelijke heks: “… Dit wezentje had geen sekse, een meisje was het zeker niet, eer een soort kobold…”.

 

Over mijn lijk

Al zijn vrije tijd besteedt Katafreuffe aan het leren voor het staatsexamen waarmee hij hoopt te zijner tijd rechten te kunnen gaan studeren. Zijn ambitie is grenzeloos. Net als Katadreuffe een beetje op gang komt, doet zijn vader hem een tweede failliet aan. Zijn eerste schuld blijkt geenszins verlopen. Zo gauw er weer een beetje geld in het laatje komt, is papa Dreverhaven er als de kippen bij. Dreverhaven kent geen enkel medelijden. Zet zonder pardon overspannen huisvrouwtjes met een rits kleine kinderen op straat: “… Zijn praktijk had altijd een schurftig kantje…”. Voor zijn zoon maakt hij geen enkele uitzondering: het recht moet zijn loop hebben. Als Katadreuffe ziedend van woede verhaal gaat halen, schuift papa Dreverhaven hem over zijn bureau een mes toe: over mijn lijk. Zover laat Katadreuffe het niet komen. Hij gaat er alleen nog maar harder tegen aan: “… zijn sterke wil liet hem nooit veel tijd tot wroeten en zelfbeklag…”. Van alle kanten wordt de kranige jongeman geholpen, maar hij wil van onredelijke liefdediensten niet weten: wat een deugmens! Zijn tegenslag is misschien wreed, maar het staalt zijn karakter, oordeelt zijn moeder in stilte: “… Het gebeurde bracht goeds mee dat hij niet inzag, het maakte hem meer menselijk, haast scheen het dat zijn ogen anders lichtten dan vroeger…”. Ten langen leste gaat Katadreuffe terug naar zijn vader, vertoont zich in het hol van de leeuw, en vraagt of hij het een en ander kan voorschieten: “… ‘Zo, meneer schijnt op andere gedachten gekomen? Wil hij nu lenen van de woekeraar?’ ‘Ja,’ zei Katadreuffe. Hij dacht even na en vervolgde: ‘Ja, ik wil u trotseren. Als u mij daartoe in de gelegenheid stelt dan wil ik het tegen u opnemen.’ Dreverhaven sloot zijn ogen. Dat was ras, die jongen toonde karakter…”. Hij neemt de handschoen op: “… Bedenk wel dat als ik je vandaag leen ik je morgen je nek kan breken…”. Maar zoonlief is niet bang.

 

Die Russen zijn net grote kinderen

Met de lening betaalt hij zijn lessen. Ondertussen komt het Nederlandse communisme voorbij in de kostganger die moeder en zoon meetroont naar een ‘rode’ bioscoop waar Russische films worden vertoond: ‘Der weg ins Leben’ van Ekk, ‘Drie liederen van Lenin’ van Wertof, ‘Bed en Sofa’ van Room, ‘Matrozen van Kronstadt’ van Dzigan, ‘Potemkin’ en ‘De generale lijn’ van Eisenstein. “… Zij werden opgenomen, zij gingen onder, zij werden verpulverd door een ritme dat in de films klopte als een bloedsomloop. Zij circuleerden zelf mee door het bloed in deze films…”. Toch zegt de immer nuchtere mama: “… ‘Die Russen zijn net grote kinderen.’ Daarmede had ze Jan Maan diep beledigd. Kinderen, kinderen? Niet precies. En hij haalde expres de bloedigste gebeurtenissen uit de communistische beweging op. Dacht ze wel aan de terechtstelling van de hele Tsarenfamilie bij de Oeral, aan de Hongaarse radenrepubliek onder Bela Kun en Szamuely, wist ze wel iets af van de Russische gevangenissen, hij zou haar anders wel eens iets laten lezen thuis, over die van Moskou bijvoorbeeld, Lubjanka 2 en Lubjanka 13, als je daarvan hoorde kreeg je rillingen, geen lectuur voor tegen het naar bed gaan, wacht effen. Ze antwoordde kort: ‘Kinderen moet je niet met gevaarlijke dingen laten spelen.’…”. Het taalgebruik van Bordewijk is hier en daar meer dan schitterend. Een vent tegen zijn vrouw die voor hem moet gaan pleiten op het advocatenkantoor: “… ‘Denk erom.’ Zei Rentenstein, toen zij de tocht zou aanvangen, ‘als je niet maakt dat ik tenminste uit de klauwen van de justitie blijf, dan begin ik van boven, en breek een voor een al de ribben van je magere tabernakel.’…”. Of een fragment als dit: “… Het was het begin van de zomer, het was buiten nog licht. Hij liep over de Boompjes, eenzaam om dit uur. Af en toe klonk het getoeter van een stoomboot in de verte. De majestueuze geluiden weerkaatsten over de ontzaglijke waterbassins, de schoonste, machtigste, massaalste geluiden die de mens heeft geschapen, de vorstelijke stemmen der zeeboten…”.

