Menu

maandag 29 januari 2018

Een hemel zonder schroeven – Marieke van Meijeren


We blijven nog even in Zeeland. Zeeuwen hebben blijkbaar niet alleen iets met God, maar ook met kunst . Dat is niet zo raar, want volgens sommigen zijn dat twee kanten van dezelfde medaille (zie het interview van Wim Brands met Vonne van der Meer over “Het smalle pad van de liefde”). Eigenlijk is “Een hemel zonder schroeven” een toekomstroman, want het gaat over een oude, verwarde vrouw die haar man heeft begraven, en wel op 8 maart 2065. Verder merk je daar niets van, behalve dat de kunstenaar Marlene Dumas inmiddels dood is. Op het eind vertelt de vrouw dat ze is geboren in 1983. Hetzelfde jaar als de schrijfster: Marieke van Meijeren. Heeft ze zichzelf in de toekomst geprojecteerd?

Een narrige, blinde weduwe

De hoofdstukken zijn onderverdeeld in de vier aardse elementen: Aarde, Lucht, Water, Vuur, en een vijfde, Ether - het Goddelijke. Het verhaal. Na het condoleren neemt zoon Seth zijn moeder mee naar de boulevard van Vlissingen: “… Misschien vond ze bij het strandjutten wel een olievat of jerrycan om haar tranen te verzamelen, als een knipoog naar God…”. Het leuke is dat ik zelf een import-Zeeuw ben en momenteel in Vlissingen woon. Ik ken alle plekken waar het boek zich afspeelt. Van het Michiel de Ruyter standbeeld, waarbij ze de auto parkeren en waarvan de oude vrouw de norse mondhoeken verafschuwt (ik word anders wel vrolijk van het feit dat er altijd wel een witte meeuw oneerbiedig op zijn hoofd gaat zitten om zijn markante gestalte onder te schijten). Tot restaurant de Gevangentoren, waar haar zoon dit keer niet wil eten. De vrouw zoekt schelpen om het graf van haar man mee te versieren. Evenals in het boek van Liesbeth Labeur (zie mijn vorige blog) komen ook in deze roman glimpen van het bevindelijk-gereformeerde denken om de hoek kijken: “… Je mag de dood niet verbloemen (…) Maar niemand heeft ooit iets gezegd over schelpen..”. Refo’s willen geen kransen bij hun graf. En even verder: “… In mijn jeugd werd zelfs niet gezongen in een rouwdienst…”. Ondertussen denkt ze aan haar man: “… Zag Aron haar nu, vanuit een wereld die niet de hare was? Stootte hij een engel aan, zo van: Kijk, dat is ze nou? Dat Abraham haar niet kende, begreep ze. Of Jona, Johannes of James Fraser. Maar dat haar maatje, de man met wie ze meer dan vijftig jaar getrouwd was, met wie ze scrabbelde, met wie ze danste, met wie ze vree, haar niet meer kon zien, ging er bij haar niet in…”. Vree? Zou je als tachtigplusser ūberhaupt nog aan vrijen denken? Of ben je tegen die tijd compleet vergeten dat er zoiets als seks bestaat? Ik dacht aan de talloze oude en gehavende lijven die zich zonder enige schijnbare gene in mijn beroepsleven hadden bloot gegeven. En aan de foto-expositie in het verpleeghuis waar ik toevallig van de week met mijn dochter langs kwam. Een plaat van een oud stel dat elkaar kuste. Daarnaast twee zoenende jongens. Kan dat wel, hier – zei mijn dochter, terwijl ze met een zwart genagelde gothic-vinger naar de foto wees. Thuis, tussen haar tekenspullen en kunstboeken, omgeven door haar katten en de klanken van het Stabat Mater Dolorosa van Pergolesi, beseffend dat ze steeds minder gaat zien, geeft de oude vrouw zich over aan haar verdriet: “… Een narrige, blinde weduwe werd ze…”.

