Onlangs noemde iemand “Karakter” van Bordewijk en “Nooit meer slapen” (1966) van Hermans de mooiste boeken uit de Nederlandse literatuur. Vandaar dat ik de laatste roman nog eens heb herlezen. Het is een prachtig verhaal over de studiereis van de jonge geoloog Alfred Issendorf naar het moerassige noorden van Noorwegen. Toch kreeg ik niet goed vat op Alfred. Bij Hermans is het zuivere denken altijd in conflict met de chaos van de zintuiglijke wereld. De onkenbaarheid en ongrijpbaarheid van de werkelijkheid is één van de belangrijkste thema’s in zijn werk. Hermans had zijn leven lang problemen op het sociale vlak – voelde zich nooit op zijn gemak tussen anderen. Hij liet een spoor van ruzies en rellen na. Was Hermans belast met het syndroom van Asperger? Je zou het bijna denken. Autisten hebben een stoornis in de verwerking van informatie. Mensen met Asperger kicken vaak op computers - Hermans had een obsessie voor apparaten. Wilbert Smulders in "De literaire magneet", een boek met essays over Hermans: “… het verlangen dus om zelf een machine te zijn – is de uiting van een dieperliggend verlangen: het verlangen naar onmiddellijk contact met de wereld…”. Karel Berkhout in een artikel in het NRC van 6 april 2020 over autisme en literatuur: “… Daar komt bij dat mensen met Asperger bijna van nature literaire personages zijn. Hun taalvermogen is zo groot, dat ze bijna allemaal als verbaal hoogbegaafd gelden…”. Ronald Giphart in een longread voor “NPO-kennis.nl” over Hermans colleges als fysisch geograaf aan de Rijksuniversiteit Groningen: “… Hoe welbespraakt en boeiend Hermans op literair gebied is, hoe droog en saai blijken zijn lessen. Onder zijn studenten is Hermans allesbehalve populair, sommige zijn zelfs bang voor hem…”. Willem Frederik Hermans (1921 – 1995) wordt beschouwd als een van de allergrootste naoorlogse schrijvers van Nederland. Hij behoort met Gerard Reve en Harry Mulisch tot ‘de Grote Drie’. Je zou het vanwege corona en de overal plaatsvindende watersnoodrampen bijna vergeten, maar 2021 is ook het Hermansjaar: precies honderd jaar geleden werd W.F. Hermans op 1 september in Amsterdam geboren.
De steen der wijzen
Hermans noemde zichzelf een ‘misantroop’. In “Nooit meer slapen” gaat er dan ook werkelijk niets goed. Het begint al als student Alfred Issendorf zich in Oslo aanmeldt bij professor Nummedal (niemendal?) omdat is afgesproken dat hij met diens leerlingen Arne Jordal en Qvigstad een trektocht door Finmark zal maken. Professor Nummedal weet van niks. Als Alfred hem een brief van zijn Nederlandse hoogleraar Sibbelee aanreikt, herinnert de bijna blinde prof zich weer een debat waarin Sibbelee het onderspit moest delven: “… Sibbelee af door een valluik. Ik voel hoe het bankroet van mijn leermeester mij besmet…”. En vervolgens ook niet echt opbeurend: “… Ik ben vierentachtig jaar, zegt Nummedal. Ik heb heel wat wetenschappelijk werk voor niets zien doen. Magazijnen vol verzamelingen, waar niemand meer naar omkijkt, tot ze op een dag uit plaatsgebrek worden weggesmeten. Theorieën heb ik zien gaan en komen als de wilde ganzen en de zwaluwen…”. Ook over de beloofde luchtfoto’s blijft de professor vaag: wélke luchtfoto’s!? Alfred heeft ze absoluut nodig voor zijn doel: meteorieten zoeken. “… Ik wil geen stenen die een ander al in een doosje gedaan heeft. Nog sterker: ik wil geen stenen vinden die al eerder op aarde zijn geweest. Ik zou het liefst een meteoriet vinden, een brok uit de kosmos en ik zou willen dat het uit materiaal bestond, dat op aarde nooit was aangetroffen. De steen der wijzen, of minstens een mineraal dat naar mij zou worden genoemd: Issendorfiet…”.
