Menu

zaterdag 22 maart 2025

De dubbelganger – F.M. Dostojevski

 


Subtitel: Een Peterburgs epos

 

Naast “Operatie Shylock” (zie mijn vorige blog) noemde Diewertje Mertens in haar recensie in Het Parool over “Augustusblauw”, als voorbeeld van het geheimzinnige doppelgängermotief’, ook Dostojevski’s tweede roman: “De dubbelganger” uit 1846. Slavist Hans Boland: “… de kracht van Dostojevski’s werk komt voort uit een diepere laag van de werkelijkheid: het tegenstrijdige en irrationele…” (Trouw 23.12.2006). Typisch voor de desondanks realistische Fjodor Dostojevski zijn het wijsgerige gehalte, de overheersende dialoogvorm, het hinken op twee gedachten, de gehaaste stijl en heel veel herhalingen. Dostojevski legt een sterke nadruk op het Russisch-orthodoxe christendom met zijn boodschap van absolute liefde, vergeving en altruïsme, gericht op het leven van het individu, in een wereld die overloopt van verdriet en schoonheid. “De dubbelganger” gaat over een onhandige, paniekerige, gekwelde ambtenaar, Goljadkin, die de druk van de depersonaliserende, bureaucratische maatschappij blijkbaar niet aankan. Zie de burn-out epidemie van tegenwoordig! In het verhaal wordt hij door de ironische verteller constant ‘onze held’ genoemd. Er duikt in zijn beleving een alter-ego op die gaandeweg verandert in een duivels spiegelbeeld, waardoor hij dusdanig wordt verpletterd dat hij eindigt in het gekkenhuis. Hans Boland: “… Dostojevski lezen is geen pretje…”. Eerder besprak ik van hem: “Misdaad en straf” en “De speler”.

 

Unheimlich

Grappig. Toevallig staat er in het NRC van vandaag, 19.03.25, een artikel over een ‘dubbelgangersgolf’ in films en series als ‘The Substance’, ‘Mickey 17’ en ‘Severance’, waarin kopieën problemen veroorzaken. Ze lijken in te spelen op een soort oerangst. Filmrecensent Sabeth Snijders:  “… Freud noemde dubbelgangers in 1919 al een voorbeeld van iets unheimlichs: iets bekends wat toch bevreemdend voelt, waardoor de rillingen over de rug lopen. Als ze opduiken in films staan ze vaak voor nakend onheil, hebben ze karaktereigenschappen die de hoofdpersoon wegdrukt en annexeren ze geregeld andermans leven…”. Er ontstaan conflicten als dubbelgangers een eigen wil krijgen: “… De voice-over in Johan Grimonprez’ essayfilm Double Take, waarin hij Hitchcock een oudere versie van zichzelf laat tegenkomen, vertelt dat ‘als je je dubbelganger ontmoet, je hem moet vermoorden. Of hij vermoordt jou.’ …”. In ieder geval is er niets mis met mijn gevoel voor de tijdgeest, constateer ik hierbij tevreden.

 

Onze held

Goljadkin wordt wakker  in een woonkazerne, springt uit bed en telt allereerst zielstevreden een pak bankbiljetten, waarna hij zich zorgvuldig scheert en kleedt en zijn knecht Petroesjka sommeert zich in een geleend, koddig en buitengewoon sleets livrei te steken. Daarna helpt de knecht hem in een huurrijtuig terwijl hij stiekem knipoogt naar de koetsier en een paar baliekluivers. Hij lijkt de zaak geen seconde serieus te nemen. Wat is er aan de hand? Het ene moment zit Goljadkin nerveus te lachen, het andere moment kijkt hij buitengewoon bezorgd. Als hij tijdens de rit twee collega’s tegenkomt, duikt hij weg in een hoekje van de koets. Wanneer ook nog eens zijn chef hem met grote ogen van verbazing passeert, heeft Goljadkin het helemaal niet meer, wordt vuurrood, en doet net of hij hem niet kent. Stante pede sommeert hij de koetsier rechtsomkeer te maken naar de dokter, waar hij de week daarvoor ook al een bezoek bracht. Bij de dok twijfelt hij tussen blijven staan of gaan zitten en raakt zo de kluts kwijt dat hij niet weet wat te zeggen. De dokter adviseert hem zijn levenswijze te veranderen. Hij moet ‘uit’ gaan en ‘zeker de fles niet laten staan’: “… Thuis blijven zitten is nergens goed voor… Thuis blijven zitten is absoluut af te raden…”. Maar hij is niet zo’n prater, zegt Goljadkin. Hij is anders dan anderen. Hij is niet in staat ‘het parket te wrijven met zijn laarzen’, zoals dat heet. Hij heeft nooit geleerd ‘geparfumeerde complimentjes’ te maken: “… ik heb geen uiterlijke glans in me…”. Hij barst in tranen uit. Hij trilt over heel zijn lijf. Hij fluistert angstig iets over ‘kwade vijanden die gezworen hebben hem te gronde te richten’. Hij klaagt over een promotie die iemand heeft gemaakt door middel van ‘een goede kruiwagen’. Voelt hij zich gepasseerd? Bazelt over een gerucht dat werd verspreid op een feestje waar hartenbreekster Klara Olsoefjevna zong, ‘om iemand geestelijk te vermoorden’. Bedoelt hij zichzelf? De dok drukt hem op zijn hart zijn medicijnen in te nemen en kijkt hem door het raam peinzend na.

 

Niet welkom

Vervolgens raakt Goljadkin hyperactief en koopziek. Bestelt allerlei zaken voor een complete huishouding, gaat wat drinken in een kroeg waar hij uitgelachen wordt door derden en wacht tot het eindelijk zo ver is dat hij doodop van de zenuwen naar een ambtenarenwoning rijdt waar hij vanwege de verjaardag van voornoemde Klara Olsoefjevna voor een dinertje zou zijn uitgenodigd. Goljadkin krijgt van de bediende echter te horen dat hij de opdracht heeft gekregen hem niet binnen te laten. Hij kan wel door de grond zakken. Voelt zich tot op het bot vernederd in het bijzijn van andere gasten. Hij gaat er met de staart tussen zijn benen vandoor, laat de koets nog een keertje terug rijden om opgefokt een rondje over de modderige binnenplaats te maken en besluit uiteindelijk toch de aftocht te blazen, waarna hij  in een restaurant gaan zitten bijkomen.