Angst en eenzaamheid

Prachtig beschrijft Van Meijeren, zelf kunsthistoricus, de tentoonstelling "The Image as Burden" van Marlene Dumas, die in de herinnering van de oude vrouw opduikt. De vier overrompelende babyschilderijen. Geklauwde handjes, gedraaide hoofden, opgezette buiken, gezwollen schaamlippen. Het angstzweet c.q. moederzweet breekt haar uit: “… ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt U Me verlaten?’ Jezus kwam haar in een zwart geschilderde kamer tegemoet. Hij hing aan een boom, in gekruisigde positie. Grove blauwgrijze vlakken als achtergrond. Ze keek naar de uitpuilende ribben, de ruwe verfstreken. Een monumentaal, bijna kleurloos schilderij. Solo, 2011…”. En verder over “… Maria die in zwijm valt bij het zien van Jezus’ verwrongen lichaam (Grūnewald), de mensenmassa aan de voet van het kruis (Rembrandt), een knielende Maria Magdalena die Jezus’ dode voeten kust (Giotto)…” als beeld van ultieme verlatenheid. Portretten van Amy Winehouse en Osama bin Laden, waar ze met al haar eenzaamheid en angst zo tussen zou kunnen hangen. Haar leven moet niet makkelijk zijn geweest. Verder gaat het over lege pannen op een brandend gasstel, in haar broek plassen, en haar zoon, die voor hij als ontwikkelingswerker weer naar Oeganda vertrekt een doortastende verpleegster in huis haalt, die haar zover moet zien te krijgen dat ze haar intrek in een zorgcentrum neemt. De onthutsing van de oude vrouw doet een beetje denken aan de roman "Hersenschimmen" van Bernlef. Ongenaakbaar wijst ze de zuster de deur: “… Ze keek naar het zorgvuldig opgemaakte gezicht. Wellicht had ze nooit een schop in haar handen gehouden en een geliefde begraven. Echtgenote was ze, oma misschien, levend van vakantie naar vakantie…”. Zonder schoenen sopt ze over de drassige grond rond haar erf om andijvie te snijden. Het lijkt haar wel lekker om bouillon van zout zeewater te trekken. Er is sprake van een valpartij met de fiets.

Paazburger
Flarden herinneringen aan een eerdere opname komen boven. Een psychiatrische afdeling. Een keizersnee. Zij als moeder van een zes weken oude baby in een rolstoel. Geen wonder dat de christelijke Maria haar aanspreekt: ze blijkt ‘Maria’ te heten. Psychiaters, psychologen, EMDR, gedoe met diclofenac-pillen. Eten in de huiskamer: “… ‘Eén kuipje pindakaas per snee, hè,’ riep een man aan de overkant van de tafel. ‘Ja, Wim, je bent al goed ingeburgerd,’ lachte Jacqueline. ‘Een paazburger,’ zei hij. Niemand lachte…”. Het herinnert me onmiddellijk aan “Paaz” van Mirthe van der Meer. “… Ik ben niet moe, maar kapot. En dood, hoor je, dood aan het gaan…”. Ze herbeleeft gebeurtenissen in Afrika. Legerhelikopters, blauwhelmen, volgeladen trucs met vluchtelingen, overvallen door rebellen. Ze zou aan oorlogsgerelateerde PTSS hebben geleden. Haar zoon als onhandelbare peuter om haar heen – uit pure onmacht slaat ze hem. Allebei janken. Ze droomt dat ze meevliegt op een grote mantelmeeuw, het Veerse Meer over, “… stortte met hem in het water. Op zulke vluchten leerde ze zichzelf van een andere kant kennen. Agressief, verwilderd, woest. Ze trok prooien uit de bek van vogels, deelde klappen uit. Bij elke uithaal genoot ze, niets dierlijks was haar vreemd, niets menselijks was haar bekend. In een schemerige toestand stal ze eieren uit nesten, vrat kuikens van visdieven op…”. Wat mij betreft bereikt Van Meijeren hier absoluut literaire grootheid: “… In het echte leven kon die wreedheid soms ook de kop opsteken. Wanneer Spot en Dora vochten om de warmte van haar schoot, pakte ze een poot of staart en trok er venijnig aan. Soms beten de katten. Ze lette niet op bloed of schrammen, luierbroekjes of schone kleren. Ze was een mensdier, of een diermens, een mengsel van de zesde scheppingsdag. Met vleeskleurige klauwen die kuikens onder water hielden en ze lieten verdrinken, met een snavel die het meest rotte der aarde naar binnen werkte, met een vogellichaam en vrouwenlijf. Dagelijks zong ze het Stabar Mater, op wonderschone wijze, maar liet als Ovidius’ sirenen schepen te pletter slaan…”. Van Meijeren woonde van 2011 tot 2013 zelf in een zeer onveilig Congo en raakte na terugkeer in een ernstige depressie: the image as burden.