Verfallene Wissenschaft
Nummedal blijft maar door wauwelen over geologen die afstammen van goudzoekers en dat in zo’n dichtbevolkt landje als Nederland de geologen wel op elkaars tenen moeten staan “… en menigmaal in de verleiding komen een afgetrapte teen voor de hoektand van een holenbeer te verslijten!...”. Op iedere Hollandse vierkante meter staat er vast een geoloog met een microscoop: “… Het zal er in uw land nog op uitdraaien dat ze alle zandkorrels die er liggen een voor een gaan tellen. Dat noem ik geen geologie meer. Dat noem ik krentenwegen, boekhouden. Verfallene Wissenschaft, noem ik dat, verfallene Wissenschaft!...”. Alfred: “… Och professor, ze hebben ook steenkolen, zout, olie en aardgas gevonden…”. Nummedal, toch wel akelig actueel: “… Maar de grote problemen, mijn beste meneer. De grote problemen! Waar komt onze planeet vandaan? Wat is haar toekomst? Gaan we een nieuwe ijstijd tegemoet, of zullen er eenmaal dadels groeien aan de Zuidpool? De grote problemen die een wetenschap groot maken, die de ware functie van de wetenschap ‘daarstellen’!...”. En even verder: “… Wat is wetenschap? Wetenschap is de titanische poging van het menselijk intellect zich uit zijn kosmische isolement te verlossen door te begrijpen!...”. Een volk dat zich eeuw in eeuw uit specialiseert in het wonen op een stuk land dat eigenlijk de vissen toebehoort moet er wel een onmenselijke filosofie op na houden. “… Een wereldbeschouwing die er alleen maar op gericht is het voelen van nattigheid te voorkomen!...”, aldus de kletskous. Hoe cruciaal een en ander is hebben we immers de afgelopen tijd weer kunnen zien.
Arme kindse grootvader
Professor Nummedal neemt Alfred mee op een hilarische trip door Oslo: “… Met twee brilleglazen op zijn voorhoofd en twee voor zijn ogen, lijkt het of hij met vier koplampen is gewapend. Hij boort zijn witte blindenwandelstok recht in de stroom auto’s die voorbijkomt…”. In een fastfoodrestaurant vraagt hij schreeuwerig om de aandacht van een rij ‘pasgewassen’ blonde serveersters: “… Frøken!...”. Natuurlijk laat Alfred van alles vallen: “… Openhartig gedecolleteerd dweilt frøken de vloer waar ik gemorst heb…”. Het is alsof hij op pad is met zijn “… arme kindse grootvader…”. Om een wereldberoemd uitzicht over een fjord te zien volgt er een slopende beklimming van een heuvel en een steile skitrap. Álles voor de luchtfoto’s. Aan het eind van de helletocht vertelt Nummedal dat de foto’s in Trondheim zijn, waar Alfred toch langs moet als hij naar het Noorden gaat. Ook daar zijn ze niet. Het lijkt wel zo’n droom waarin je geen stap vooruit komt. In een watervliegtuig maakt hij de tocht naar Alta waar één van zijn medestudenten zowaar komt opdagen: “… de afspraak blijkt te kloppen. Ik besef plotseling dat ik in een voortdurende vrees leef te moeten bestaan in een maatschappij waar iedereen iedereen voor de gek houdt. Maar zelfs zonder opzet, dan nog had Arne een half uur voor mijn aankomst een ongeluk kunnen overkomen. Overreden door een auto. Of een hartinfarct…”. Vanaf dan wordt Alfred begeleid door wolken prikkels uit de buitenwereld, namelijk muggen, die hem niet meer met rust laten.
Into the Wild
Een bus rijdt hen steeds verder de wildernis in. Heuvels, meren, stroomversnellingen, ravijnen trekken voorbij. Arne vertelt dat het moeilijk is om de traditionele Lappen te bewegen hun kinderen naar school te sturen. Alfred vraagt zich af of ze gediscrimineerd worden. “… Een Lap hoeft alleen maar zijn pakje uit te trekken en hij is een Noor als een ander…”. Waarom ze dat dan niet doen? “… Omdat ze vinden dat ze anders zijn. Ik denk dat het hoofdzakelijk een kwestie is van moedertaal. Daardoor denken ze niet als wij…”. Ze zouden zich van hun familie vervreemden. De gedateerde leefwijze van de Lappen lijkt Alfred nogal oncomfortabel.“… ‘De meeste mensen baseren hun zelfrespect op een of ander gebrek aan comfort’…”, zegt Arne wijsgerig (zelf behelpt hij zich trouwens ook met een versleten uitrusting zolang hij geen resultaten boekt). Het doet me denken aan de moslima’s met hun hoofddoekjes en boerka’s en de refo-vrouwen die de lange broek en tv uit den boze achten. Zelfs de anti-vaxxers… De meeste Lappen werken inmiddels in visfabrieken. “… Lappen die nog rendieren houden, zijn merendeels heel rijk. Hebben kudden van duizenden stuks vee. Een boel kinderen en veel rendieren, is wat ze verlangen. Ik geloof soms dat de koppigheid waarmee mensen aan tradities vasthouden, voldoende is om iedere hoop op te geven dat de mensheid door rationele maatregelen gelukkiger zal worden…”. Mij lijkt een leven met rendieren in de natuur anders heel wat aangenamer dan in die dooie visindustrie.
Afzien
Na een paar overnachtingen komen er twee expeditieleden bij, Qvigstad en Mikkelsen. Alfred heeft het gevoel alleen maar in de weg te lopen. Hij wil een handje helpen om de tent op te zetten dan wel af te breken, maar iedereen is hem te vlug af. Zelfs de lichtste rugzak bezorgt hem ontvelde schouders. Hij kan de anderen amper bijbenen. Springend van steen naar steen steken ze snelstromende riviertjes over - hij valt er in, schaaft zijn knieën, verbijt zijn pijn. Hijgend door ademnood kan hij zijn uitgedroogde mond niet dicht houden. De kwelling van voortdurende dorst. Daardoor beukende hoofdpijn. De kou. Oorsuizingen. Nachtenlang slaapt hij niet omdat het amper donker wordt. Vleesetende en bloeddrinkende insecten komen op zijn zoute zweet af. Arne snurkt ook nog eens als een os. Niemand die de moeite neemt zichzelf te wassen of te scheren. Tijdens een val loopt Alfred een hoofdwond op en scheurt de huid van zijn been van enkel tot knie. Lekkende tenten in de striemende regen. Doorweekte schoenen, sokken, en donzen slaapzakken die daardoor aanvoelen als knoedels stopverf. Tot overmaat van ramp blijkt, als ze al een eind gevorderd zijn, Mikkelsen de luchtfoto’s te hebben waar Alfred op heeft zitten azen (er is trouwens geen zweem van een meteoorkrater op te ontwaren). Hij kan hem wel zijn hersens inslaan. Hij voelt zich bedonderd door zijn professoren. Heeft het idee dat zijn medereizigers hem achter zijn rug uitlachen. En waarom zijn Qvigstad en Mikkelsen er op een ochtend als hij wakker wordt vandoor? Veroorzaakte hij teveel tijdverlies? Wat een afzien.
Een glorieuze presentie die niet op haar plaats is in de wereld
Ondertussen wordt er melig gediscussieerd over geloof en bijgeloof. Alfred vindt de gedachte dat er méér is volkomen absurd. In een hachelijke situatie heeft hij dan ook zo ongeveer het tegenovergestelde van een goddelijke ervaring: “… Een geheim bewustzijn ontbloot zich. Op dit moment gaat een tip van de sluier omhoog die over het hele leven ligt: dat ik altijd en in alles weerloos, machteloos en vervangbaar als een atoom ben en dat alle bewustzijn, alle wil, hoop en vrees alleen maar manifestaties zijn van het mechanisme waarvolgens de menselijke moleculen zich bewegen in de peilloze kosmische materiedamp…”. Wij zijn ons brein. Zijn zusje, Eva, is volgens hem een dom wicht dat wél gelooft. Hij heeft zijn kompas van haar gekregen: “… Die is altijd erg bang dat ik zal verdwalen…”. Het kompas gaat in de loop van het verhaal natúúrlijk stuk. Het lijkt wel een ‘gelijkenis’; christenen noemen de Bijbel vaak hun ‘kompas’. Net zoals je Alfreds queeste naar een meteoriet bijna kunt opvatten als een metafoor voor een (innerlijke) zoektocht naar zijn unieke ziel (brok uit de kosmos, materiaal dat nooit eerder op aarde is aangetroffen, steen der wijzen). À la Marilynne Robinson in haar roman “Jack”: “… We hebben allemaal een ziel, nietwaar? (…) Dat hebben we. We weten het, maar vooral omdat het een gewoonte is dat te geloven, niet omdat het voortdurend werkelijk zichtbaar voor ons is. Maar eens in het leven, misschien, kijk je naar een vreemde en zie je een ziel, een glorieuze presentie die niet op haar plaats is in de wereld. En als je van God houdt, is iedere keuze voor je gemaakt. Je kunt je er niet van afkeren. Je hebt het mysterie gezien – je hebt gezien waar het leven om gaat. Waar het toe dient. En een ziel heeft geen aardse kwaliteiten, geen geschiedenis in de dingen van de wereld, geen schuld of kwetsuur of mislukking. Niet meer dan een vlam zou hebben. Er is niets wat erover gezegd kan worden behalve dat het een heilige menselijke ziel is. En het is een wonder wanneer je het herkent…”. Volgens orthodoxe theologen als Augustinus en Calvijn dragen wij dan ook de ziel als 'het beeld van God' in ons.