 

Dat kleine beetje asem zal hem groot maken

Zijn vader probeert hem er nog een keer in te luizen, maar ook die aanval weet Katadreuffe te pareren. Op een dag komt pa zijn ouder wordende moeder nog eenmaal ten huwelijk vragen, maar zij wil enkel weten waarom hij zijn zoon ‘dat allemaal toch aan doet’. Zijn antwoord: “… ‘Bij God,’ zei hij en zijn toon was op een irreële wijze plechtig, ‘ik zal hem wurgen, ik wurg hem voor negen tienden, en dat ene tiende dat ik hem laat, dat kleine beetje asem zal hem groot maken, hij zal groot worden, hij zal, bij God, groot worden!’ Ze keek hem glimlachend aan, ze was niet bevreesd, hij had haar immers nooit bang kunnen maken. Maar thans was het haar beurt om te antwoorden en ze zei; ‘Nee meneer Dreverhaven, ik zal nooit met u trouwen, ik trouw met niemand. En u mag gerust weten, ik heb geen enkele man ooit mogen lijden dan u. Zo was het en zo blijft het.’ Hij had zich niet bewogen en hij zei, doende alsof hij haar woorden niet had verstaan, alsof hij eenvoudigweg de draad weer opvatte: ‘En Joba, dat ene tiende, dat kleine beetje asem knijp ik hem misschien ook nog uit.’ Hij stond op, en dreigend naar haar met zijn vinger zei hij: ‘Die jongen van ons is er nog niet, let op mijn woorden, hij is er nog niet.’ Zonder groet heengaande liet hij haar achter, staande in het midden van de kamer…”. Dreverhaven op de terugweg naar zijn kantoor: “… Hij liep niet snel, hij liep zwaar, hij had het tempo van een oud maar krachtig man, hij kon de hele nacht doorlopen. Zijn gang was als van een man die weerstand ontmoet, hij groef zich door het avonddonker, hij zwom met langzame slag in tegen de stroom van de herfst…”.

 

