Verder met de Noordse literatuur. “… Leren schrijven doe je in de hel…”, aldus Jón Kalman Stefánsson in “Jouw afwezigheid is duisternis” (zie mijn vorige blog). Dat zou zomaar kunnen betekenen dat wij in de toekomst in ieder geval een serie geweldige schrijvers kunnen verwachten, gezien op het ogenblik Gen Z de ongelukkigste generatie ter wereld is. Het geldt al helemaal voor de grootste naoorlogse auteur van Zweden: Stig Dagerman (1923 – 1954). Hij schreef om zijn ‘behoefte aan troost te stillen’. Rekende zichzelf ‘tot het geslacht der zelfmoordenaars’. “… Het oeuvre van Stig Dagerman staat in het teken van verstikkende angst en eenzaamheid, melancholie, schizofrenie, het besef van onveiligheid en machteloosheid, bezetenheid van de dood. Hopeloosheid. Troosteloosheid. Het oeuvre van Sysifus: - alles is bij voorbaat vergeefs…”, aldus Jeroen Brouwers in “De levende stilte van Stig Dagerman”. Toevallig zag ik vandaag een interview op YouTube met filosoof Rico Sneller die zegt dat mensen die zinloosheid ervaren daar altijd anderen mee willen besmetten. Hij noemt dat niets anders dan ‘een misdaad tegen de menselijkheid’. Dagerman verwierf desondanks de faam een wonderkind te zijn. Hem lezen zegt misschien wat over de hedendaagse zingevingscrisis.
Trauma
Stig Halvard Dagerman doet denken aan Eríkur uit mijn vorige blog. Had net zo’n ‘zwart gat’ in zijn ziel. Was óók een onwettig kind die opgroeide op de boerderij van zijn straatarme grootouders: volgens eigen zeggen ‘de fijnste mensen’ die hij ooit heeft gekend. Veertien dagen na de geboorte verdween zijn moeder. Dagerman heeft haar nooit gezien. Door zijn hele jeugd trok een stoet oude, haveloze, zwervers die zijn goedhartige oma nooit de deur wees: in sommige van zijn romans en verhalen refereert hij hieraan. Op zekere dag kwam zijn vader hem ophalen om hem zelf op te voeden in Stockholm. Kort daarna werd zijn grootvader door een verwarde streekbewoner met zeventien messteken om het leven gebracht en stierf zijn grootmoeder ten gevolge van de shock.
De ‘Veertigers’
In Dagermans zwaarbewolkte werk gaat het vaak over ‘reinheid’, ‘zuiverheid’: zijn wat je in de christelijke wereld ‘zondebesef’ noemt, moet gigantisch zijn geweest. Een en ander doet me denken aan Etty Hillesum die vertelt hoe gruis en stenen de innerlijke weg naar haar levensbron versperren. Die moet ze wegruimen om het licht van God te kunnen ervaren. Dagerman ziet ook de noodzaak zijn ‘innerlijke ruimte’ schoon te houden. Steeds terugkerende symbolen zijn de zee, het eiland en het mes. Dagerman was een anti-militaristische socialist. Geen wonder. In 1946 maakte hij een reportagereis door het verwoeste Duitsland waar ieder panorama uit ruïnes bestond, even surrealistisch als in een angstdroom. “… De mensen leefden er als ratten in onder water gelopen kelders, donkere krochten, treinwagons, en zonder veel benul meer van enige moraal…”, schrijft Jeroen Brouwers. “… Stig Dagerman behoorde tot de opmerkelijkste talenten van ‘De generatie van de jaren veertig’, een modernistische stroming in de Zweedse letteren, waarvan de vertegenwoordigers de met de geest van de tijd harmoniërende toon van uitzichtloos pessimisme aansloegen. Uit het proza van deze ‘Veertigers’ blijkt de levens- en maatschappij-angst, veroorzaakt door de chaos van de tweede wereldoorlog…”. Ook al was Zweden officieel neutraal, overal was de oorlog voelbaar. “… Innerlijke verscheurdheid, ongeloof, cynisme, miserabilisme – het zijn de romanconstanten die in die tijd in de literaturen van alle Europese landen werden aangetroffen. (In de Nederlandse literatuur bij boorbeeld in het werk van Willem Frederik Hermans, in de Vlaamse literatuur in dat van vooral Louis Paul Boon, die wel meer met Dagerman gemeen heeft.) De prozawerken van de Zweedse ‘Veertigers’ dragen de invloeden van de Amerikaanse roman, Kafka, het Frans surrealisme, het existentialisme…”. Even verder: “…al was hij een vernieuwer van internationaal niveau, hij kwam onmiskenbaar voort uit de Zweedse literatuurtradities. In zijn preoccupaties met de dood vond hij aansluiting bij voorgangers als August Strindberg (1849-1912) en Birger Sjöberg (1885-1919), en bij oudere tijdgenoten als Per Hallström (1866-1960) en Pär Lagerkvist (1891-1974)…”. J. Bernlef introduceerde zijn werk in Nederland. In de vier jaar tussen zijn officiële debuut in 1945 en zijn laatste publicatie in boekvorm (“Bruiloft met hindernissen”) in 1949, schreef Dagerman vier romans, twee verzamelbundels toneel, een bundel novellen, een reisreportage, veel verhalen en een stroom van krantenartikelen. Hij verwierf twee belangrijke literaire prijzen. Er viel hem een overrompelende publiciteit ten deel. Hij was zeer beroemd. En doodongelukkig.
Nachtspelletjes
Op den duur raakte hij opgebrand. Zijn leven viel in het slot. “… Dagerman was geparalyseerd in het idee-fixe dat hij naar alle kanten was doodgelopen, dat alles wat hij had neergeschreven waardeloze rommel moest zijn en dat hij in alle facetten van zijn bestaan was mislukt…”. Zou hij zo consciëntieus zijn geweest dat hij ook wel inzag dat niemand vrolijk werd van zijn boeken? Dat zijn werk de lezers eerder naar de afgrond zou trekken dan inspireren? In “De levende stilte”, een essay vol messen, scheermessen, hakblokken, bijlen, ‘scherpe voorwerpen’ en nog ander ‘gereedschap van de dood’, spreekt Dagerman zich uit over zelfmoord, ‘het enige bewijs van de menselijke vrijheid’. To be or not to be. In een brief aan een vriend: “… Ik kan niets meer, niet meer schrijven, niet meer lachen, niet meer praten, niet meer lezen. Ik voel dat ik overal buiten sta. (…) Zelf heb ik geen mens meer wat te vertellen…”. Naarmate de einddatum van zijn leven naderde, jakkerde hij s’ nachts steeds vaker op topsnelheid met zijn auto over de wegen om de dood te provoceren. Hij gaf zich over aan zijn ‘nachtspelletjes’: met draaiende motor in zijn auto in de garage zitten om te kijken hoe lang hij het in de ontsnappende koolmonoxide kon uithouden. Hij was eenendertig jaar en een paar dagen oud, net een jaar getrouwd en vader van een dochtertje, toen dat mis ging. ‘Per ongeluk’ of zelfmoord?
Decorum
Ondanks alle narigheid is het sterk autobiografische “Het verbrande kind” (1948) een bijna hypnotiserend verhaal over de twintigjarige Bengt Lundin junior die zijn moeder gaat begraven. Een ziel zonder eelt. Alles komt bij hem binnen en registreert hij: “… Geluidloos valt het januarilicht de kamer binnen en weerkaatst in alle blinkende krakende schoenen…”. Zijn vader houdt van een jonge, knappe tante, omdat hij van alles houdt van mooi is. Bengt houdt van een oude, lelijke tante, omdat ze om zijn moeder gehuild heeft. Feilloos pikt hij ieders onoprechtheid op: “... Onder de lamp staan de zusters met vier vrienden van de vader die vrij hebben genomen op deze maandagmorgen om de begrafenis bij te wonen. Men had op meer gehoopt maar zelfs zij die gekomen zijn geven niets om de dode…”. De sneeuw die valt vergoedt veel: “… Vijf zwarte auto’s in een blauwe sneeuwval. Vijf zwarte auto’s die onverbiddelijk voor de deur glijden en zacht stoppen met sneeuw op hun dak…”. ‘Mooi maar afschuwelijk’ ritselen de kleren, klinken de hakken, schrapen de stoelen, klikken de sloten van de handtasjes en sluiten alle deuren zich ‘barmhartig stil’. Onderweg wordt een dominee opgepikt die zijn overleden schaapje van geen meter kent. Hij informeert hoe zijn moeder leefde en of ze in het ziekenhuis is gestorven (dat gebeurde in de slagerij tegenover hen). Hij preekt “… over een goede huisvrouw voor een goede echtgenoot en een goede moeder voor een goede zoon en een goede dochter. Want de dominee denkt dat de verloofde van de zoon een dochter van de overledene is…”, over “… een leven vol ijver en over het grote geduld dat nodig is om een ziekte te kunnen dragen…” (in feite zeurde zijn moeder alles aan elkaar) en over “… het geluk om in zijn eigen huis te mogen sterven, omringd door zijn geliefde naasten…” (toen het gebeurde was zijn vader zich aan het scheren en de zoon zat op zijn kamer te pokeren tegen zichzelf). Toch doet de serene plechtigheid de jongen goed.
Het trieste masker van de weduwnaar
Na de dienst is er een begrafenismaal in een duur restaurant (zijn vader houdt van sjiek). De weduwnaar gaat per ongeluk op de symbolisch lege stoel van zijn overleden vrouw zitten waarvoor een kaars brandt. Laat ook nog wat vallen. Zenuwachtig schiet hij in de lach waarop zijn bitse schoonzus ‘snijdend hoog’ reageert met:“… ‘Lach niet, Knut!’ Nee, hij mag niet lachen…”. Gezicht weer in de plooi. “… Dan drinken zij zwijgend op de dode. Iemand boert na het drinken maar zijn vrouw hoest om het te verbergen…”. De vader vraagt een minuut stilte voor de dode: “... Daarna is het de hele avond geen minuut meer stil…”. De aanwezigen lusten wel een borrel: “… Eerst wordt men er warm van en krijgt men mooie ogen. Alle anderen krijgen ook mooie ogen. Alles wat hard is wordt zacht…”. Even verder: “… De drank is goed. Als iemand stil zit merkt niemand het. Als iemand bang is om naar de kaars te kijken merkt ook niemand dat. Het kan zijn dat de dood een groot leeg gat is en dat verdriet betekent te begrijpen hoe leeg dat gat is, maar dat geldt slechts wanneer men nuchter is. Als men gedronken heeft kan men het gat vullen met alle schone gedachten die men maar kan verzinnen en alle mooie woorden die men kan vinden. Tot de rand kan men het vullen. En er daarna een steen op plaatsen…”. Als de vader zijn laatste gasten uitzwaait wordt de zoon aan de telefoon geroepen. Een vreemde vrouwenstem vraagt hoe het met haar ‘lieveling’ gaat. Hij vraagt met wie hij spreekt. ‘Met Gun’ fluistert ze en gooit daarna in paniek de hoorn op de haak. Terwijl hij zijn handen om de brandende kaarsvlam vouwt, vertelt hij zijn binnenkomende vader dat ene Gun heeft gebeld: “… En het masker valt, het trieste masker van de weduwnaar. En onder het masker heerst vreugde, een wilde afschuwelijke vreugde…”. Op dat ogenblik brandt de zoon zijn handen. De vader blaast glimlachend de kaars uit.
Rein
Zijn moeder adviseerde haar zoon ooit, wanneer hij treurig was, een brief aan zichzelf te schrijven: “… Het loont altijd de moeite aan jezelf te schrijven…”. Dat doet Bengt dan ook. Hij vertelt hoe zijn vader de deur uitgaat om een krant te kopen en pas om twee uur aangeschoten in een taxi terug komt. Zonder krant. Als Bengt hem daarop wijst, vraagt hij of zoonlief hem soms bespioneert. Bengt gooit hem voor de voeten dat hij zijn vrouw bij leven heeft bedrogen. Zijn vader schreeuwt dat hij geen verantwoording aan hem schuldig is. Dan vraagt hij of Bengt denkt dat zijn moeder het geweten heeft. Ja, liegt Bengt reviaans, ze wist het allang en huilde altijd als hij ’s avonds weg was. “… Ik wil haar niet zien, schreeuwde ik, nooit! Toen antwoordde hij: Zij zal je moeder worden, dus je zult wel moeten….”. Hij haat zijn onbetrouwbare vader. “… Daarom wil ik rein zijn…”, schrijft hij. “… Als ik dat niet zou willen, zou ik mezelf in mijn gezicht slaan…”. Toch is hij zelf ook verre van een heilig boontje. Hij spijbelt steeds vaker van zijn college’s, terwijl hij zijn vader, een meubelmaker die lange dagen maakt op zijn werkplaats, wijsmaakt dat het allemaal prima verloopt op de universiteit. Hij wil geen medelijden van mensen die hem vanwege zijn rouwband mijden alsof hij een besmettelijke ziekte heeft, zegt hij. Zijn verloofde, Berit, beschrijft hij als een mager, zielig, nerveus meisje dat constant loopt te huilen, het aldoor koud heeft en meestal barst van de koppijn. Zijn vader vindt haar lelijk. Hij vindt haar lief.
Liegen uit beleefdheid
Vader en zoon doen alsof ze verdriet hebben: “… dat heet beleefdheid…”. De vader vindt de ogen van zijn zoon verschrikkelijk. Zijn blik is ‘zo naakt en onbarmhartig en jong ’: “… Er bestaat niets zo angstaanjagend voor een verhard geweten…”. De blik van zijn zoon ‘weet niets’ en ‘begrijpt daarom alles’. “… Hij is niet bang voor zijn zoon. Hij is bang voor het lelijke in hem…”. De vader blijkt met kerst een prachtige rode jurk voor zijn vrouw te hebben gekocht, in een te kleine maat. Het was nooit de bedoeling dat ze de jurk zou dragen. Hij wist dat ze gauw ging sterven. Er is trouwens een hoop gedoe met kleren en schoenen in het verhaal, waarop ook de tantes azen. Ze weten het een en ander in de wacht te slepen, maar de mooiste stukken zijn weg. Ze proberen er bij de zoon achter te komen waar een en ander is gebleven, die wederom een stuk aan elkaar liegt. Uit een tweede brief wordt duidelijk dat hij helemaal niet meer naar college gaat. Hij maakt zichzelf wijs dat hij tijd uitspaart als hij thuis studeert. Hij verzint allerlei grappige voorvallen met professoren om zijn vader om de tuin te leiden als ze s’ avonds (doorlopend) erwtensoep eten: “… In lang heeft hij niet zo gelachen. Waarom zou men iemand niet blij maken als men kan?...”. Zijn vader schaft een hond aan die hij voor een koopje uit een kennel zou hebben gehaald: tegen de eenzaamheid. De kennel bestaat helemaal niet bestaat, constateert Bengt. Als hij vraagt naar zijn moeder’s rode japon, zegt de vader dat hij hem heeft verkocht.
Arglistig is het hart
De vader gaat uit met de hond want honden hebben beweging nodig. De zoon besluipt zijn vader op straat, die in de buurt van een kleine bioscoop pleegt te verdwijnen. De vader loert in een kroeg naar zijn zoon die steeds naar buiten komt als hij net is vertrokken. Op een avond biedt zijn vader Bengt een borrel aan. Dan pas durven ze met elkaar te praten. “… Als de zoon vrolijk wordt, wordt ook de vader vrolijk, want onze gevoelens zijn listig als slangen. Ze zijn ook vals als slangen heten te zijn…”. Voorzichtig probeert de vader zijn zoon te masseren richting de acceptatie van zijn minnares: “… ‘Bengt,’ fluistert hij en legt de hand op de zijne, ‘dood is dood. Daarom moet je verder gaan. Je moet denken aan hen die leven. Gauw genoeg ben je zelf dood, Bengt. Dan is het goed om geleefd te hebben. Begrijp je wat ik bedoel?...”. Even verder: “… Zij is erg aardig. Dat zul jij ook vinden. Ik geloof dat jij haar aardig zult vinden…”. Bengt blijft volhouden dat hij haar nooit wil zien, maar in zijn roes neemt zijn weerstand toch wat af. Pas als hij in de kleine bioscoop opmerkt dat de cassière op zijn moeder lijkt en zijn vriendin dat tegenspreekt maar wel zegt dat ze dezelfde rode jurk aan heeft, gaat bij hem een lichtje branden. Thuis draait hij het nummer dat hij in de portefeuille van zijn vader achterop een kruideniersbonnetje heeft gevonden. ‘Bioscoop De Lantaarn’, zegt een vrouw in zijn oor. Beet…
Vervolgingswaan
In de derde brief schrijft Bengt dat het gemis van zijn moeder het hem onmogelijk maakt zich te concentreren op zijn studie. Ook denkt hij dat zijn vader aan vervolgingswaanzin lijdt. Zo gauw hij hun flat verlaat, zit zijn vader hem op de hielen: “… Ik geloof dat hij mij met de hond najaagt, de hond mijn sporen laat ruiken…”. Hij bedriegt zijn vader met de onzin dat hij cum laude is geslaagd voor zijn tentamens. Als deze op een zeker moment tegen middernacht thuiskomt, deelt hij zijn zoon zondermeer mee dat zijn minnares de volgende avond op bezoek komt. Hij moet zijn vriendin ook maar uitnodigen. Dat is even slikken.
Alles gaat altijd anders dan je denkt
De hele dag denkt Bengt na over hoe hij de zaak gaat aanpakken. Die avond zorgt hij dat er een theeservies klaarstaat voor vijf personen. Zijn moeder is er onzichtbaar bij. Een brandende kaars vertegenwoordigt haar wederom. Terwijl hij voor het raam staat, ziet zijn vader dat de pendule stilstaat op drie uur: het tijdstip van overlijden van zijn vrouw. De sleutel is zoek. De vader verdenkt zijn zoon er in stilte van dat expres te hebben gearrangeerd. Hij is zelfs zo bang voor Bengt dat hij in gang de zakken van zijn jas controleert op een verborgen wapen. Beiden verstijven van het geluid dat de vriendin van Bengt in de keuken maakt: alsof de dode er weer rondscharrelt. De vader commandeert haar te zingen: “… Dan begint Berit te zingen, omdat hij tegen haar geschreeuwd heeft het te doen. Alles wat men haar schreeuwend vraagt, doet ze. Zelfs alles waar men haar gewoon om vraagt, doet zij. Daarom krijgt men zin haar het onmogelijke te vragen. Haal de maan naar beneden Berit, wil men schreeuwen, of doof de zon! Als men dat doet, begint Berit te huilen. Niet omdat men onrechtvaardig tegen haar is, maar omdat het niet kan…”. Bengt is van plan zich als graniet op te stellen tegen Gun. Wat hij niet verwacht is dat ze hem een bos bloemen in de handen duwt, die hij verbouwereerd aanneemt. Achteraf bedenkt hij dat hij dat nooit had moeten doen. Gun gaat ook nog eens geanimeerd met Berit aan de gang. Diep in hem ligt een schreeuw begraven, aldus Dagerman: “… Het is een ei dat onder heet zand begraven ligt en er zal nog veel meer hitte nodig zijn om het te doen breken. Als het gebroken is zal het uitkomen maar niet voordat de schaal gebroken is zal iemand weten hoe het eruit zal zien. Zelfs hijzelf zal dat niet weten…”. Met andere woorden, wanneer Bengt ontploft is zijn gedrag volkomen onvoorspelbaar.
Dierenmishandeling
Bengt heeft zijn vingers alweer verbrand toen hij eerder die dag even controleerde of de kaars goed brandde. Hij drukte de lont uit, maar vergat zijn vingers met spuug te bevochtigen. De stilte die er na de thee valt, doorbreekt zijn vader tijdens het afruimen door net te doen of hij struikelt met het dienblad. Hij heeft er zelfs een apart apparaatje voor geleend van zijn collega. Het maakt een geluid van een vracht vallend porselein. Gun glimlacht verontschuldigend naar Bengt. Bengt glimlacht verward terug, terwijl hij zich wel voor zijn kop kan slaan. Dat had hij nooit moeten doen: “… Streng en hard zijn en niet glimlachen. Maar als Judas thee en port met ons gedronken had, zouden wij teruglachen als hij naar ons glimlachte…”. Tot opluchting van zijn vader zegt hij dat hij Berit terug naar huis gaat brengen en voorlopig even wegblijft. Buiten merkt Berit op dat zijn aanstaande stiefmoeder de rode japon van zijn moeder aanheeft. En haar schoenen. Het maakt hem razend. Hij suggereert hoofdpijn, zet haar op de tram en keert terug naar huis. Op zijn tenen sluipt hij de flat binnen en opent voorzichtig de deur naar de kamer waar hij Gun naakt op zijn moeders divan ziet liggen. Hij wíst het gewoon! Met de hond rent hij naar buiten de regen in. Háár hond, weet hij plotseling. En dan gebeurt het moeilijkst verteerbare van heel het boek, vind ik persoonlijk. Uit frustratie grijpt hij de hond en mishandelt het dier tot er ergens een licht aangaat. Even later heeft hij alweer spijt: “… Koud van schaamte sleept hij hem met zich mee de trappen op. Want het ergste van dieren slaan, is dat men ze niet om vergeving kan smeken…”.
De gezagscrisis
In de vierde brief schrijft Bengt weer uitgebreid over zijn visie op ‘reinheid’. Hij weigert sinds kort de grote kamer te betreden als zijn vader er is. Ouders leven altijd een veel onreiner leven dan hun kinderen, omdat ze zichzelf alles vergeven, volgens hem. Hun zogenaamde ‘levenservaring’ is louter cynisme. De ‘naïviteit’ waarvan ze kinderen betichten, hun ‘onervarenheid’, is in feite nog ‘onbezoedelde reinheid en eerlijkheid’. Opvoeding is niets anders dan de poging van ouders “… om bij hun kinderen te verstikken wat zij herkennen als het verstikte in henzelf…”. Hoogmoedig en verwaand scheppen zij met valse trots op over hun levenservaring, “… alsof het iets bijzonders en opmerkelijks zou zijn het beste in zichzelf vernield te hebben…”. Nooit zal hij de daden accepteren die zijn vader zonder berouw, schaamte of gewetenswroeging pleegt. Hij neemt niet eens meer de moeite zijn bezoeken aan zijn minnares te verbergen. Bengt ziet zijn nauwgezette zelfanalyse als het voornaamste wapen om zich zowel tegen de slechte voorbeelden van anderen als tegen de driften in zichzelf te beschermen: “… ik geloof dat er voor degene die zichzelf kent en steeds zijn situatie en zijn daden analyseert geen verleiding bestaat die hem een kant op kan drijven die hij zelf niet wilde gaan…”. Meneer pastoor zou het niet beter kunnen zeggen, denk ik. Hij snapt maar al te goed waarom zijn vader Gun een ‘heerlijke vrouw’ vindt: “… Omdat hij bij haar precies die ‘onverantwoordelijkheid’ en dat gebrek aan plichtsgevoel vindt waarvan het ontbreken in moeder hem altijd ergerde…”. In wezen heeft Gun een koude en voor het lijden van anderen onverschillige natuur, gelooft Bengt. Anders had ze zijn vader op de dag van de begrafenis wel met rust gelaten. Hij spreekt zichzelf nogal plechtig toe: “… De reinheid is een strenge heer, Bengt, maar gehoorzaam je hem dan ben je gelukkig. Daarom moet je hem gehoorzamen, in alles, zelfs als die gehoorzaamheid je in moeilijke conflicten kan brengen…”. Plotseling herinnert hij zich dat hij als kind met mazelen in bed lag en er ene Eric was binnengekomen, waartegen zijn moeder op een gegeven moment fluisterde: ‘Nee, nee, niet nu, Bengt kan het horen’. Pas nu dringen de implicaties tot hem door. Zelfs zijn moeder was niet van onbevlekte reinheid. De enige die je kunt vertrouwen ben je uiteindelijk zelf, concludeert Bengt. Hij merkt dat zijn gevoelens er ten opzichte van zijn moeder door veranderen. Ergens lijkt hij ook opgelucht dat hij dus niet meer zo verdrietig hoeft te zijn. Inmiddels heeft de vader de hond teruggegeven aan zijn minnares. Ik denk dat het voorgaande een goed voorbeeld is van de opstand tegen het patriarchaat die na de Tweede Wereldoorlog losbarstte: de vaders hebben de chaos niet weten te voorkomen.
Midzomer op een eiland
Gun vraagt of Bengt met zijn vader en verloofde Midzomer wil doorbrengen in haar vakantiehuisje op een eiland. Bengt zegt ja. Daar kan niemand weg. Dan kan hij zich beter wreken. Terwijl ze naar het eiland varen: “… Ze zitten in een boot, in een bootje op een enorme zee. Met mensen in een bootje gebeurt iets vreemds…”. Tussen mensen in bootjes ontstaat ‘onvoorziene genegenheid’: “… Men heeft slechts elkaar en het diepe water schrikt af en bootjes zijn erg breekbaar. Een ieder wordt de anders reddingsboei…”. Even verder: “… Daarom zullen wij aardig voor elkaar zijn zolang er water is…”. Tijdens de vakantie houdt Bengt de minnares van zijn vader constant in de gaten. Hij lijkt bijna geobsedeerd door haar. Als een voyeur bespiedt hij het stel dat in het donker in de baai zwemmen, terwijl zijn eigen lief ‘ziek’ in bed ligt. Hij is woedend als ze samen in een bootje vertrekken en hij achter moet blijven omdat zijn vriendin niet mee wil. Op een nacht roeit hij met wilde zelfmoordvisioenen de zee op. Geniet van het idee hoe ontdaan Gun zal zijn als het bootje als een doodkist terug zal drijven. Als de boot tegen een klip stoot weet hij echter niet hoe snel hij terug moet roeien. Niemand die het opvalt dat hij weg is geweest. Hij merkt dat Gun bang wordt van zijn starende blik, wat hem een oppermachtig gevoel geeft. Op de laatste avond, als Gun in haar eentje nog laat spullen aan het inpakken is, springt hij uit zijn bed, gaat naar haar toe en kust haar. Waarom hij zo blij is, vraagt zijn verloofde, als hij terug komt. Niet omdat hij verlost is van een gezworen wraak, weet hij. Maar omdat hij verlost is van een langdurige jaloezie.
Alles voor de goede zaak
In een brief aan Berit schrijft Bengt dat ze zich absoluut niet ongerust hoeft te maken dat zij de rest van de zomer bij haar ouders doorbrengt, terwijl hij in de hete stad blijft. Hij moet nog zoveel studie inhalen! Als Gun langskomt terwijl zijn vader naar een verjaardag is, gaan ze met elkaar naar bed. Uit een brief aan Gun blijkt dat hij zijn vader heeft wijsgemaakt dat hij op herhalingsoefening moet in het leger, om met Gun samen te kunnen zijn in een huisje van haar vriendin. Hij krijgt het voor elkaar zijn visie over ‘reinheid’ in een dergelijk vat te gieten dat hun affaire er zelfs het toppunt van wordt. “… Anderen bedriegen is niet netjes, maar jezelf bedriegen is gevaarlijker…”. Bovendien hebben zijn ouders het ook gedaan. Is ‘reinheid’ niet “… alles te kunnen opofferen behalve het ene waar je voor leeft…”? Ja, door Gun heeft hij zelfs de mogelijkheid gekregen om een rein leven te leiden: “… Nu wil ik alles opofferen: mijn studie, mijn verlangen naar moeder, mijn vaders vertrouwen, mijn verloofdes toegevendheid, voor het enige wat ik de moeite waard vind om voor te leven: mijn liefde voor jou…”.
Moordenaar
Na tien dagen zijn ze elkaar goed zat: “… Dan kan men slechts de bitterste van alle waarheden erkennen, de bitterste maar ook de beste: dat twee mensen die elkaar liefhebben niet alleen op een eiland kunnen zijn zonder dat hun liefde eindigt; dat zij geen eiland zijn. Zij hebben banden met het vasteland nodig, ze hebben alle andere mensen nodig…”. Op een nacht wordt Bengt wakker en begrijpt dat het afgelopen is. Hij ziet dat Gun oud is en dat hij haar nooit jong zal kunnen maken: “… als de lust in ons begint te doven komt de gewetenswroeging en komen de vele vragen. Zolang het genot duurt kunnen we gelukkig zijn. Zolang kunnen wij ook rein zijn. Maar nu ligt hij daar en voelt zich vreselijk smerig…”. Daarom haat hij Gun en heeft haar even later weer lief. In hem huizen ‘een tijger en een gazelle’. In een la vindt hij een pijp. In haar tasje een sigarettenetui met de initialen E.S. Hij begrijpt dat ze van zijn voorgangers zijn. Dat alles bedrog is: “… Als wij zelf een mens bedriegen kunnen we dat heel goed begrijpen omdat iedere naakte daad die wij stellen een eskorte van verklaringen met zich meevoert. Maar dat wij zelf misschien bedrogen kunnen worden is onbegrijpelijk…”. Hij werpt Gun voor de voeten dat ze niet van hem houdt. Ze antwoordt dat zij het niet kan helpen dat ze twee keer zo oud is dan hij. Natuurlijk heeft ze voor hem vele anderen gehad. Wat dacht hij dan? Ze merken dat ze niet met elkaar kunnen praten: “… werkelijk bang worden wij pas als wij begrijpen dat een andere naam voor diepte, leegte is…”. In de keuken stort Bengt zich op de hond om hem te wurgen. Gun knijpt hem tot hij loslaat. Vervolgens is Bengt weer bang dat hij ‘niet normaal’ is. Gun beseft dat ze opgescheept zit met een moordenaar als hij de hond écht doodt tijdens een roeitochtje.
Vrede
Uit een brief die Bengt met kerst naar zijn vader stuurt, blijkt dat het leven gewoon op de oude voet is doorgegaan. Hij heeft het leuk bij de ouders van zijn vriendin. Die winter trouwt zijn vader met Gun en gaan ze met z’n vieren per slee over het ijs naar het vakantiehuisje van Gun op het eiland. In het huisje wordt veel gedronken en kan Bengt de schizofrene toestand niet langer aan. Hij probeert zich op te hangen aan een boom, maar de tak breekt. Een tijdje later krijgt hij het scheermes van zijn vader te pakken en snijdt zijn pols door. Iedereen schiet onmiddellijk in de zorgmodus en is een en al aandacht voor hem. Ze krijgen hem op tijd in een ziekenhuis waar de jaap gehecht wordt. Zijn omgeving is ze zo overweldigend aardig voor hem dat het is alsof hij in een warm bad glijdt. Nog nooit is hij zó gelukkig geweest. Voor het eerst voelt hij iets van vrede. Eindelijk is hij weer het kleine, lieve jongetje van vroeger. Hoe noem je zoiets ook al weer in de psychologie? Regressie toch?
Uitgave: Kopernik – 2022, vertaling J. Bernlef, ISBN 978 908 326 213 0, € 23,50
Rechtstreeks bestellen bij bol: klik hier
Geen opmerkingen :
Een reactie posten