 

Voor de tweede keer op straat gezet

De verteller over het verjaardagsfeest: “… Overbodig te zeggen dat mijn pen te zwak, te laag-bij-de-gronds, te bot is om het bal, geïmproviseerd door de ongebruikelijke vriendelijkheid van de grijsgelokte heer des huizes, naar behoren te kunnen weergeven...”. Hij doet dat ondertussen toch. Te midden van alle drukte sluipt Goljadkin later op de avond wederom de ambtenarenwoning binnen. Hij staat drie uur in een donker, koud trapportaal tussen oude kamerschermen en aan het oog onttrokken door een reusachtige kast, het moment afwachtend waarop hij zich tussen de gasten durft te mengen. Doen of niet doen? “… Kan ik niet beter naar huis gaan? Ze kunnen me allemaal wat. Vooruit, wegwezen. Na aldus zijn situatie te hebben ingeschat, stormde de heer Goljadkin vooruit, alsof hij door een veer werd afgeschoten…”. Hij banjert de volle kamers door, iedereen op zijn tenen trappend en omver duwend, op zoek naar de beauty die hij wil feliciteren, voor wie hij uiteindelijk tot stilstand komt: “… Alles leek op hem af te stuiten; hij keek naar de grond en bleef zo staan, na overigens wel in het voorbijgaan nog te hebben gezworen diezelfde avond hoe dan ook een kogel door het hoofd te jagen…”. Lang verhaal kort: iedereen valt stil, vader en dochter keren hem onmiddellijk de rug toe, oudjes beginnen opgewonden te krijsen en vrouwen te piepen. Onder de dodelijke blikken van deftige heren hagelt er een regen van klappen op hem neer en wordt hij voor hij het weet vakkundig de straat op gesmeten: “… opeens stond hij buiten, op de binnenplaats…”. Hij rukt zich los van de plek waar hij als aan de grond vastgenageld staat, “… en rende halsoverkop weg, zomaar ergens heen, de frisse lucht in, zonder doel, zijn neus achterna…”.

 

De onbekende

Terwijl hij door de stromende regen die overgaat in sneeuw naar huis holt, komt hij een voorbijganger tegen  die even snel weer in de duisternis verdwijnt. Even later passeert de onbekende hem nog een keer. Als hij in zijn straat aankomt rent de vreemdeling voor hem uit, belt bij zijn eigen huis aan, wordt binnengelaten door de mopperende conciërge en stevent de donkere trap op waarbij hij de rotzooi die er ligt moeiteloos ontwijkt. Petroesjka laat hem vervolgens zonder mankeren binnen. Goljadkin vliegt achter hem aan. “… Zijn adem stokte, zijn hoofd tolde. De onbekende, eveneens met mantel aan en hoed op, zat voor hem op zijn bed, glimlachte minzaam en knikte hem met een lichte frons vriendschappelijk toe…”.  De haren rijzen hem ten berge, want: “… Zijn nachtelijke vriend was niemand anders dan hijzelf, de heer Goljadkin zelf, een tweede heer Goljadkin, maar dan ook precies zoals hijzelf – in één woord, wat je in alle opzichten een dubbelganger noemt…”.

 

Op kantoor

Tot zijn afgrijzen zit zijn dubbelganger de volgende dag tegenover Goljadkin op kantoor. Zijn chef heeft hem aangenomen als nieuwe collega. De rest is het niet eens opgevallen dat hij als twee druppels water op Goljadkin lijkt; maar nu hij het zegt… Ze hebben zelfs dezelfde achternaam. “… Ach, zit er maar niet over in. Zoiets komt voor…”, vindt een kletskous. “… Weet u – dat moet ik u toch vertellen – hetzelfde is mijn tante van moederskant eens overkomen; vlak voor haar dood zag ze zichzelf dubbel…”. Welja. Er wordt nog wat door gewauweld  over Siamese tweelingen. Aan het einde van de werkdag verlaat Goljadkin opgelucht het gebouw. Onder het lopen neemt hij zich voor zich niet druk te maken. Tot hij tot zijn grote schrik merkt dat er iemand zwijgend naast hem trippelt: zijn dubbelganger. “ … Het hele streven van de heer Goljadkin was er nu op gericht zijn jas zo dicht mogelijk om zich heen te trekken, zich er zo diep mogelijk in te begraven en zijn hoed zo diep mogelijk over zijn ogen te schuiven. Tot overmaat van ramp droeg zijn metgezel precies dezelfde jas en hoed als hij, alsof ze zojuist van de heer Goljadkins schouders waren gevallen…”. Zijn metgezel wil hem graag even spreken. Er zit niets anders op dan hem thuis uit te nodigen.

 

Die ander

Eerst is Goljadkins gast nog verlegen. Goljadkin vraagt hem te blijven eten. Daarna roken ze een pijp en vertelt zijn bezoeker dat hij platzak is en kind nog kraai bezit. Hij zet het op een slijmen tot hij een ons weegt en Goljadkin trapt er in. Ze beginnen aan de punch en stoppen niet tot ze ladderzat zijn. Zijn gast moet daarom maar blijven slapen. Als Goljadkin de volgende ochtend wakker wordt is zijn logé en zelfs diens bed verdwenen. Volgens zijn sacherijnige knecht, waarop hij ook al geen greep heeft, is ‘die ander’ anderhalf uur geleden vertrokken. Wat een schoft! Hij kan zich wel voor zijn hoofd slaan. Waarom heeft hij zich zo in zijn ziel laten kijken door zijn kopie?! Op kantoor doet Goljadkin junior of hij het razend druk heeft vanwege een spoedeisende opdracht en houdt Goljadkin senior op afstand door zich belachelijk formeel op te stellen. “… ‘Heb je ooit!’ fluisterde onze held, die heel even verstijfd was, ‘heb je nou ooit! Dus zo staan de omstandigheden hier!’…”. Goljadkin junior pikt vervolgens zijn werk af om met de eer te gaan strijken. Beledigt hem. Flikflooit zich ten koste van hem in de kring rond de hoogste baas. Hangt de populaire bink uit. Smoest over hem achter zijn rug. En zet hem ook nog eens te midden van zijn collega’s compleet te kakken.

 

In de ban van een kwelgeest

Als Goljadkin na werktijd in een druk koffiehuis één vispasteitje eet, moet hij er élf betalen. “… In de deuropening naar het naburige vertrek, bijna recht achter de rug van de ober en met het gezicht naar de heer Goljadkin toe, in de deur die onze held tussen twee haakjes tot nu voor een spiegel had gehouden, stond een mannetje – daar stond hij, de heer Goljadkin zelf – niet de heer Goljadkin senior, niet de held van ons verhaal, maar de andere heer Goljadkin, de nieuwe heer Goljadkin…”. Zijn kloon knipoogt naar hem terwijl hij lachend een stuk van de laatste pastei “… smakkend van genoegen in zijn mond stopte…”. Goljadkins collega’s scharen zich achter zijn dubbelganger. Hij wordt op zijn werk steeds meer een paria. Probeert zich op kafkaiaanse wijze tegen de klippen op te weren. Zonder resultaat. Integendeel, zijn situatie wordt alleen maar nijpender. s’ Nachts kan hij niet slapen, en als hij wel slaapt krijgt hij vreselijke nachtmerries. Zijn dubbelganger beschuldigt hem van grensoverschrijdend gedrag. Gooit hem uit de koets waar ze beiden tegelijk instappen. Tot het uiterste getergd probeert hij zijn kwelgeest op den duur bij zijn lurven te grijpen: “… De heer Goljadkin hapte naar adem; als op vleugels vloog hij achter zijn vijand aan, die er snel vandoor ging. Hij voelde een verschrikkelijke energie in zich. Overigens had de heer Goljadkin, ondanks de aanwezigheid van die verschrikkelijke energie, alle aanleiding te geloven, dat op dat ogenblik zelfs een gewone mug, mocht die in dat jaargetijde in Petersburg kunnen leven, hem zonder problemen met een vleugelslag had kunnen vellen. Hij voelde ook nog dat hij leeg en volkomen verzwakt was, dat hij door een heel bijzondere kracht van buitenaf werd voortgedreven, dat hij niet zelf liep, maar dat integendeel zijn benen knikten en dienst weigerden…”.

 

Tradwife

Goljadkin roept de bescherming in van ‘Zijne Excellentie’: zijn hoogste werkgever. In plaats daarvan wordt zijn functie aan iemand anders gegeven. Zijn knecht Petroesjka gaat ervandoor. Toch gloort er ook een lichtpuntje: hij krijgt warempel een briefje van Klara Olsoefjevna. Of hij haar om middernacht met een rijtuig wil komen halen. Haar vader wil haar namelijk  uithuwelijken aan een of andere onverlaat. Goljadkin voelt geen nattigheid. Koortsig verbergt hij zich weer naast een stapel brandhout op de binnenplaats van haar ouderlijk huis. Hij bedenkt dat hij trouwens nog wel een appeltje met haar te schillen heeft. Wat een sloerie! Wat denkt ze wel niet?! Ze hadden haar nooit van die domme, zedeloze romans moeten laten lezen: “… Franse boekjes, daar komt niets goeds van. Dit is gif… puur gif, edele vrouwe!...” (zie: Madame Bovary). Denkt ze nu echt dat ze er samen ongestraft vandoor kunnen gaan? In een hutje aan zee gaan ‘koeren over allerlei gevoelens’? Misschien wel samen ‘een kuikentje’ krijgen? Hij wil ‘een goede, welopgevoede vrouw die hem in alles van dienst is’. De industriële era doet niet meer aan ‘tederheden’: “… de tijden van Jean-Jacques Rousseau zijn voorbij…”. Als hij thuis komt uit zijn werk dient ze klaar te staan met een ‘wodkaatje en een harinkje’. Daarna zal hij haar naar de keuken sturen om het eten klaar te maken en hooguit eenmaal in de week krijgt ze een kusje, “… en dat ook nog onverschillig…”. Waarom heeft ze hem eigenlijk bij haar grillen betrokken?

 

Judas

Uiteindelijk gaan de lichten in de woning aan en verschijnen er allemaal gezichten voor de ramen. Zijn schaduw wordt ontdekt. Zijn dubbelganger komt het huis uit en nodigt hem zoetgevooisd uit naar binnen te komen. Te midden van een groep mensen wordt Goljadkin gedwongen zich met zijn evenbeeld te verzoenen: “… Hierbij kwam het de heer Goljadkin senior voor dat zijn achterbakse vriend glimlachte, dat hij vluchtig en schurkachtig knipoogde naar de menigte om hem heen, dat er iets onheilspellends lag in het gezicht van de onwelvoeglijke heer Goljadkin junior, dat hij zelfs een grimas trok op het ogenblik van zijn judaskus… Het dreunde in zijn hoofd, het werd donker voor zijn ogen; het was of er een stortvloed, een lange rij van volstrekt gelijke Goljadkins met donderend geweld door alle deuren van het vertrek naar binnen stormde; maar het was te laat… Er klonk een verraderlijke klapzoen en…”. De deuren van de zaal klappen met veel rumoer open en een ontzagwekkende verschijning treedt binnen: Rutenspitz, dokter in de medicijnen en de chirurgie. Of Goljadkin hem maar wil volgen. Bibberend ‘als een katje dat net een plens water over zich heen heeft gekregen’ baant Goljadkin zich een weg naar buiten en klimt, met de dokter achter zich aan, in de koets die klaar staat. “… Het portier werd dichtgeslagen; er klonk een zweepslag over de paarden, de paarden rukten de koets van zijn plaats… iedereen vloog achter de heer Godjadkin aan. Bij wijze van afscheidsgroet klonken de door merg en been gaande, uitzinnige kreten van al zijn vijanden hem achterna. Een tijdlang doken er nog gezichten op rondom het rijtuig dat de heer Goljadkin wegvoerde; maar langzamerhand werden dat er steeds minder en ten slotte verdwenen ze geheel. Verreweg het langste hield de onwelvoeglijke tweelingbroer van de heer Goljadkin het vol. Met de handen in de zakken van zijn groene uniformbroek gestoken rende hij met een tevreden gezicht achter het rijtuig aan, nu eens van de ene, dan weer van de andere kant opspringend; soms greep hij het kozijn van het raampje beet en bleef er even hangen, waarbij hij zijn hoofd door het raampje stak en ten teken van afscheid de heer Goljadkin kusjes toewierp; maar ook hij begon moe te worden, om tenslotte geheel te verdwijnen…”.

 

De creatie van de duivel

Goljadkin verliest het bewustzijn. Als hij weer bijkomt staren in het donker twee vurige ogen naar hem. “… Zie zoelt staatskwartier kraigen, mit holz, licht und bedienung, was zie nicht wurdig zient…”, klinkt het streng. Misschien creëren we uiteindelijk de duivel zelf wel wanneer we onze schaduw op de buitenwereld projecteren, bedacht ik. Het is ongelooflijk dat Dostojevski een verhaal als dit schreef in een tijd waarin de psychologie nog niet bestond. Richard Ayoade baseerde zijn film “The Double” uit 2013 op het boek.

 

Uitgave: Van Oorschot – 2020, vertaling Arthur Langeveld, 138 blz., ISBN 978 902 822 017 1, 7,50 (E-book)

Rechtstreeks bestellen bij Bol: klik hier

vrijdag 14 maart 2025

Operatie Shylock – Philip Roth

 

 

Subtitel: Een bekentenis

 

“… Het dubbelgangersmotief wordt in romans vaak gebruikt om een innerlijk conflict of angst voor verlies van identiteit uit te drukken…”, aldus  Dieuwertje Mertens in de recensie in Het Parool over “Augustusblauw” (zie mijn blog van 22.02.25). Als voorbeeld noemt ze “Operatie Shylock” van de Joods-Amerikaanse schrijver Philip Roth (1933 – 2018). Al sinds de zwarte romantiek van Edgar Allan Poe hebben dubbelgangersverhalen een vast stramien, volgens wijlen Pieter Steinz in “Het web van de wereldliteratuur”: iemand ontmoet zijn evenbeeld en wordt door hem overvleugeld, in het verderf gestort of gedood. Zeldzaam zijn de dubbelgangers die kicken op het leiden van een ander leven of tweelingen die onbekommerd gebruikmaken van het feit dat niemand weet wie wie is. Eerder besprak ik van Roth: “De menselijke smet” en “Het complot tegen Amerika”.

 

Ik-itis

Roth grijpt het dubbelgangersmotief direct bij de kladden door het verhaal te openen met de volgende citaten: “… Zo bleef Jakob alleen achter. En een man worstelde met hem, totdat de dag aanbrak…” (Genesis 32:24). Plus: “… Mijn hele wezen verkeert in schrille tegenstrijd met zichzelf. Het bestaan is kennelijk een conflict…” (Kierkegaard). Het verhaal. Januari 1988. Tot zijn verbijstering bereiken Philip Roth, die in Manhattan verblijft, berichten dat er in Jeruzalem iemand zit die zich uitgeeft voor hém. Zijn dubbelganger woont onder zijn naam het proces tegen Demjanjuk bij (van wie toen niet duidelijk was of hij een monsterlijke kampbeul dan wel een onnozele huisvader was) en heeft zich laten interviewen door een Israëlische krant. Hij komt zelfs op tv. Eerst denkt Roth nog dat hij lijdt aan een aanval van waanbeelden. Hij is herstellende van een verschrikkelijke Halcion-vergiftiging. Halcion is een inmiddels verboden slaappil waardoor in de jaren tachtig over de hele wereld mensen gestoord raakten. Big Pharma schoof de bijwerkingen, agressie, geheugenverlies en zelfmoordneigingen, onder het tapijt. Over zijn depressie: “… Weet je wat de kern van de ellende van een instorting is? Ik-itis. Microcosmose. Verdrinken in het piepkleine badkuipje van je eigen ik…”.

 

Diasporisme

Roth’s stand-in geeft lezingen om een knettergekke filosofie te promoten teneinde de verwoesting van Israël door een kernoorlog te voorkomen: het ‘diasporisme’. “… Een tweede Holocaust zal NIET plaatsvinden op het Europese continent, juist omdat de eerste daar heeft plaatsgevonden. Maar de tweede Holocaust zou maar al te makkelijk hier kunnen plaatsvinden en als het conflict tussen de Arabieren en de joden nog veel langer escaleert, zal dat – MOET dat – gebeuren…”. Hoe actueel! Het gaat om een repatriëringsbeweging: alle Joden uit Europa terug naar waar ze vandaan komen. Het is ronduit suïcidaal om te menen dat normalisatie van de Jood zal gedijen in het hart van de islam, volgens zijn kloon. Hoe rabiaat het antisemitisme in Europa ook was, de Jodenhaat die de islamitische wereld doortrekt is veel dieper geworteld en daarom gevaarlijker. Europa vormt het meest authentieke Joodse vaderland: de bakermat van het rabbijnse Jodendom, het chassidische Jodendom, het Joodse secularisme, het Joodse socialisme en natuurlijk ook het zionisme, maar dat is achterhaald. De grote meerderheid van de Joden heeft sinds de middeleeuwen in Midden-Europa geleefd. Bovendien zal door een herintegratie van de Jood in Europa het Europese geweten weer rein worden. Wat moet de échte Philip Roth met deze bizarre situatie? Niets doen of actie ondernemen? Tussen twee haakjes: iemand als de orthodoxe theoloog-filosoof Willem Ouweneel interpreteert het gevecht van Jakob met een man uit Genesis 23 (zie hierboven) óók ‘metahistorisch’ als de eeuwenoude struggle tussen Jodendom en islam/christendom, zie “Israël en de hiel van Ezau”; wat dan weer impliceert dat het op een dag allemaal goed komt, want in het Bijbelverhaal vallen Jakob en Ezau elkaar uiteindelijk in de armen. Daarna gaat ieder zijns weegs.

 

Elke dag een knalfeest

Roth vertrekt naar Jeruzalem om een schrijver te interviewen. Hij brengt tevens een bezoek aan de rechtbank waar het proces tegen Demjanjuk plaatsvindt. Roth beschrijft de schizofrene nazi’s die blijkbaar tegelijk een liefdevolle vader en een weerzinwekkende beul konden zijn. Het thema van de ‘gespletenheid’ die in andere situaties even onbegrijpelijk is: zie bijvoorbeeld de kinderverkrachters onder katholieke geestelijken. “… De Duitsers hebben aan de hele wereld definitief bewezen dat het niet meer uitsluitend aan psychopaten is voorbehouden om er twee volstrekt verschillende persoonlijkheden op na te houden, een verschrikkelijk aardige en een minder aardige…”. Met een in bodemloos sarcasme gedoopte pen verplaatst Roth zich in Demjanjuk: “… Krijsend in het Oekraïens, brullend in het Oekraïens, en als ze geen Oekraïens verstonden joeg hij ze een kogel door het hoofd. Wat een tijd! Zoiets maak je nooit meer mee! Nog maar tweeëntwintig en hij was heer en meester – kon met iedereen doen wat hij wilde. Een zweep en een pistool en een zwaard en een knuppel hanteren. Jong en gezond en sterk en dronken en machtig zijn, oneindig machtig, als een god! Bijna een miljoen, een MILJOEN, en allemaal joodse gezichten waarop hij de doodsangst kon lezen. Voor hem! Voor HEM! Een boerenjongen van tweeëntwintig! Had iemand in de geschiedenis van deze wereld ooit de mogelijkheid gekregen om helemaal in z’n eentje zoveel mensen te vermoorden, één voor één, van zo dichtbij? Wat een baan! Iedere dag een sensationeel knalfeest. Een doorlopend feest! Bloed! Wodka! Vrouwen! Dood! Macht! En gegil! Dat eindeloze gegil! En allemaal WERK, goed, hard werk en tegelijk uitbundig, uitbundig onvermengd genot – een genot waarvan de meeste mensen alleen maar mogen dromen, niet minder dan extase! Een jaar, anderhalf jaar hiervan is wel zowat genoeg om een man voorgoed te bevredigen; daarna hoefde een man nooit te klagen dat hij niet geleefd had; daarna kon iedereen tevreden zijn met een routinebaan van negen tot vijf…”. Daarom was Demjanjuk in Ohio zo fantastisch in het leiden van een onbenullig, saai leven, volgens Roth: “… Het mysterie is niet dat jij, die in Treblinka zo’n dolle tijd hebt gehad, later een beminnelijke, nijvere doorsnee-Amerikaan bent geworden, maar dat de mensen die de lijken voor je opruimden, je aanklagers hier, ooit nog iets hebben kunnen doen dat een beetje gewoon was na wat hun was aangedaan door mensen als jij – dat ZIJ in staat zijn doodgewone levens te leiden, DAT is ongelofelijk!...”. Op de tribune zit een schoolklas zich dood te vervelen, en dat is goed, schrijft Roth: “… voor hen HOORT Treblinka een naam te zijn van een plek in de melkweg…”.

 

Synchrone fenomenen

In de foyer van een hotel waar Roth schuilt voor de regen staat hij ineens oog in oog met zijn dubbelganger. Het is alsof hij “… een antihallucinogene emmer koud water in mijn gezicht gesmeten had gekregen, als een figuur uit een stripverhaal…”. De “… fascinerende werkelijkheid van zijn onwerkelijkheid…” brengt hem evenzeer van zijn stuk als “… de oneindige verwarrende antithese ervan…”. Zijn duplicaat valt hem om de hals (zie Jakob en Ezau): “… ‘Philip Roth! De echte Philip Roth – na al die jaren!’ Zijn hele lichaam beefde van emotie, gigantische emotie, zelfs in de twee handen die mijn rug stijf vasthielden. Ik moest een aantal malen heftig met mijn ellebogen stoten voordat ik me los kon rukken. ‘En dan ben jij natuurlijk de onechte Philip Roth,’ zei ik terwijl ik hem een duwtje gaf en een stap naar achteren deed…”. Even verder: “… ‘Ik kijk naar mezelf,’ zei hij extatisch, ‘alleen ben JIJ het.’…”. Hij geeft zich helemaal niet uit voor Philip Roth, hij heet écht zo en iedereen denkt vanzelf dat hij de auteur is die hij adoreert. De schrijver is een freudiaan, hij zou Jung moeten lezen: “… Wij zijn een geval van synchroniciteit, wij zijn synchrone fenomenen…”. Om zijn ideeën ingang te doen vinden bij beroemdheden heeft hij zich de identiteit van Roth aangemeten: alles voor de goede zaak, de redding van hun volk. Roth lacht zijn dubbelganger vierkant uit en loopt weg.

 

Het Jeruzalemsyndroom

Een tijdje later komt een verontrustend mooie vrouw naar het hotel van Roth om hem een emotionele brief van zijn dubbelganger te overhandigen: “… Haar directe, lichamelijke aanwezigheid was zo overweldigend en opwindend – en onthutsend – dat het leek alsof je tegenover de maan aan tafel zat…”. Enkele regels daaruit: “… LAAT MIJ BESTAAN. Maak me niet kapot om je eigen goede naam te bewaren. IK BEN JE GOEDE NAAM. Ik geef alleen de faam uit die jij oppot…” en “… IK BEN DE JIJ DIE NIET UIT WOORDEN BESTAAT…”. De vrouw vertelt dat ze oncologisch verpleegkundige is en verliefd werd op zijn evenbeeld toen ze hem verzorgde in verband met zijn kanker. Bovendien is ze een afgekickte antisemiet. De A-SA heeft haar gered. De Anti-Semites Anonymous, een revalidatiegroep die haar Philip heeft opgericht toen hij inzag dat giftig antisemitisme exact op alcoholisme lijkt. Wat of er mis is met diens plannen om voor zijn dood de wereld te veranderen? Nou, misschien lijdt hij aan de nieuwe vorm van hysterie die bekend staat als het ‘Jeruzalemsyndroom’? Het overkomt voornamelijk toeristen die denken dat ze de Messias of God zijn, een klein aantal  beweert dat hij Satan is. Er worden ook dolende christenen in de woestijn aangetroffen die geloven dat ze de belichaming zijn van Johannes de Doper.

 

Moishe Pipik

Is Roth het slachtoffer van een stupide practical joke? Een halfgare escapade? “… Mijn gedachten waren verward en tegenstrijdig…”. Terwijl hij met de auteur over wie hij een stuk wil schrijven op een terrasje zit, strompelt er een oude man op hen af die hem een cheque van een miljoen dollar geeft.  “… Voordat het te laat is, meneer Roth, voordat God honderd miljoen Arabieren stuurt om de joden zonder ziel af te slachten, krijsend tot Allah, wil ik mijn bijdrage leveren…”. Want: “… Een jood kent God en hoe Hij, vanaf de eerste dag dat Hij de mens schiep, zich van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat aan hem heeft geërgerd…”. Bezwerend: “… Als er ooit een nieuw hoofdstuk van de bijbel komt zult u lezen hoe God honderd miljoen Arabieren zond om het volk Israël uit te roeien wegens zijn zonden…”. Beduusd neemt Roth de cheque in ontvangst. Dus dáár gaat het om: “… Stokoude mensen poen afpersen – oude joden geld aftroggelen. Wat een alleraardigste zwendel…”. Roth: “… Buiten de waanzin en het gekkenhuis komen dubbelgangers voornamelijk in boeken voor…”. En wel “… als volledig vleesgeworden duplicaten die de verholen verdorvenheid van het eerbiedwaardige origineel belichamen, als persoonlijkheden of neigingen die weigeren zich levend te laten begraven en die de beschaafde samenleving infiltreren om het zondige geheim van de negentiende-eeuwse gentleman te onthullen…”. Zie dr. Jekyll en mr. Hyde. Hij weet alles van de ficties over de ficties van dubbele persoonlijkheden omdat hij er over gedoceerd heeft aan de universiteit. Echter, de oplichter waar hij mee van doen heeft is niet de ‘andere ik’, de ‘tweede ik’, de ‘onverantwoordelijke ik’, de ‘abnormale ik’, de ‘tegenwerkende ik’, de ‘misdadige, schandelijke ik die mijn zondige fantasieën over mezelf belichaamt’, geen ‘vermaard, bestaand en gerenommeerd archetype’, maar een werkelijk bestaand persoon die hij de schertsende onzinnaam Moishe Pipik, Mozes Navel, geeft.

 

Haten

Op de markt wordt hij herkend door een Egyptenaar met wie hij jaren geleden aan Harvard studeerde. George Zee. Inmiddels woont hij  in de bezette gebieden te Ramallah. “… ‘Wat doe je hier, Zee?’ Hij lachte me vriendelijk toe en antwoordde: ‘Haten.’…”. George gaat met het schuim op zijn mond zo krankzinnig tekeer over de Palestijnse bezetting, dat Roth van meet af aan denkt dat hij het allemaal faket: “… Ouwehoer, dacht ik, toneelspeler, leugenaar, bedrieger, maar het enige wat ik deed was zijn omhelzing beantwoorden met een vurige dubbelhartigheid die niet onderdeed voor de zijne…”. Spioneert George voor de Israëliers? Of is gigantisch, blijvend onrecht genoeg om een fatsoenlijk man gek te maken? Roth laat zich meenemen naar een militaire rechtbank, waar volgens George onschuldige Palestijnse stenengooiers de handen worden gebroken. Een cynische Joodse advocaat schudt zijn hoofd over de ziekelijke naïveteit van linkse schrijvers als Roth: “… Toen vertrouwde hij me toe: ‘Dit is het Midden-Oosten. Wij zijn allemaal goed in liegen met een glimlach. Oprechtheid hoort in deze wereld niet thuis…”. Hoe dat te verklaren is? Door the struggle of the fittest die heerst in de woestijn. Elk grassprietje is een zaak van leven of dood. “… Het gaat om mijn dier tegen het jouwe. Daar begint het eigenbelang en dat rechtvaardigt alle onbetrouwbaarheid. In de islam bestaat het idee dat ‘taqija’ heet. In het Engels ‘veinzen’ genoemd…”. Het is een onderdeel van de islamitische cultuur die niet verwacht dat je domme dingen zult zeggen waardoor je jezelf in gevaar brengt: “… Veinzen, twee gezichten hebben, geheimzinnigheid – allemaal waarden die bij uw vrienden hoog aangeschreven staan…”, aldus de advocaat. Mensen zeggen het één maar denken het ander: “… Ze hebben hier een uitdrukking voor, ‘het drijfzand’ – ‘ramál mutaharrika’. Een voorbeeld. Hoewel ze een grote mond opzetten over de bestrijding van het zionisme hebben ze tijdens het mandaat voortdurend land aan de joden verkocht…”. Roth: “… ik zou beter af zijn in de jungle, dacht ik, waar een brul een brul is waarvan de betekenis je moeilijk kan ontgaan…”.

 

Een concept van holenmensen

Vervolgens troont George hem mee naar huis om kennis te maken met zijn vrouw en dwarse zoon, waardoor er nog veel meer meningen over de Palestijnse zaak over tafel rollen. Iedereen denkt dat Roth Moishe Pipik ís. Roth besluit ondertussen Moishe Pipik te spélen. Lyrisch steekt hij de loftrompet over de liedjesschrijver Irving Berlin die met “Easter Parade” en “White Christmas” de christelijke feesten ‘ont-Jezust’, door van Pasen een modeshow en van Kerstmis een sneeuwfestijn te maken: “… Van de bloederigheid en de moord op Christus blijft niets over – weg met de crucifix…”. Kwam niet al het antisemitisme voort uit het christelijke idee dat de Joden Jezus hadden vermoord? Berlin verkitschte het christelijke geloof: “… Als een verkitscht christendom een christendom zonder Jodenhaat is, dan roep ik drie hoeraatjes voor kitsch…”.  Ja, “… Ik was trotser, vertelde ik, op ‘Easter Parade’ dan op de overwinning in de Zesdaagse Oorlog en ik vond dat ‘White Christmas’ meer zekerheid schonk dan de Israëlische kernreactor…”. De vrouw van George moet niets van welk slachtofferschap dan ook hebben en roept de mannen op eindelijk eens volwassen te worden: “… hoeveel slachtoffers passen er in godsnaam op dit kleine plekje grond?...”. Ze bestempelt het diasporisme als een luchtkasteel. Alle Joden weg? Meneer Roth de ‘anti-Mozes’ van de ‘de-Israëlisatie’? Een nieuw Palestina zonder Joden, waar voortaan van ieder gebouw een Palestijnse vlag mag wapperen waar iedereen twintig keer per dag voor in de houding mag staan om hem te begroeten? Betalen met ‘bloedeigen’ bankbiljetten waarop het portret van vader Arafat? Waarom kunnen ze pas beginnen met mens zijn als de bezetting voorbij is? De morele kinderachtigheid van degenen die beweren niet te kunnen leven, niet te kunnen ademen, omdat iemand een schaduw over ze heen werpt! Waarom niet loyaal aan het intellect? Waarom niet loyaal aan de literatuur? Aan kunst, boeken, gezond verstand, wetenschap? Ze haat al het onmetelijke egoïsme en infantiele idealisme en bekrompen provincialisme. De xenofobe klaagzangen, de sentimentaliteit van alle onnozele, stomme etnische mythologieën. De fanatici en hun megalomane fantasieën: “… Wortels! Een concept waar holenmensen hun leven naar inrichten!...”. Even verder: “… Er ligt niets in de toekomst voor deze joden en deze Arabieren behalve nog meer tragiek, lijden en bloed. De haat aan weerszijden is te gigantisch, die overheerst alles. Er is geen vertrouwen en dat zal er de eerste duizend jaar niet zijn…”.

 

Lezen tegen de waanzin

Een taxi brengt Roth in het donker terug. De versleten, slaperige chauffeur blijft maar vragen of hij een zionist is. Roth vindt dat hij daar niets mee te maken heeft, dus antwoordt niet. Onderweg worden ze aangehouden door een militaire patrouille. n van de soldaten brengt Roth naar zijn hotel. Hij vertelt dat hij nog een half jaar moet voordat hij afzwaait. “… Zou het hem lukken voor die tijd niet krankzinnig te worden? Hij wist het niet. Daarom verslond hij twee, drie boeken per dag – om zich iedere vrije minuut te onttrekken aan de waanzin van dit bestaan…”. Het is Israëls noodlot om in een zee van Arabieren te leven. Hij weet heus wel dat de Arabieren negen tiende van hun ellende te danken hebben aan de idiotie van hun eigen politieke leiders, die onveranderlijk de verkeerde keuzes maken, maar toch heeft hij zin om te kotsen wanneer hij naar zijn eigen regering kijkt. Misschien is authentiek Jood zijn wel in de diaspora leven. Misschien wil hij liever statenloos zijn. “… Dat hebben we geprobeerd…”, zegt zijn vader. “… Het werkte niet…”. In het hotel blijkt de binnenstebuiten gekeerde Theodor Herzl zich tot Roth’s grote schrik toegang te hebben verschaft tot zijn kamer. Hij komt de cheque opeisen. Maar die is Roth tijdens de aanhouding tussen Ramallah en Jeruzalem kwijt geraakt: “… Een miljoen dollar, weggewaaid over het zand van de woestijn en inmiddels waarschijnlijk halverwege Mekka…”. Het eindigt ermee dat Roth zijn dubbelganger de gang op dondert en een kast voor de deur schuift om niet weer verrast te worden.

 

Ik  ben waardeloos, God is alles

Het verhaal wordt steeds gekker. Een tijdje later staat de verpleegster aan zijn deur te smeken om binnen gelaten te worden. Of hij het onzalige plan van Moishe Pipik kan verijdelen om de zoon van Demjanjuk te ontvoeren. Met een stel ultra-orthodoxe Joden wil hij Demjanjuk junior in mootjes snijden om zijn pa via de opgestuurde lichaamsdelen van zoonlief tot een bekentenis te dwingen. Roth wil weten wie ze is. Ze vertelt dat ze op veertienjarige leeftijd van huis is weggelopen, al liftend aan de dope begon, een Hare Krishna-bijeenkomst in San Francisco meemaakte en daarna twaalf jaar christen is geweest. Ze belandde bij de Jezus-beweging van de hippies. Tijdens een dienst werd degenen die Jezus in hun hart wilden sluiten, gevraagd op te staan. Ze was de enige die daar gevolg aan gaf. Ze was ineens de ster. Iedereen hield van haar. Een overweldigende ervaring voor een meisje dat thuis nooit aandacht kreeg. De boodschap die ze incorporeerde: “… Ik ben waardeloos, ik ben niets, God is alles…”. Ze werd verpleegster uit ‘onzelfzuchtigheid’: “… Ik was dol op zelfvernedering. Ik voelde me waardeloos, en dit bevestigde min of meer mijn gevoel van waardeloos zijn…”. Even verder: “… Ik weet nog dat ik mezelf heb aangeleerd om nergens naar te kijken als ik over straat liep. Ik keek alleen recht voor me uit. Ik wilde niet afgeleid worden van mijn denken aan God. Maar dat houd je niet vol. Het is te moeilijk. Dat verliep dan zo’n beetje – en dan werd ik overweldigd door schuldgevoel…”. Roth: “… Hoezo schuldgevoel…”. Zij: “… Omdat ik niet zo verliefd op God was als Hij verdiende. Het was mijn schuld dat ik belangstelling had voor wereldse dingen. Zeker toen ik ouder werd…”. Vervolgens had ze de kerk weer nodig om vergeving van zonden te ontvangen. De kerk als (spirituele) wasstraat: een vicieuze cirkel. “… Christen zijn betekende voor mij gedeeltelijk dat je niet dacht. Dat ik naar de ouderlingen kon gaan en vragen wat ik moest doen…”.

 

Stop me in je koffer en neem me mee

Overgave aan de groep en uitwissen van het ego lijkt bon ton in allerlei kerken, sektes en bewegingen: zie de vierdelige documentaire van Stine Jensen ‘Dus ik volg’. “… Dood aan het individu, je moet jezelf versterven, lijden maakt dat je Hem beter kunt dienen…”. Even verder: “… Je moet God door jou laten leven, zodat jezelf niet meer wordt dan een vat…”. De verpleegster: “… Luister, begrijp me goed, ik vond het heerlijk om niets te zijn. Ik bedoel, ik vond het heerlijk en ik vond het afschuwelijk. Ik kon zijn wat ik volgens mij eigenlijk was, waardeloos, en erom GEPREZEN worden…”. Het kan een weldaad zijn om verlost te zijn van de verantwoordelijkheid voor jezelf. Een en ander staat mijns inziens evenwel in schril contrast met Calvijns pleidooi voor individuatie: ‘Godskennis is zelfkennis’. Het gaat niet om jezelf vergeten, het gaat juist om jezelf genadeloos onder ogen komen. Zie Lieke Marsman in “Op een andere planeet kunnen ze me redden”. Ik vind het een fascinerend onderwerp. In “Het evangelie van Pilatus” laat Eric-Emmanuel Schmitt een jongetje zeggen: “… Mama, diep in mezelf vind ik niet mezelf…”. Willem Kloos had niet het laatste woord toen hij dichtte: “… Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten…”. Paradoxaal genoeg is de mystieke beleving: “… U bent een God in ’t diepst van mijn gedachten…”. De verpleegster relativerend: “… Toch heeft het christendom me voor een hoop idiote dingen behoed. Ik heb mijn school afgemaakt, ik gebruikte geen drugs, ik ging niet met iedereen naar bed. Wie weet wat er anders van me geworden was?...”. Even verder: “… ‘Christen zijn heeft me voor een hoop gekte behoed,’ zei ze, ‘maar niet voor antisemitisme’…”. Zoekt ze in Roth de zoveelste beschermer? “… Stop me in je koffer en neem me mee…”, huilt ze.

 

Paranoia

Roth is al op weg naar het vliegveld als hij bedenkt dat wanneer Moishe Pipik en de zijnen de tenen van Demjanjuk junior beginnen af te snijden om ze één voor één op de post te doen, dat een buitenkansje zal zijn voor Demjanjuks advocaten. Ze zullen het gebruiken om het medeleven van de hele wereld op te trommelen voor hun cliënt. Demjanjuk als zondebok. Direct maakt hij rechtsomkeert. Moishe Pipik en de verpleegster blijken opgelost in het niets. Wel vindt hij een bandje in zijn cassetterecorder waarop zijn imitator een boodschap vol complottheorieën over de Joden heeft ingesproken. Hoeveel mannen zitten er in die man? Hebben ze een spelletje met hem gespeeld? Wordt hij van meet af aan belazerd? De paranoia slaat toe.

 

Shylock

Hij komt een antiquair tegen die hem uitlegt dat het Joodse volk al vierhonderd jaar in de schaduw van Shylock leeft, een personage uit “Hamlet” van Shakespeare: “… Ik heb de drie woorden bestudeerd waarmee de wrede, afstotelijke en schofterige jood, misvormd door haat en wraak, als onze doppelgänger in het bewustzijn van het verlichte Westen is doorgedrongen. Drie woorden die alles bevatten waarom de jood gehaat is, drie woorden die de jood in twee millennia christendom hebben gestigmatiseerd en die het joodse noodlot tot op de dag van vandaag bepalen, en waarvan alleen Engelands grootste schrijver zo vooruitziend had kunnen zijn om ze er op die manier uit te lichten en te benadrukken…”. ‘Three thousand ducats’: “… Welke jood kan ze vergeten? Welke christen kan ze vergeven?...”. Shylock is het beeld van: “… De weerzinwekkende, afschuwelijke jood wiens wortels in de kunst teruggaan tot de passiespelen van York, wiens blijvende status als boosdoener niet alleen van de toneelkunst maar ook van de geschiedenis ongeëvenaard is, de geldschieter met zijn haakneus, de gierige, op geld beluste, egoïstische dégeneré, de jood die naar de SYNAGOGE gaat om de moord op de deugdzame christen te beramen – DAT is de jood van Europa, de jood die in 1290 is verdreven door de Engelsen, de jood die in 1492 is verbannen door de Spanjaarden, de jood die geterroriseerd is door de Polen, afgeslacht door de Russen, verbrand door de Duitsers, versmaad door de Britten en de Amerikanen terwijl de ovens in Treblinka roodgloeiend waren…” (zie ook: “De erfenis van Pilatus” van Anne-May Wachters). En passant komt verder nog de kaping van de Achillo Lauro voorbij waarbij een Joodse invalide in zijn rolstoel door Palestijnse vrijheidsstrijders door zijn hoofd werd geschoten en in de Middellandse Zee gedumpt, waar ik ook al ooit een boek over heb gelezen: “Zeevonk” van Josha Zwaan.  

 

Het Joodse vraagstuk

Uiteindelijk wordt Roth van de weg geplukt en urenlang in een gebouw opgesloten, om tot zijn verbijstering uit zijn eenzaamheid te worden verlost door de oude man die hem de vorige dag de cheque van een miljoen overhandigde. Hij wil Roth ronselen voor de Mossad. Hij beweert dat Pipik al enkele uren nadat hij door de douane kwam met een vals paspoort werd gerapporteerd als zwendelaar. Zonder dat hij het wist hebben ze Roth laten rennen als een rat in een doolhof. Hij is meer dan geslaagd voor de spionagetest: “… U hebt hoge cijfers gehaald. Uitmuntend voor alle instincten. Hoe u van binnen ook sidderde en zelfs moest braken – u hebt niet in uw broek gepoept of een verkeerde zet gedaan…”. Zijn Palestijnenvriend George zal overtuigd zijn van zijn sympathie voor de PLO nu hij ontvoerd is door de Israëlische inlichtingendienst. Dus of hij even naar Athene kan reizen om te checken wie de Joodse geldschieters zijn die daar volgens hardnekkige geruchten de PLO aan het spekken zijn (echt: sommige Joden hebben hevig met de verdrukte Palestijnen van doen). Roth bezwijkt vanwege een ‘immense nieuwsgierigheid’. Laat zich zonder verzet meeslepen door wat vreemd is. Wie weet rolt er wel een bestseller uit zijn avontuur als geheim agent. Uiteindelijk schrijft hij niets over wat er in Athene is gebeurd, omdat de Mossad hem duidelijk maakt dat dat schadelijk is voor de belangen van de staat. Zij kunnen zijn reputatie als Joodse luis in de Israëlische pels maken en breken:  “… ‘De joden hebben voor jou genoeg nagelaten. Dat moet zelfs jij toegeven.’ ‘O ja? Wat hebben ze dan nagelaten?’ ‘Uitvoering te geven aan het zeer sterke verlangen om een stok te pakken en je tanden uit je mond te slaan. Toch heeft in veertig jaar tijds niemand dat gedaan. Omdat het joden zijn en jij schrijver bent, geven ze je in plaats daarvan prijzen en eredoctoraten. Niet precies de manier waarop Rushdie door zijn volk is beloond. Wie zou jij eigenlijk zijn zonder de joden? Je dankt alles wat je hebt geschreven aan hen, zelfs dat boek over honkbal en het zwervende team zonder thuis. Joodsheid is het vraagstuk dat ze je hebben opgegeven – als de joden je niet gek maakten met dat vraagstuk zou er helemaal geen schrijver zijn.’…”. Juist zijn ‘dubbelheid’, zijn haat-liefdeverhouding met het Jodendom (daar heb ik momenteel ook last van), maakt Philip Roth tot de schrijver die hij is. Of was.

 

Uitgave:  De Bezige Bij – 2004 (eerste druk 1993), vertaling Else Hoog, 443 blz., ISBN 904 613 053 3

Alleen tweedehands verkrijgbaar