Allemaal bedriegers
Alfreds hunkering naar echtheid en oorspronkelijkheid vertaalt zich ook in haat richting zijn moeder die literatuurrecensent voor een aantal toonaangevende kranten is. Ze beduvelt de boel. Ze leest niet één boek. Ze verzamelt gewoon alle artikelen die ze over de desbetreffende schrijver in buitenlandse bladen kan vinden, om er vervolgens een eigen essay over te schrijven. En ook nog eens altijd in zo ongeveer dezelfde bewoordingen. Wát een voorbeeld: “… Van groot tot klein, allemaal eindigen we als bedrieger. Om meer te verdienen maken de bakkers het brood niet zo lekker als mogelijk zou zijn, de autofabrikanten leggen het erop aan dat je auto binnen vijf jaar versleten is, garagehouders schrijven rekeningen voor reparaties die ze nooit hebben verricht, horlogemakers blazen in een klok en laten je vijftig kronen voor schoonmaken betalen. Iedereen komt als inbreker aan de kost…”. Alfred wordt geacht zich te ontwikkelen tot een copy van zijn verongelukte vader. Het doel waar te maken dat de jong overledene nooit heeft kunnen verwezenlijken: professor worden. Moedertjelief belet haar zoon zo wel héél erg zichzelf te zijn.
Tevergeefs
Als Alfred en Arne ruzie krijgen over de route van hun
tocht gaan ze met een kwaaie kop uit elkaar. Tegen de tijd dat Alfred in de
gaten krijgt dat hij zich heeft vergist, maken wolken op grote hoogte, mist en
ijzel zijn oriëntatie ontzettend moeilijk. Na dagenlang zoeken vindt hij
Arne’s lijk. Er is precies gebeurd wat hij zich in het begin van het boek voorstelde,
qua ongeluk dat Arne vlak voor hun ontmoeting zou hebben kunnen overkomen.
Uitglijden over gladde stenen. Achter zijn opengereten achterhoofd een gele
pudding: “… dit is geen slapen. Dit is
nooit meer slapen…”. Als een soort Jezus heeft Arne het noodlot ondergaan
waarvan Alfred het hele boek door heeft gevreesd dat het voor hém
bestemd was: evenals zijn vader te pletter vallen. Tegen het einde van het
boek heeft hij op zijn terugreis nog een merkwaardige ontmoeting met een vijftienjarig
meisje in een bus, Inge-Marie. En met een soort diva. Als in een kolderieke
film of strip verschijnt haar dronken echtgenoot net voordat ze op haar
hotelkamer in bed zullen belanden. In het vliegtuig naar Schiphol leest hij in een krant dat er een
geheimzinnige klap is waargenomen in het gebied waar hij heeft rondgestruind: “… Men acht de mogelijkheid niet uitgesloten
dat er een meteoriet is ingeslagen. Een groep geologen is onderweg naar de
plaats in kwestie…”. Eenmaal thuis heeft zijn moeder nog een mooi kadootje
voor hem: een paar manchetknopen ingelegd met meteorietsteen. Gemaakt van een
brok meteoriet die zijn vader ooit voor
hem kocht voor zijn zevende verjaardag, die hij niet meer mee heeft mogen
maken. Alfred is en blijft de hopeloze loser, die eeuwig en altijd achter de feiten aansukkelt. Hij mag dan medelijden hebben met mensen die in spirituele
sprookjes geloven; ík heb
medelijden met hém! Wát een rotleven. Desondanks is de 'tevergeefsheid' van het bestaan weergaloos mooi beschreven. En dat ook nog eens in geraffineerd eenvoudige taal. "Nooit meer slapen" werd in 2016 verfilmd door Boudewijn Koole.
Uitgave: De Bezige Bij – 2009, 320 blz., ISBN 978 902 345 583 7, alleen tweedehands verkrijgbaar
Rechtstreeks bestellen: klik hier
Geen opmerkingen :
Een reactie posten