Naturalisme

Katadreuffe leert zich te pletter. Leeft voor zijn werk. Lost zijn schulden af. Evenals in “Kruis of munt” komt ook in dit verhaal het naturalisme naar voren. Over het late kroost van een ouder stel: “… Hun kinderen, een jongen en een meisje, waren thans groot, maar zij hadden iets teers behouden, kinderen door een vader verwekt na het climacterium, een lichte degeneratie in hun gestel. Molyneux heette de zoon naar de oude Countryside, het meisje heette Leda (stervende zwaan?). Molyneux had geen goed leerhoofd, hij zou nooit de opvolger van zijn vader kunnen worden, maar hij bezat een eigenaardig tekentalent, weliswaar niet oorspronkelijk, herinnerend aan Beardsley, maar zeldzaam, hij was in de kunst een kosmopoliet zoals de mens van vóór de oorlog het kosmopolitisme dacht, hij was een volstrekte epigoon, en een merkwaardige late. Hij was in zijn pentekeningen nooit obsceen, maar soms zo pervers dat zijn gezonde sportieve moeder enkele wegsloot en erom huilde. Hij was decadent, hij zou wel nooit oud worden. Zijn trekken waren regelmatig, maar zijn ogen stonden te onrustig en hol. Het meisje was niet ziekelijk, een knap en dom gezichtje, maar haar blik was flets, haar ogen werden eerst des avonds mooi…”. Vlak voor zijn doctoraat probeert Dreverhaven nog één keer zijn zoon te torpederen, maar dat loopt met een sisser af. Eindelijk wordt Katadreuffe beëdigd als meester in de rechten: “… Katadreuffe was niet meer het intellect dat alleen gulzig absorbeerde, het begon ook af te kaatsen, ja, het begon van binnen uit licht te geven…”.

 

Wat baat het de mens…

Na deze prestatie komt de dip. Katadreuffe beseft dat hij nog lang geen ‘heer’ is. Zijn tot dan toe eenzijdige leven maakt dat hij in zijn netwerk nergens over mee kan praten. De liefde van zijn leven heeft hij vanwege zijn carrièredrift laten schieten. Hij heeft nooit leren buigen voor zijn rigide moeder, die inmiddels zo ziek is door de tering dat ze het niet lang meer zal maken. Nooit heeft hij zijn vriend de kostganger zijn benepen hang naar het communisme uit het hoofd weten te praten. Als hij verhaal gaat halen bij zijn vader en hem voor zijn voeten werpt dat hij hem in alles heeft tegengewerkt, rijst deze op van achter zijn bureau: “… Zijn vuisten met het grijze haar steunden op het blad, het volle gewicht van zijn zware bovenlijf drukte op zijn vuisten, ze kregen een lomp vlechtwerk van aderen. Hij leek een als mens verkleed monster, een vergrijsde gorilla. Zijn mond opende zich als om een gebrul uit te stoten… en evenwel… en evenwel: ‘Of méégewerkt,’ zei hij langzaam, en duidelijk, en schor, maar zacht. En het klonk zo geheimzinnig, deze mens werd op slag een raadsel…”. Tot mijn stomme verbazing beseft Katadreuffe aan het eind van het boek dat hij één ding mist: God (in “Zuidas” is trouwens ook sprake van een kerk waar yuppen, als het hen teveel wordt, blijkbaar even soelaas zoeken) . “… Nee, het was niet juist wat De Gankelaar had beweerd, godsdienst was geen ouderdomskwaal, hij had opeens een behoefte, niet om op de godsdienst te steunen, want dat was minderwaardig voor een man, maar toch om God in te lijven in zijn leven als een gedachte waarbij hij kon verwijlen…”. Uitgerekend aan zijn communistische vriend vraagt Katadreuffe of hij misschien een kerk weet: “… Jan Maan was te verbaasd om kwaad te worden. ‘Dat vraagt aan een lid van de bond van Nederlandse godlozen naar de lijst van predikanten! Weet je wel wàt je vraagt en aan wie?’…”. En even verder: “… Toen dacht hij weer over hoe hij God zou inlijven, niet als kapitalist, maar omdat het thans het ogenblik was, nu hij op het punt stond de reis te beginnen. Daar mocht geen lacune zijn in de lading, alles moest netjes gestuwd liggen, ja, inderdaad, nu hij goed rondkeek, zag hij nog een ruim dat was overgeslagen…”. Het doet me aan een citaat uit de Bijbel denken (Marcus 8 vers 36):“… Wat baat het de mens de gehele wereld te winnen en aan zijn ziel schade te lijden?...”. In 1997 werd "Karakter" verfilmd door Mike van Diem.

 

Uitgave: AD Nederlandse Klassiekers, 252 blz., ISBN 871 011 400 157 3, 17,95

Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten