Menu

zondag 30 juni 2024

Gods geheime plan – Dallas Willard

 


Subtitel: De herontdekking van een leven met Jezus

 

In het christendom speelt Jezus voornamelijk de rol van verlosser. Maar hij was óók een grote wijsheidsleraar. Een aspect dat tot voor kort weinig aandacht kreeg, aldus de Amerikaanse hoogleraar filosofie en autoriteit op het gebied van spirituele vorming, wijlen Dallas Willard (1935 – 2013). Zelf ontwaar ik daar wel een kentering in. Zie bijvoorbeeld psychiater Esther van Fenema in haar boek “Het verlaten individu”. Of het YouTube-platform “De Nieuwe Wereld” waarin Marlies Dekkers onlangs in gesprek ging met rechtsfilosoof Andreas Kinniging over de relevantie en waarde van de Bijbel in onze tijd. Volgens mij wordt een en ander vooral getriggerd doordat wij (of in ieder geval ik) ons af en toe dood schrikken van de constante mediaberichtgeving over de ontaarding die zich voltrekt in de westerse wereld. Het gaat niet goed met ons. Het gaat niet goed met onze kinderen. Of is het altijd al zo geweest maar worden we simpel door informatie overspoeld? We weten tegenwoordig immers álles? Ik denk dat er een grote behoefte is aan leiders die een pad naar het goede wijzen. Jezus heeft dat gedaan in zijn beroemde “Bergrede”, het onderwerp in “Gods geheime plan”: een ietwat pretentieuze titel - echt Amerikaans. Ik kwam het boek tegen tijdens het volgen van een cursus bij de ‘School van spiritualiteit’ van Jos Douma (dat doe ik regelmatig: het verruimt mijn leven enorm). Willard: “…  De zaligsprekingen behoren tot de literaire en religieuze schatten van de mensheid. Samen met de Tien geboden, Psalm 23, het Onze Vader en nog een klein aantal andere Bijbelpassages worden ze door vrijwel iedereen erkend als hoogstaande uitingen van religieus inzicht en morele inspiratie…”.

 

Het absurde denken

Universiteiten zijn bepalend voor de wereldcultuur. Ideeën die door een hoogopgeleide top worden ontwikkeld sijpelen langzaam maar zeker  door in de maatschappij: “… De slagvelden van Cambodja zijn het resultaat van filosofische discussies in Parijs…”. Het is een heersende opvatting geworden dat niemand kan weten wat goed en kwaad is. Wij kunnen daar dus ook niet ons handelen op baseren. Of op deze grond  mensen verantwoordelijk houden voor hun daden. Willard: “… Nadat de absurditeit van ons bestaan een paar generaties lang door de intellectuele en artistieke elite is uitgedragen, wordt op dit moment de grote massa getroffen door een gevoel van zinloosheid…”. Even verder: “… De elite heeft in het verleden de grootste moeite moeten doen om de vermeende zinloosheid van het leven tot uitdrukking te brengen, tegenwoordig wordt deze door de popart en media nonchalant overgedragen op honderden miljoenen mensen…”. Het is of ik een echo hoor van Peter Gay die het in “Het Modernisme. De schok der vernieuwing” zelfs had over ‘het einde van de kunst’: “… de scheppers en consumenten op het terrein van de popcultuur…”, hebben de kunst laten verworden “… tot een economisch bedrijf dat slechts bij toeval zo nu en dan iets te maken heeft met kunst. Kunstvoorwerpen worden tegenwoordig door iedereen die ermee omgaat ‘producten’ genoemd en ze komen alleen in het nieuws als ze verkocht worden voor absurd hoge bedragen of als ze gestolen worden. De kunst is ten onder gegaan in popart, zoals de sport ten onder is gegaan in beroepssport…”. Willards conclusie: “… Het absurde denken regeert en we zijn zo in verwarring dat we het nog mooi vinden ook…”.  Uiteindelijk blijft in een absurde wereld maar één wet over: “… Doe grappig of ga dood…”.

 

Het ‘gewone’ leven: een ontvangstruimte

Toch gloort er een sprankje licht in de duisternis: we worden uitgenodigd voor een aloude pelgrimsweg.“… De weg waarover we het hebben, is Jezus, de ‘lichtverspreidende Nazarener’, zoals Albert Einstein Hem eens heeft genoemd. Tweeduizend jaar geleden werd Hij samen met twee dieven door de overheid geëxecuteerd. En toch – door middel van talloze schilderijen, standbeelden en gebouwen, door de literatuur en de geschiedenis, door personen en instituten, door vloeken, popsongs en amusementsprogramma’s, door belijdenis en polemiek, door legenden en rituelen – staat Jezus nog steeds rustig in het middelpunt van de tegenwoordige wereld, zoals Hij zelf al voorspelde…”. Jaoslav Pelikan: “… Jezus van Nazaret is bijna twintig eeuwen lang de toonaangevende figuur geweest in de westerse cultuurgeschiedenis. Als het mogelijk was om met een soort supermagneet elk stukje metaal uit die geschiedenis omhoog te halen dat op zijn minst een spoor van zijn naam draagt, hoeveel zou er dan nog over blijven?... “. Willard: “… Jezus biedt zichzelf aan als Gods toegang tot het leven dat werkelijk leven is…”. Even verder: “… Het best bewaarde geheim van ‘het gewone leven’ is zonder twijfel dat het gemaakt is als ontvangstruimte, een woning voor het goddelijke, een plaats waar het leven van God stroomt. Maar het goddelijke dringt zich nooit op…”.

 

Een vooruitgeschoven post van het goddelijke

Toen Jezus ongeveer dertig jaar oud was, nam Hij binnen de traditie van Israël de bekende rol van rabbi of leraar aan: “… Zijn neef, Johannes de Doper, was in die tijd de leidende figuur op religieus gebied. Hij werd door iedereen erkend als een ware profeet volgens het patroon van het Oude Testament, de eerste sinds honderden jaren. Doordat Johannes in het openbaar zijn steun betuigde aan Jezus, werd voor Hem de weg vrijgemaakt om zijn eigen werk te beginnen…”. Jezus nam de fakkel van Johannes de Doper over. Johannes functioneerde nog helemaal binnen de beperkte traditie van ‘de wet en de profeten’. Jezus bracht iets nieuws: het ‘Koninkrijk der hemelen’. Hij vestigde “… een vooruitgeschoven post van het goddelijke leven…” in het gewone menselijke bestaan. “… We kunnen nu gaan leven binnen de dynamische wereld van Gods eeuwige bedoelingen, waarbij ons leven wordt opgenomen in zijn leven…”. Door ons te ‘bekeren’. We kunnen ons van Jezus afkeren of Hem ongegeneerd aanbidden. Zie het verhaal over de prostituee die zijn voeten zalfde met kostbare Nardus-olie: ze was helemaal ‘gek’ op Jezus. “… Als we in onze persoonlijke behoeften op Jezus vertrouwen, kunnen we zomaar in Gods koninkrijk terechtkomen…”. Met de komst van Jezus brak de heerschappij van God door op aarde. Dat kan het fundament onder ons leven worden. Gods onzichtbare aanwezigheid verandert iemand van een ‘tinnen soldaatje’ in een ‘levend mens’, aldus C.S. Lewis. Er is een grote kracht beschikbaar voor gelovigen. Een kracht die met hen meewerkt. Een beetje zoals de stuurbekrachtiging van een auto. “… De apostel Paulus omschrijft het ergens gewoon als ‘rechtvaardigheid, vrede en blijdschap’ van een soort dat alleen tot stand komt ‘door de bezieling van de heilige Geest’ (Rom. 14:17)…”. Het koninkrijk van God is ‘nabij’ gekomen, al zijn er ook nog steeds andere koninkrijken actief. Wij kunnen dragers worden van Gods bewind, zegt Willard. Hij trekt een vergelijking met de komst van het elektriciteitsnetwerk, waarop iedereen zich destijds al dan niet kon aansluiten.

 

Afwezige leraar

Waarom merk je dan zo weinig ‘verandering’ bij christenen? “… Helmut Thielicke geeft aan dat we ons vaak afvragen of de beroemdheden die reclame maken voor bepaalde voedingsmiddelen, zelf wel eten wat ze verkopen…”. Willard legt de oorzaak bij de eenzijdigheid van zowel de rechter- als linkervleugel binnen de kerk. In orthodoxe hoek draait het geloof voornamelijk om de vergeving van zonden, zodat je ‘straks’ in de hemel komt. In de meer vrijzinnige hoek is religie versmald tot sociale ethiek. Zie bijvoorbeeld de burgerrechtenbeweging. Het doet me ook denken aan de Gaza-protesten die sommige studenten bijna beleven als een religieus zingevingsfenomeen. God krijgt gestalte in de menselijke liefde. Maar in de wereld worden veel dingen liefde genoemd. Welke daarvan is de liefde die God is? Willard: “… dit ‘evangelie’ blijkt in de praktijk weinig meer te zijn dan een nieuwe versie van de wereldberoemde Amerikaanse droom…”. God ís liefde: “… Dit blijkt heel anders uit te pakken dan wanneer we een gehavende menselijke versie van ‘liefde’ in een mentale leegte persen waar God zou moeten zijn en vervolgens dat bestempelen als God…”. In voornoemde visies blijft de mystieke 'wedergeboorte' die ‘van boven komt’, buiten beeld: “… De hele bijbelse overlevering spreekt van begin tot einde over de intieme betrokkenheid van God bij het leven van de mens – en anders over onze vervreemding van deze betrokkenheid…”. Abraham geloofde niet in een of andere rechtvaardigheidsleer maar dat ‘God met hem in contact stond’. De nieuwtestamentische geleerden zijn het er unaniem over eens dat het ‘koninkrijk van God’ het centrale thema was van Jezus’ onderwijs. Waar is dat koninkrijk gebleven?

 

Bewustwording: onze wereld is vol van God

Volgens Willard is de hemel niet ver weg, maar om ons heen: “… Wat in de bijbel de eerste hemel wordt genoemd, staat gewoon voor de atmosfeer of de lucht die je lichaam omgeeft…”. Zie de talloze ingrepen van God vanuit deze dimensie in de Bijbel: Hagar die een verborgen waterput wordt aangewezen als Ismaël bijna omkomt van de dorst, het offer van Abraham. Zie Paulus die op de Areopagus tegen zijn Griekse ondervragers zegt dat we ‘in’ God ‘leven en bewegen en bestaan’. “… Van boven af opnieuw geboren worden, zoals dat in het Nieuwe Testament wordt genoemd, houdt in dat we een betekenisvolle verbinding aangaan met een dynamisch, onzichtbaar systeem van goddelijke realiteit waarin alle mensen zich bevinden – of ze dat nu weten of niet…”. De hemel is hier. De hemel is hetzelfde als het koninkrijk van God. Soms ervaren mensen daar iets van. “… De romanschrijver Vladimir Nabokov beschrijft hoe een van de personen in zijn boeken een moment van bewustwording heeft als hij een oude prostituee op straat een haar aangeboden kop koffie ziet drinken: ‘(Ik) werd me bewust van de tederheid van de wereld, de diepe weldaad van alle dingen die me omringen, de zalige band tussen mij en de hele schepping; en ik besefte dat alles om me heen vreugde ademde: de snelle geluiden van de straat, de zoom van een jolig opgetilde rok, het metaalachtige, maar tedere ruisen van de wind, de dikke herfstwolken die bol stonden van de regen. Ik besefte dat de wereld helemaal niet staat voor strijd of een vernietigende reeks toevallige gebeurtenissen, maar voor stralend geluk, een weldadige trilling, een geschenk dat we hebben gekregen zonder het te waarderen.’…”. Zie ook Willemijn Dicke in “De sjamaan en ik”. Theoloog Gustave Martelet in “The risen Christ and the Eucharistic World”: “… Hoewel de mens zijn thuis heeft bij de dieren en de sterren, is hij ook de kosmische buurman van de absolute…”. Filosoof Max Picard in “De vlucht voor God”: “… In de wereld van het geloof is de hemel boven de stad vriendelijk en dichtbij: het is de bovenkamer van ieder huis…”.

 

Zalig

Hoe wij in deze geestelijke werkelijkheid kunnen leven heeft Jezus uitgelegd in wat wij ‘de Bergrede’ zijn gaan noemen, de eerste grote leerrede die Jezus hield te midden van een menigte op een heuvel in Galilea. Hij begint met de woorden: ‘Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het koninkrijk der hemelen’. Een andere vertaling heeft het over ‘gelukkig zijn de nederigen van hart’. De ‘zaligsprekingen’ moeten niet worden opgevat als een ‘beloning’ dan wel ‘instructies’, zoals vaak wordt gedacht, maar simpel als constatering. Jezus haalt een aantal voorbeelden aan van mensen voor wie zijn woorden zijn bedoeld. Willard: “… Hij zei dus: ‘Gezegend zijn de geestelijke nullen – degenen die geestelijk failliet, misdeeld of onvolwaardig zijn, de geestelijke bedelaars, mensen zonder een greintje ‘religie’ – wanneer het koninkrijk der hemelen over hen komt.’…”. Oftewel: degenen zonder ‘dikke ik’. Het doet me denken aan Andreas Burnier die in “Ruiter in de wolken” schreef: “… Misschien zijn atheïsme en agnosticisme wel noodzakelijke fasen waar iemand doorheen moet, om van haar kinderlijke, projectieve godsvoorstellingen af te komen…”. Ons ego zit ons danig in de weg. God lijkt ons pas te kunnen ‘vullen’, als we ‘leeg’ zijn, zoals in feite álle spirituele scholen leren. “… Door een zegen uit te spreken over degenen die naar menselijke maatstaven in een uitzichtloze situatie verkeren en juist die mensen te beklagen van wie gedacht wordt dat ze goed af zijn, stelt Jezus het koninkrijk der hemelen dus open voor iedereen…”. Zie zijn tijdgenoten die verontwaardigd over Jezus zeggen: ‘Deze man ontvangt zondaars en eet zelfs met hen’.

 

Spirituele revolutie

De Bergrede geeft een totaalbeeld van de volmaakte, morele schoonheid, gevoed door waarachtige goedheid en universele liefde. Wat Jezus te zeggen had over goed en kwaad domineert al tweeduizend jaar de Europese cultuur. Iemand als Nietzsche begreep heel goed dat als de moderne wereld losraakte van haar wortels in de christelijke traditie van morele goedheid, dit zou leiden tot catastrofale veranderingen – zie zijn parabel over “De dwaas”. Dat voorzegt precies wat er nú aan de hand is. Willard wijst op het belang de Bergrede te lezen als één gedachtegang: het een volgt op het ander. De Bergrede gaat niet over een serie onmogelijk te praktiseren eisen, maar over hoe gelukkig je kunt worden als je ziel verlicht wordt door het goddelijke. Jezus bespreekt de opeenvolgende fasen in de ontwikkeling van de bovennatuurlijke liefde of agape. Wanneer we hebben afgerekend met onze boosheid en dwangmatige begeerten en niet meer proberen anderen te misleiden om onze zin te krijgen, is bijvoorbeeld het liefhebben en helpen van mensen die ons haten een vanzelfsprekende stap. De Bergrede is de basis voor een praktische strategie om de mens te worden zoals God heeft bedoeld. De menselijke behoefte om te weten hoe we moeten leven is van alle tijden. Deze bijna wanhopige vraag wordt nog dringender als er sprake is van sociale instabiliteit. Zie Plato’s “Republiek”, waarin de optimaal te bereiken toestand wordt omschreven met het woord ‘gerechtigheid’. Dezelfde term die Jezus centraal stelt in de Bergrede en het beste vertaald kan worden als ‘echte innerlijke goedheid’. De Bergrede gaat over de óórzaak van onze fouten: verkeerde daden zijn slechts een symptoom. De wet van God is wel de ‘weg’ van de gerechtigheid, maar niet de ‘bron’. De Tien Geboden laten zien hoe Gods koninkrijk functioneert. Maar de vraag is: hoe kun je ze vervullen? Wel, door innerlijk te veranderen: ‘Een goede boom brengt goede vruchten voort, een slechte boom slechte vruchten’ (Jak. 3:12). Onze daden komen niet zomaar uit het niets tevoorschijn.

 

Menselijke keuzes

“… Als we verkeerde daden herleiden tot de wortels in het menselijk hart, ontdekken we dat er in de overgrote meerderheid van de gevallen sprake is van een zekere vorm van boosheid…”. Even verder: “… Zoek iemand die heeft toegegeven aan zijn boosheid en je vindt iemand met een verwond ego…”. Voor mensen die hun boosheid voeden en koesteren kan elk incident een uitbarsting van woede worden. Jezus presenteert het uitroeien van boosheid, minachting en verbale mishandeling als de eerste, fundamentele stap op weg naar de gezindheid van het koninkrijk. Samen met hebzucht en seksuele begeerte, vormen deze bittere emoties een giftige brij waarin de mensheid zit vastgezogen: “… Als we deze emoties eenmaal zien zoals ze zijn, kunnen we ook de voortdurende stroom menselijke rampen waarmee we door de geschiedenis en het leven worden geconfronteerd, zien zoals zij is: het logische resultaat van menselijke keuzes, van mensen die ervoor kiezen om boos te zijn en anderen te minachten…”. Iemand ‘wiens ogen voortdurend op zoek zijn naar overspel’ (2 Petr. 2:14) is geen willoos slachtoffer die niets te zeggen heeft over wat er gebeurt: “… Niemand hoeft dit te doen, niemand hoeft zo te zijn, tenzij hij of zij wellicht al in het stadium verkeert dat er sprake is van een dwangstoornis of bezetenheid. In dat geval heeft iemand uiteraard hulp nodig…”. Je kunt wel je rechteroog uitrukken om verleiding tegen te gaan, of je rechterhand afhakken (Mat. 5:29,30) om te voorkomen dat je zondigt, maar een verminkte stumper kan nog steeds een hart vol obsessieve begeerte hebben:  “… Want van binnenuit, uit het hart van de mensen, komen slechte gedachten, ontucht, diefstal, moord, overspel, hebzucht, kwaadaardigheid, bedrog, losbandigheid, afgunst, laster, hoogmoed, dwaasheid; al deze slechte dingen komen van binnenuit, en maken de mens onrein (Mark. 7:21-23)…”. Volgens Willard is ‘zweren’ een vorm van manipulatie dan wel anderen onder druk zetten. Laat je ja gewoon ja, en je nee gewoon nee zijn, zegt Jezus. Gerechtigheid houdt ook het respecteren van ieders diep-menselijke behoefte in om een eigen oordeel te vormen en uitsluitend beslissingen te nemen op grond van wat je zelf denkt dat het beste is. Zo zijn wij geschapen. Pas als we een bredere kijk op ons leven en op onze plek in Gods wereld hebben zijn wij in staat om te bidden: ‘Vader, vergeef het hun, want ze weten niet wat ze doen’. ‘De andere wang toekeren’ (Mat. 5:39), ‘Sta hem dan ook je bovenkleed af’ (Mat. 5:40). ‘Loop er dan twee met hem’ (Mat. 5:41) en ‘Geef aan wie je iets vraagt’ (Mat. 5:42) zijn geen wetten van ‘rechtvaardig gedrag’ maar voorbeelden van een bepaald type mens: de verlichte bekeerling of het ‘koninkrijkstype’, zoals Willard hem/haar aanduidt. Deze leeft in een nieuwe realiteit, een omgekeerde orde, vanuit een ander perspectief, waarin kwaad met goed wordt vergolden en waar mensen anderen meer helpen dan ze verplicht zijn. Kinderen van God 'jagen de liefde na', aldus Paulus (1 Kor. 14:1). Een liefde die zich uitstrekt naar alle mensen met wie ze te maken hebben. Dan komt alles goed.

 

Belemmeringen en blokkades

In Matteüs 6 gaat het over de verleiding van status en rijkdom. Volgens Jezus zijn de twee grootste belemmeringen of blokkades voor een leven met God: het verlangen naar goedkeuring van anderen (Willard heeft het nog niet over de funeste rol die de sociale media op dit gebied spelen: zie “Generatie angststoornis” van Jonathan Haidt ) en het verlangen naar materiële rijkdom oftewel alles waarmee we ons ‘godvormige gat’ vullen (naar de Franse filosoof Blaise Pascal: “… Er is een godvormig gat in elk menselijk hart…”). ‘Waar uw schat is, zal uw hart zijn’ (Mat. 6:19): “… We kunnen gewoon geen twee ‘hoogste’ doelen of referentiepunten hebben voor ons handelen. Zo zit het leven nu eenmaal in elkaar…”. We kunnen niet God dienen én de mammon. “… Dat is de reden waarom 'Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben' het eerste van de Tien Geboden is…”. Willard schrijft prachtig over ‘Gods verborgen omgang vinden’: wat me direct doet denken aan het indrukwekkende interview dat presentator Annemiek Schrijver ooit had met gnosis-deskundige Gilles Quispel.

 

De balk en de splinter

Er is geen handiger manier om iemand diep te kwetsen dan hem ‘veroordelen’ – wat heel wat anders is dan ‘beoordelen’. In Matteüs 7 gaat het over ‘de balk en de splinter’. De balk ís jouw veroordelingsrepliek. Oordeel niet, zegt Jezus. Ons wezen vormt een eenheid en onze ware aard komt naar buiten door wat we doen. De gerichtheid van ons hart tegenover God kan daarom niet fundamenteel anders zijn dan tegenover mensen. Je kunt niet tegelijkertijd ‘God zegenen en mensen vervloeken, die God heeft geschapen als zijn evenbeeld’ (Jak. 3:9). De relatie die Jezus voorstaat met God en anderen heeft altijd iets van ‘vragen, zoeken, kloppen’. Is voorzichtig en bedachtzaam. Dringt zich niet op. Het heeft geen zin ‘paarlen voor de zwijnen te gooien’, wat niet betekent dat een ander als een varken wordt gezien (wat er wel vaak van gemaakt is), maar dat een zwijn geen parels kan verteren en een hond geen Bijbel of crucifix: “… De reden waarom deze dieren zich uiteindelijk ‘omkeren en u verscheuren’ als je ze op een dag weer een lading bijbels of parels komt brengen, is dat jij in elk geval eetbaar bent…”. Over christelijke bekeringsdrang: door een ander, die daar misschien helemaal niet op zit te wachten of aan toe is, met jouw heilige dingen onder druk te zetten, maak je jezelf tot een probleem waar die ander geen raad mee weet.

 

Gebed

Willard noemt gebed ‘niets anders dan een passende vorm van interactie’. Het idee dat de hele materiële werkelijkheid ondergeschikt is aan Gods wil is misschien te begrijpen als hoe ons eigen lichaam in belangrijke mate onmiddellijk onderworpen is aan onze gedachten, onze verlangens en onze wil. Materie blijkt niet ongevoelig voor persoonlijkheid. Willard: “… we leven in een trinitarisch heelal, waarin een oneindige energie van persoonlijke aard de ultieme werkelijkheid is…”. Even verder: “… Wanneer we bidden, gaan we de echte wereld binnen, dat is de onzichtbare werkelijkheid van het hemelse koninkrijk…”. Sinds de jaren 1980 zijn er meer dan 130 wetenschappelijke studies naar het resultaat van gebed verschenen, vertelt Willard. In het boek “Healing Words” bespreekt Larry Dossy  het opmerkelijke verschil tussen een groep hartpatiënten waarvoor wel en niet gebeden werd: bij de eerste groep waren er duidelijk minder sterfgevallen, minder mensen hadden de zwaarste medicatie nodig en niemand hoefde kunstmatig in leven gehouden te worden. “… Dossey doet ook verslag van gebedsexperimenten met niet-menselijke levensvormen, zoals ontkiemende zaden, planten en bacteriën (p. 190, 218-21). Afstand bleek geen invloed te hebben op de resultaten van het gebed. Het gebed was even effectief voor dingen aan de andere kant van de wereld als voor dingen die in de buurt waren. Het gebed bleef ook effectief wanneer het object in een met lood beklede kist werd gelegd, waardoor alle bekende vormen van fysische energie worden buitengesloten – golven, deeltjes, enzovoorts…”. We bevinden ons op totaal nieuw terrein, stelt Dorsey, die zelf niet gelovig is. Volgens hem bestaat er geen ‘externe God’, maar zit het object waar ons gebed op gericht is, in onszelf. Dat is precies wat mystici beweren, bedacht ik. God is in en om ons. Nadat Willard het gebed dat Jezus ons leerde, het ‘Onze Vader’ heeft besproken, geeft hij er een hedendaagse vertaling van: “… Lieve Vader die altijd bij ons bent, / laat uw naam worden gewaardeerd en geliefd / laat uw heerschappij in ons worden vervuld - / laat uw wil hier op aarde worden gedaan / op dezelfde manier als in de hemel. / Geef ons vandaag de dingen die we vandaag nodig hebben, / en vergeef ons onze zonden en overtredingen tegenover u, / zoals wij ook iedereen vergeven die ons op welke manier dan ook kwaad doet. / Laat ons alstublieft geen beproevingen doormaken, / maar verlos ons van alles wat slecht is. / Want u bent degene die het voor het zeggen heeft, / en u hebt alle macht, en ook de heerlijkheid is alleen van u – voor altijd - / en dat is precies wat we willen!...”.  De laatste zin is een fraaie  parafrase van het woord ‘Amen’.

 

Duisternis en wonderbaarlijk licht

Uiteindelijk draait de leer van Jezus om de goddelijke liefde, agape, die de kern van onze persoonlijkheid kan worden. Het onderhouden van de wet vloeit daar op natuurlijke wijze uit voort. Het  is niet de bron van iemands goedheid, maar wel een onvermijdelijk gevolg ervan. Zie 1 Korintiërs 13: “… Al sprak ik de talen van alle mensen en die van de engelen – had ik de liefde niet, ik zou niet meer zijn dan een dreunende gong of een schelle cimbaal…”. Of 1 Petrus 2:9 waarin het gaat over ‘geroepen zijn uit de duisternis tot zijn wonderbaarlijk licht’, dat diep in je schijnt. “… De belofte om te leven in een heilige kracht die van buiten onszelf komt…”, zegt Paulus, “… was niet bedoeld voor de kleine groep discipelen uit die tijd. Ze was ook bedoeld voor alle inwoners van Jeruzalem, en voor hun kinderen, en voor anderen, hoe ver weg ook, die de Heer tot zich trekt. (Hand. 2:39)…”. Het is weet hebben van een andere dimensie: “… Het koninkrijksleven is een innerlijke realiteit, een verborgen leven met de ‘Vader die in het verborgene is’…”. Iedereen kan een leerling van de wijsheidsleraar Jezus te worden. Je kunt leren alles te doen op de manier waarop Hij alles deed. Een van de zwakste punten in ons onderwijs is volgens Willard dat we tegenwoordig heel veel tijd steken om mensen te laten doen wat goede mensen behoren te doen, zonder te veranderen wat ze werkelijk geloven. Het sturen van gedrag werkt niet, al is het alleen al omdat slechts een heel klein gedeelte van ons wezen wordt geregeld door onze bewuste gedachten en maar weinig van onze daden voortkomen uit onze gedachten en bewust gekozen intenties. Misschien begint geloven wel met de aanname dat ons heelal van God is en dat ons bestaan een onderdeel vormt van zijn schepping, wat heel wat anders is dan de middeleeuwse idee dat de wereld plat was of de maan van kaas. Wanneer mensen een andere overtuiging aannemen, wordt iemand ook echt anders. Dan volgen de daden vanzelf: “… We richten ons leven altijd naar wat we geloven – of niet geloven, afhankelijk van de omstandigheden…”. Onze overtuigingen zijn de rails waarop ons leven zich voortbeweegt. Daarom is het onderzoeken van de verschillende visies van mensen ook zo fascinerend.

 

Zorg voor de ziel

Welnu, wat is dé boodschap die Jezus  volgens de oude apostel Johannes, op grond van zijn levenslange, directe ervaring met Hem, bracht? “… God is licht, er is in hem geen spoor van duisternis (1 Joh. 1:5)…”. Het is volgens hem ook de boodschap die ‘we u verkondigen’. Het leven is bedoeld om de goedheid van God te ontdekken. We kunnen er voor kiezen ons lijden niet tot het middelpunt van ons leven te maken. Om voorbij onze godsvervreemding te komen door op zoek te gaan naar het licht.  Om zélf goed te zijn. De dingen die in ons leven verkeerd gaan bestaan vaak uit verkeerde gewoontes  die doorbroken kunnen worden. Het kwaad ligt niet buiten onszelf. Willard pleit voor regelmatige perioden van afzondering en stilte: “… Troebel water wordt vanzelf helder als je het een tijdje met rust laat…”. Even verder: “… Je zult ongelooflijk goede dingen ontdekken. Eén ding is dat je een ziel hebt. Iets anders is dat God dichtbij is en dat het heelal bruist van goedheid. Nog iets anders is dat anderen niet zo slecht zijn als je vaak denkt…”. Daarna kunnen studie en aanbidding volgen. Willard eindigt het boek met een bespreking van de oude profetieën over een nieuwe hemel en een nieuwe aarde en wat de Bijbel zegt over onze onsterfelijke geest. Zie Plato over de laatste uren van Socrates in “Phaedo”: “… Als de ziel onsterfelijk is, heeft ze niet alleen onze zorg nodig voor dat gedeelte van de tijd dat we ons leven noemen, maar voor alle tijd: en het lijkt me ontzettend gevaarlijk om dat te negeren. Als de dood ons overal van zou bevrijden, zou dat een zegen betekenen voor slechte mensen. Maar aangezien de ziel duidelijk onsterfelijk is, kan ze alleen ontsnappen aan of veilig zijn voor het kwaad door zo goed en wijs te worden als ze maar kan. Want ze neemt niets mee naar de andere wereld dan haar onderwijs en training: en men zegt dat deze dingen de pasgestorvene enorm kunnen helpen of juist schade berokkenen aan het begin van zijn reis daar…”.

 

Uitgave: Inside Out Publicers -2008, vertaling Petra de Haak-Geertse, 496 blz., ISBN 9789077992104

Op dit moment niet verkrijgbaar bij bol

vrijdag 21 juni 2024

De dochter van Crusoe – Jane Gardam


Binnenkort gaan we met de leeskring  “De dochter Van Crusoe”  van de Britse schrijfster Jane Gardam (1928) bespreken: het fictieve levensverhaal van de eigenzinnige Polly Flint. De roman is deels gebaseerd op Gardam’s eigen jeugd en die van haar moeder in het geïsoleerde Yorkshire, waar langzaam het moderne leven oprukt, met nieuwe woonwijken en autowegen. Het is echter vooral een verhaal over eenzaamheid en de obsessie met een boekpersonage, de schipbreukeling “Robinson Crusoe”, waarmee Polly zich volledig identificeert (zie ook het gesprek van filosoof Jelle van Baardewijk met literatuurwetenschapper en neerlandicus Jan Konst over zijn ‘papieren vrienden’ – De Nieuwe Wereld 18.06.2024).

 

De dames Younghusband

Aan het begin van de vorige eeuw wordt de zesjarige Polly door haar vader achtergelaten bij twee vrome tantes: de sombere Miss Mary en de vriendelijke Miss Frances, een norse in het zwart geklede weduwe met een groen gezicht die niets anders doet dan breien: Miss Woods,  en een onberekenbare dienstmeid: Charlotte. Het vrouwengezelschap woont voor Polly’s gevoel zo’n beetje aan het einde van de wereld, in een groot geel huis bij de Engelse kust waar het altijd stormt en regent, met niets anders dan duinen en een uitgestrekt moerasgebied om zich heen. Polly’s moeder overleed toen ze een jaar was. Haar vader, een doldrieste zeekapitein, kon niet voor haar zorgen. Haar eerste vijf jaar werd ze bij verschillende pleegmoeders gestald. De laatste had last van periodieke aanvallen van drankzucht ‘waardoor ze een groot deel van haar leven op de keukenvloer doorbracht’. Twee maanden nadat papa zijn dochtertje bij zijn schoonzussen installeerde, vindt hij zijn graf in de golven en is Polly officieel wees. Volgens haar kwam het niet één keer bij haar tantes  - “… de dames Younghusband heetten ze…” – op dat ze daar niet voorgoed zou wonen: “… Er bestond geen twijfel over: ik hoorde bij hen…”. Even verder: “… Ik leek in het gele huis te zijn geboren, er kant-en-klaar te zijn afgeleverd zonder de schaamte en rommeligheid van conceptie of geboorte…”. Polly: “… Natuurlijk werd er nooit gezegd dat ze van me hielden of dat ze wat voor speciale emotie dan ook koesterden, maar dat gaf niet, want ik zou me geen raad met liefde hebben geweten als die me was geboden…”. Ze noemen haar wel ‘braaf’, wat Polly erg fijn vindt: “… Het was alsof je werd ingestopt in bed, wat tante Frances soms deed, waarna ze ook nog op het voeteneinde ging zitten en me toelachte en stichtelijke verhalen vertelde over dingen die heiligen en apostelen heetten terwijl ik mijn melk opdronk…”.  

 

Zonde en schuld

Het fanatieke geloof van de tantes draait vooral om ‘zonde’. Hun zwart-witte wereld bestaat uit ‘goed’ en ‘kwaad’. Ze zijn bezeten van dwingende wetjes en regeltjes. Elke zaterdagavond gaan ze naar de kerk om te biechten. Daarna wordt Polly op de studeerkamer van tante Mary ontboden om te praten over haar slechte daden en gedachten: “… Overal in het gele huis lag schuldgevoel op de loer…”. De grimmige Miss Woods raakt enkel begeesterd als Polly ziek is. Vanwege de mystieke rol van het lijden in haar religie: “… Onze-Lieve-Heer had geleden. Het is de opdracht te doen zoals Hij gedaan heeft…”. Polly raakt zéér op haar hoede voor God. Als ze een keertje met tante Mary op de koffie gaat bij haar vriendin die in en kolossaal pand woont waar drie kinderen een kruiwagen psalmboeken verbranden, beseft Polly plotseling hoe raar ze er uitziet in haar ouderwetse outfit:  “… Ik sjokte in mijn zware klerenvracht, mijn soldateske slobberkousen en loden laarsjes achter de grote meisjes aan, die lachend voor me uit renden…”. Wat mij betreft is het vooral de prachtige taal die verrast, veel meer dan de gebeurtenissen. De vriendin van tante Mary wordt bijvoorbeeld omschreven als ‘een verzameling half doorschijnende botten, omhuld met zwarte zijde’, een ‘glasachtige’ dame, zittend in een reusachtige, ijskoude marmeren salon. De drie kinderen zijn een ‘schimmige’ jongen en een ‘bronzen’ en ‘zilveren’ meisje: “… Ze had iets broos en breekbaars, alsof ze nooit in de zon kwam. Ze leek wel een droogbloem…”. Als ze twaalf is, weigert Polly ronduit het ‘Heilig Vormsel’ te ontvangen. Je zou denken dat de hel losbreekt, zoals dat meestal in Nederlandse romans gebeurt, maar nee. De tantes zijn teleurgesteld, vinden het onbegrijpelijk, dringen herhaaldelijk aan, dat wel, maar daar blijft het bij. Je zou kunnen zeggen dat Polly’s beslissing gerespecteerd wordt.

 

Wat is er in jou gevaren?

Als Polly op een zondagochtend achter haar tantes aan door het moeras naar de kerk huppelt, beweert ze dat ze een engel ziet. Eenmaal bij de kerk: “… Ik hoorde het orgel zijn eerste kreet slaken en stapte naar binnen, naar het donker, terwijl ik dacht: twee uren – twee hele uren van mijn leven naar de maan, en ik draaide me nogmaals om om afscheid te nemen van de frisse lucht. Vanaf het dak stond de engel opnieuw naar me te kijken, groot, stabiel en goudkleurig. Hij straalde begrip en kracht uit en ik wist dat hij van me hield en aan mijn kant stond…”. Tijdens de lunch overdondert ze de tantes met de mededeling dat ze waarschijnlijk nooit meer naar de kerk zal gaan. Waarom niet? Nou, omdat het allemaal stom is. Ze wordt naar bed gestuurd. Charlotte komt langs: “… Wat is er in jou gevaren?...”. Polly vertelt haar over de engel die zou hebben gezegd dat ze niet door kan gaan met de kerk en zo. “… ‘Dus die engel zei dat?’ ‘Zo ongeveer.’ ‘Ik zou ‘m maar rustig laten doorengelen.’ ‘Wat?’ ‘Ik zou ’t maar uit mijn hoofd zetten. Het idee! Kom op, dat moet je echt doen hoor. Je bent twaalf. Ik moet het ook en ik ben bijna veertig. Wie niks heeft te makken heeft niks te kiezen. Kijk maar uit. Je bent geen engel.’ ‘Maar ik geloof er niet in. In die hele… o, vertel het alsjeblieft nooit verder, maar… die hele kerk. Ik ben erachter gekomen, snap je. Als ik ermee doorga, is het allemaal toneelspel. Ik speel al een hele tijd toneel, Charlotte. Al jaren.’ ‘Dan zal je daarmee door moeten gaan. Wat kan het voor kwaad? Hun beneden ga je nooit veranderen. Doe gewoon met ze mee, de stakkers. Da’s wel het minste. Je kan niet op je twaalfde met ze breken. Het enige wat ze hebben is God – en jou.’…”. Charlotte geeft Polly een slok gin waarop ze in slaap valt en pas weer wakker wordt als tante Frances haar komt halen om met de pastoor te praten die ze na de avonddienst hebben opgetrommeld. Als ze opstaat merkt ze dat ze voor het eerst ongesteld is. Ze denkt op z’n minst dat ze dood bloedt, want ze weet van niets. Vol afgrijzen luistert ze naar Charlotte’s relaas over het lot van de vrouw. Wat de tantes de arme pastoor hebben verteld, komt niemand te weten.

 

Afgesneden van de mensheid

Polly mag dan niets met de kerk hebben, innerlijk ontwikkelt ze een rijk spiritueel leven. Dat is niet zo gek, want daarvoor is stilte en eenzaamheid vereist. En daar baadt Polly in. In het gele huis bevindt zich de uitgebreide bibliotheek van wijlen haar opa, waaruit ze “Robinson Crusoe” meepikt naar het verlaten strand (haar geletterde tantes en de weduwe geven haar elke dag thuisonderwijs, ze leert zelfs de nodige ‘vreemde’ talen: Duits, Frans). Op een intense manier betrekt ze Crusoe’s ervaringen op zichzelf: “… SLECHT- Ik ben op een afschuwelijk eiland gestrand, zonder enige hoop op redding. Ik ben als het ware uitgekozen en apart gezet van de hele wereld om een ellendig bestaan te leiden…”, maar, “… GOED – … Ik leef en ben niet verdronken… Ik ben uitgekozen… om voor de dood gespaard te blijven, en Hij die mij door een wonder van de dood heeft gered kan mij bevrijden uit deze toestand…”. Even verder: “… SLECHT – Ik ben afgesneden van de mensheid, een eenling, een balling…”, maar, “… GOED – Ik ben niet verhongerd en verkommer niet in een bar oord waar geen voedsel voorhanden is…”. En: “… SLECHT – Ik heb geen verdediging of middelen om verzet te bieden…”, maar, “… GOED – Ik ben gestrand op een eiland waar ik geen wilde beesten zie…”. Ze komt zichzelf dermate tegen in het boek dat ze gaat  denken aan  ‘voorbeschikking’: “… Misschien weten we allemaal ergens in ons binnenste alles…”. Even verder: “… Ik had vast gelijk. Ergens van binnen weten we inderdaad alles over onszelf. Echt vergeten bestaat niet. Misschien weten we ergens ook al alles wat komt…”. Net als ze de zinsnede “… Ik heb geen levende ziel om tegen te praten of me te helpen…” leest, komt er paard en wagen met een noodgang op haar afgestuiterd, waarin een jongen en een meisje: “… ‘Goedemiddag,’ zei de jongen. ‘Ben jij een zeemeermin?’…”. En tegen het meisje: “… Die zit te bevriezen met een boek…”. Polly vindt de jongen aardig. Het meisje dat een neus als een snavel heeft mag ze niet. Ze herkent in hen de kinderen die ooit psalmboeken verbrandden. Ze vertellen dat ze in het nieuwe vakantiehuis komen wonen dat in aanbouw is. Als ze wegrijden, roept de jongen: “… We laten een voetafdruk voor je achter…”. Van Vrijdag, is iedereen gaan denken. Van een willekeurig iemand die is opgevreten door kannibalen, volgens Polly, heel veel later in het boek.    

 

Jongens

Polly’s prille ervaringen met jongens zijn hartbrekend. Over de tuinjongen: “… Een keer toen hij me onverwachts zag liet hij een spade op zijn voet vallen. Een keer – in de lente – kwam hij uit het kippenhok en zei: ‘Geef me’s een kus’, waarna hij vuurrood werd en wegrende…”. Elke woensdag komt Charlotte’s hongerige neefje langs om alle overgebleven liflafjes uit de keuken op te eten. Misschien heeft hij wormen? “… Uit een van zijn dunne, vaak gestopte sokken stak aan de zijkant altijd een lineaal en in zijn jaszak had hij een rij potloden. ‘Die komt er wel,’ zei Charlotte, ‘Stanley is ambitieus.’ Hij had een paarse neus en zijn haar viel vanuit een kale plek in het midden zo slap als een witkwast helemaal rond zijn hoofd…”. Op een dag vuurt hij met zijn lineaal een sintel op Polly af die haar Franse lesboek naar zijn hoofd smijt. Hij bukt en het boek belandt tussen de vrolijk opvlammende kolen. Diezelfde dag krijgt Polly griep. Stanley ook. Polly knapt op, Stanley gaat dood. Charlotte geeft haar een vieze dubbelgevouwen envelop met drie sixpences en een afgescheurd papiertje waarop ‘Sorry Polly Flint’ staat. Het enige wat van hem overblijft. Na zijn begrafenis zit Charlotte wezenloos op een stoel in de keuken. Als de weduwe haar aanspoort zich te vermannen, want het haardvuur is uit en er is niets te eten, gaat ze uit haar plaat: “… En wie zou d’r met jou naar bed willen? Wie zou jou ooit een kind willen geven? Wie zou d’r ooit met jou naar bed willen? En wat voor kind zou jou ooit willen? Wat voor man zou d’r omkijken naar jou – een ellendige, verlepte, kouwe kraai…”. Vervolgens loopt ze de deur uit om nooit meer terug te keren. De dames die ze achter laat vallen zowat in katzwijm. Als Polly zich terugtrekt in de studeerkamer van haar opa hoort ze de tantes elkaar in de gang verwijten maken dat ze moeder en kind uit elkaar hebben gehaald. Volgens tante Mary heeft Charlotte gezondigd, en is het goed geweest om Stanley op te laten groeien in een gezin met een man in huis. Ook al ligt de surrogaatvader de godganse dag ladderzat in bed.  “… Tante Frances: ‘De jongen was van haar. We hebben hem van haar afgepakt. Waar is Polly?…”. Later zal tante Frances zeggen dat ze zich jegens Charlotte hebben gedragen als de rijke man tegen Lazarus.

 

Transformatie

“… Op of omstreeks 1910 veranderde het menselijk karakter…”, aldus Virginia Woolf in verband met de beweging van het Modernisme. Daar schrijft Gardam ook over: “… Gewoonlijk is het maar inbeelding als je zegt dat iemand ‘vanaf dat moment een ander mens’ was. Wanneer precies een verandering begint is een zaak voor de engelen, en zelfs die kunnen van mening verschillen. Historici kunnen nooit ergens zeker van zijn. Data zoals wij die kennen betekenen niets. De Wereldoorlog ‘begon’ in 1914 en de wereld ‘veranderde’. Maar wanneer 'begon' die verandering werkelijk? Met een student die toevallig in een café zat toen het rijtuig van de aartshertog per ongeluk een zijstraat insloeg? Lang, lang daarvoor. Zo ook met mensen…”. Volgens haar vinden er wel degelijk grote veranderingen plaats. Tante Frances verandert na het vertrek van Charlotte totaal. Ze gaat zich inzetten voor de doodarme arbeiders. Ze is onvermoeibaar en wordt steeds magerder. Polly vertelt tante Frances dat ze haar eigen bestaan in feite doodsaai vindt: “… ik ben jong en voel helemaal geen leven. Ik ben er alleen maar. Ik zit de hele tijd over mezelf na te denken. Het… het lijkt alsof ik nooit níét kan nadenken over mezelf en hoe ik moet zijn. De woorden van de gezangen, de gebeden en de liturgie komen aldoor in me op. Iets anders lijkt er niet te zijn…”. Er moet toch méér bestaan dan braafheid? Polly wil wég en vraagt of dat mag. “… Maar waar zou je heen kunnen? Je bent pas dertien…”. Aldous Huxley zegt  in “The Doors of Perception” dat hij er van overtuigd is dat ‘de drang om te ontsnappen aan het eigen ik en de omgeving in bijna iedereen voortdurend aanwezig is’. Volgens tante Frances komen dergelijke gevoelens opzetten wanneer we te weinig ‘licht’ in ons bestaan doorlaten. Daar zit wat in. De enige die echter een beetje teveel ‘licht’ in haar bestaan doorlaat is tante Frances zelf. Ze neemt het besluit met de pastoor te trouwen om met hem mee op zendingsreis te gaan naar India. Polly vindt het verschrikkelijk dat ze hen gaat verlaten. Alleen al het idee om met zo een geestelijke griezel in bed te kruipen: “… de bleke, kwabbige, kaarsvetachtige pastoor Pocock met handen als zwemvliezen van een zeehond en een gezwollen anemoon als mond…”. Ondertussen mogen ze gelukkig Alice, de dienstbode van de pastoor, een poosje lenen.

 

Kunstscène

Op de bruiloft verschijnt een mysterieuze oudere heer, de aristocratische Arthur Twaite, die de dan zestienjarige Polly te logeren vraagt op zijn landgoed, waar zijn zus, Lady Celia, allerlei moderne schrijvers en kunstenaars opvangt. Ik vind het verhaal hier een beetje inkakken. Gardam beschrijft de artistieke kliek als een stel wereldvreemde, egocentrische lapzwansen. Polly denkt in eerste instantie zelfs dat ze in een psychiatrische inrichting is beland. Toch zouden Alfred Tennyson en Lewis Carroll er hebben gebivakkeerd. Niemand minder dan Virginia Woolf komt op de thee. Polly schiet nog wel een keertje vol vuur uit haar slof als Lady Celia tijdens een literatuurdiscussie zegt dat “Robinson Crusoe” geen greintje poëzie bevat: “… 'Robinson Crusoe' zit vol poëtische waarheid. En het streeft een universele waarheid na die op een heel aparte manier wordt uitgedrukt.’ ‘Vormloos,’ riep ze, ‘vormloos.’ Ik zei: ‘Het is geweldig geschreven. Het is trouw aan de gekozen vorm. Doordat het zo levensecht is laat het zich lezen als werkelijkheid. Ik heb het drieëntwintig keer gelezen. En bij een roman is de vorm niet altijd meteen bij eerste of tweede lezing duidelijk. De vorm wordt bepaald door hard, heimelijk werk – in een notitieboek, in het onderbewuste en in het hoofd.’ ‘Je hebt het over journalistiek.’ ‘Ja. Waarom niet? Met een flinke scheut heroïek. En niet veel sentimentaliteit en romantische liefde.’…”.  Er duikt een jonge dichter op met wie Polly op een ochtend verdwaalt: de wat verwijfde Paul Treece. Wonder boven wonder komen ze terecht op Roundstone Hall, het rijkeluishuis van de kinderen die Polly ooit op het strand ontmoette: Rebecca en Theo Zeit. Paul, die spottend ‘de Patrijs’ wordt genoemd, blijkt hen te kennen van de universiteit. Ze steken de draak met zijn kunstzinnigheid. Noemen zichzelf ‘barbaren’. Geschokt luistert Polly naar hun atheïstische studentenpraatjes: “… ‘Bedoel je dat je écht niet in God gelooft?’ vroeg ik. ‘Nee. Totaal niet. Ik kan het niet. Het klinkt allemaal als een sprookje. Het lijkt me totale onzin. Oude mannen die uit de lucht omlaag kijken en op ons passen. Ik kan me hoegenaamd niet voorstellen dat een intelligent mens daarin kan geloven…”. Polly: “… Ik zag de eigenaardige processie van mijn tantes, mevrouw Woods en mezelf. Elke zondag met vaste tred op weg naar de kerk, weer of geen weer, om een oude man in de lucht te aanbidden…”. In zo een godsbeeld zou ik ook niet geloven.

 

Overal dood

Polly wordt naar huis geroepen omdat weduwe Woods een hersenbloeding heeft gehad. Ook tante Mary komt terug van een retraite, maar ziet er afwezig en ineengeschrompeld uit. Een maand later sterft ze aan een hersentumor. Pastoor Pocock overlijdt nog in zijn wittebroodsweken op zee. Een maand later sterft tante Frances op weg naar Chandrapore aan een amoebedysenterie. Het enige  wat overblijft is een wild kiekje dat ze stuurde, waarop ze in een pierrotkostuum aan het feesten is: duidelijk boven haar theewater. Om geklets tegen te gaan stopt Polly de foto diep weg. Op een dag staat de Patrijs voor de deur, die in het vakantiehuis bij de Zeits logeert. Hij verwijt Polly haar Crusoe-complex. Ze zou op een jonge eend lijken, dat het eerste wat het ziet als het uit het ei komt voor zijn moeder houdt en er achteraan blijft lopen, zelfs als dat een koe is. Hij komt afscheid nemen. Hij gaat het leger in om zijn aandeel aan de Eerste Wereldoorlog te leveren. Daarna is Polly zo ongeveer iedere dag en later ook nacht bij de Zeits, waar iedereen denkt dat ze wat heeft met de Patrijs. Ze hebben dan ook erg met haar te doen als het bericht komt dat hij gesneuveld is. Ondertussen is Polly heimelijk tot over haar oren verliefd op Theo. Ze trekt meer en meer met hem op, vrijt met hem in de duinen, waarop hij zegt dat hij die nacht naar haar kamer komt: “… De grote klokken beneden sloegen elf en toen twaalf en eindelijk, o eindelijk, even later, bewoog de deurkruk…”. Wie er binnen komt is mevrouw Zeit zelf, die haar meedeelt dat ze de volgende dag naar huis moet omdat de familie naar Londen vertrekt. Heeft mama nattigheid geroken? Net als Polly thuiskomt blaast ook Miss Woods haar laatste adem uit.

 

Een beetje raar

Polly blijft met Alice, de dienstbode, in het gele huis wonen, zonder ook maar iets te doen te hebben, en wordt een beetje raar. Ze begint “Robinson Crusoe” in het Duits te vertalen, wat een volkomen nutteloze bezigheid is. Ze erft de boeken en nagelaten geschriften van de Patrijs die ze doorpluist zonder er verder wat mee aan te vangen, terwijl zijn gedichten toch opmerkelijk goed zijn. Na twee jaar staat Theo Zeit plotseling met trillende handen voor de deur: shellshock. Voor hij weer naar Frankrijk vertrekt om te vechten verzekert hij Polly er van dat hij van haar houdt. Ze beginnen te corresponderen. Zij schrijft over álles wat er in haar rondgaat, hij schrijft steeds minder en beknopter terug. Tot er helemaal geen berichten meer komen. Op een dag besluit Polly hem uit haar hoofd te zetten. Dat lukt inderdaad voor eventjes, “… net als bij Robinson Crusoe toen hij uit zijn koortsdroom was ontwaakt en een tijdlang de vrede Gods ervoer…”. Tot ze zijn zus weer spreekt die bezig is het vakantiehuis te verkopen. Tussen neus en lippen door vertelt ze dat Theo veilig naar huis is gekomen en op het punt staat te trouwen, waarna de hele familie naar Duitsland zal vertrekken, want per slot van rekening zijn ze Joodse Duitsers. Polly: “… Het is een gangbare opvatting dat iemand die jarenlang in geestelijk isolement verkeert uiteindelijk tot waanzin vervalt…”. Ze weet het wezen van Theo uit te wissen en vervangt het door Crusoe: “… Crusoe is haar afgod en haar koning. Crusoe, die alle situaties meester is. Crusoe, de vader en moeder van Polly Flint. Crusoe, de onveranderlijke de getrouwe…”, enzovoort. “… Zal Polly Flint ooit de grootse eenvoud van Crusoe bereiken? Zal Polly Flint ooit zijn schitterende verkenning van het gevoel evenaren als middel tot deugdzaamheid en waarheid? Zal Polly Flint ooit in staat zijn zich net zo in te spannen om alles in goddelijk evenwicht te brengen?...”. Even verder: “… Ik werd heel eigenaardig. O, echt bijzonder eigenaardig toen…”. Hier wordt de roman weer interessant.

 

Eindelijk gelukkig

Alice is allang geen dienstmeid meer. Polly laat alles aan haar over: de officieren die bij hen ingekwartierd zijn, het huishouden, de geldzaken. Ze vinden diverse aan Polly geadresseerde lange liefdevolle brieven van tante Frances, die mevrouw Woods in al haar wrokkige wreedheid achterovergedrukt moet hebben: “… en in allemaal stond dat ze zich zo op mijn komst naar India verheugde…”. Als de soldaten weg zijn nemen ze pensiongasten in huis: ‘wrakhout uit de oorlog’, een ‘zilvervisjesachtige’ schoolmeester. Alice verzorgt de boel. Polly trekt zich met een fles whisky terug achter haar bureau. Na ook nog een Franse vertaling van “Robinson Crusoe” begint ze aan een analyse van het boek als spirituele biografie. Elk jaar, precies op 1 augustus, komt Mr Twaite logeren en neemt een stapel prachtige opschrijfboeken voor haar mee: ‘… Ik vermoedde dat hij wel wist dat er uiteindelijk nooit een boek zou komen, dat ik een harnas had aangetrokken, me in een hol had verschanst, me verstopte voor de pijn. Maar dat liet hij nooit merken…”. Polly raakt behoorlijk aan de drank. Ze vermeldt dat de gasten discreet achter haar langs glippen als ze straalbezopen op de onderste tree van de trap zit, en dat Alice en de schoolmeester haar naar boven helpen. Tot Alice het zat is. Zegt dat ze moet stoppen met drinken en dat ze ”Robinson Crusoe” ook maar eens achter zich moet laten. Die heeft ze nu wel genoeg uitgekauwd. Ze dwingt haar met de schoolmeester te praten. Op de jongensschool waar hij les geeft kunnen ze niet aan onderwijzers komen. Ze kan toch Duits? En Frans? En ze weet veel over literatuur. Alice knipt Polly’s haar en koopt nieuwe kleren voor haar. En zo begint ze aan een nieuwe leven als docent. Het gekke is: ze lijkt er voor gemaakt. Moeiteloos krijgt ze een klas met twintig brullende en vechtende apen tot bedaren: “… Zo, ik ben de nieuwe juf en ik zou maar oppassen als ik jullie was, want ik ben levensgevaarlijk. Ik weet heel veel over kannibalen op onbewoonde eilanden. Ik eet kleine jongens voor mijn ontbijt. Wie weet hoe je kannibaal schrijft?. Fout. Ga maar weer zitten. Nu mag iemand anders het proberen – ja, héél goed…”. Tenslotte koopt de meester de school en wordt er directeur. Hij trouwt ook nog met Alice, die iets heeft van 'nu of nooit'. Het gele huis gaat functioneren als internaat. Als de Tweede Wereldoorlog uitbreekt komen er twee Joods-Duitse vluchtelingetjes naar het gele huis. De dochters van de inmiddels gescheiden Theo Zeit. Voor het eerst is Polly Flint helemaal gelukkig.

 

Maak het nieuw

In het laatste hoofdstuk is Polly een oude dementerende vrouw die een journaliste en haar aangenomen stiefdochter op de stoep voor het gele huis laat zitten. Ze is de sleutel waarmee ze de deur kan open maken kwijt. Maar dat zijn ze inmiddels wel gewend. De journaliste schrijft haar memoires. Polly weigert te verhuizen. De gemeente wil onder haar huis een depot voor kernafval maken. De lezer komt er achter dat Mr Twaite de biologische opa is van Polly. Ooit had hij een affaire met haar oma, waaruit haar moeder werd geboren. Theo Zeit blijkt Auschwitz te hebben overleefd en ook zijn intrek bij Polly te hebben genomen. Hij overleed al snel. Ondertussen voert de zevenentachtigjarige Polly een levendig gesprek met Robinson Crusoe die in haar verbeelding echter is dan echt. Polly Flint zegt dat als fictie niet zal verdwijnen, het moet veranderen: “… Het is saai geworden, daar is iedereen het over eens…”. Alles gaat steeds over hetzelfde: “… Romans zijn niet spannend meer. Die schrijvers zeuren maar door…”. Polly: “… We hebben geen helden meer. Zo iemand als jij zien we nooit meer. CRUSOE: Vóór mij hadden jullie zo iemand als ik ook nooit gezien. Ik was iets heel nieuws. Al was ik maar een doodgewone man. POLLY FLINT: Ja. Maar je bent onsterfelijk geworden. Er zijn tegenwoordig geen onsterfelijken meer…”. Zie de Modernisten, zou ik zeggen. Jij was mijn brood, jij bent mijn brood, aldus Polly Flint. Crusoe is een pseudo-christus voor haar geweest. Dat klinkt nogal godslasterlijk, vindt Crusoe. Zijn laatste nogal raadselachtige opmerking: “… Toen mijn vrouw overleed waren er kinderen, weet je. We hadden een dochter. Je hoort nooit iets over die dochter. Wat is er van haar geworden?...”.

 

Uitgave: Cossee – 2018 (oorspronkelijke uitgave 1985), vertaling Gerda Baardman & Kitty Pouwels, 288 blz., ISBN 978 905 936 818 7, 23,99

Rechtstreeks bestellen bij bol: klik hier