Moeder-zoonschepping

Ontroerend beschrijft Van Meijeren hoe Seth samen met de oude vrouw in de schuur een grafmonument ontwerpt: een moeder-zoonschepping. Wat is er fijner dan met een demente vader of moeder nog één keer aan iets moois werken ? Net als vroeger… De levensgevaarlijke acties van de moeder als haar zoon even weg is, en aan het proza van Labeur doet denken: “… Ze klom op de werkbank en deed het raam open. De lucht was ijl, vol verlangen. Met opgeheven handen begon ze te zingen, ‘Zo laat Gij, Heer’, Uw knecht, naar ’t woord, hem toegezegd, thans henen gaan in vrede.’ Ze zegende de borsten en dijen van de danseres (‘wees vruchtbaar’), dompelde nonnetjes onder in een emmer met water (‘in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest’). Dopen, zegenen, zalven. Het water stroomde in haar onzichtbare priesterbaard. Dit dus, dacht ze. Laat me los, dan ben ik tot veel dingen bereid. Seth kwam en greep haar bij haar benen. Hij was buiten geweest, zag ze. Zijn grijze krullen zaten verward. ‘Kom van die werkbank.’ Ze pakte zijn hand en liet zich naar beneden helpen. Haar jurk was nat. ‘Ik ben gedoopt,’ zei ze. Er kraakte iets onder zijn schoenen. ‘Mijn schelpen, je maakt mijn schelpen kapot!’ Hij zei dat ze verschoond moest worden…”. En op een melancholieke variatie van Bløf’s ‘Laten we dansen, dansen aan zee’: ‘Laten we begraven, begraven aan zee’. Even verder: “… Was er verschil tussen de echte wereld en een zelfgecreëerde?...”. Met als uitleg een citaat van Sándor Márai: “… We kennen haar altijd, die andere waarheid, die toegedekt wordt door een rol, door maskers, door situaties in het leven…”. Ze vindt ergens in de schuur een drankfles, zet hem gulzig aan haar mond.

Mystieke berusting

Hoe ze God ook tracht te vergeten, “… hoeveel verdoving ze ook zocht, Hij kwam haar achterna. In een tuinbroek met snoeischaar, of onzichtbaar in brood en wijn…”. Of ze het nu over God of Aron, haar overleden man heeft, is niet helemaal duidelijk - wat me ook weer doet denken aan ‘de Vaders die in de hemelen zijn' van Labeur: “… Ze zou de snoeischaar van Hem afnemen en Hem naar haar binnenplaatsje brengen. Ze zou de dennentakjes van Zijn kleed weghalen, Zijn voeten in een teil water stoppen. Hij zou met Zijn ogen dicht genieten, ja echt genieten. En zij, zij zou alleen maar kijken – kijken en kopen, veel kopen. Zoiets moest het worden, haar eerste Avondmaal – als een mystieke ontmaagding, een eeuwige tatoeage. Morgen was het zover. ‘Twist met mijn twisters, Hemelheer.’ Ze zong het in bed, op de fiets, in haar studentenkamer. Ze was geen wapentuig, maar een meisje. Een lammetje met bebloede poten, nog niet aan de jacht ontkomen…”. Het ‘binnenplaatsje’ is goed te associëren met Labeurs’ veelvuldige verwijzingen naar interne ‘binnenkamers’. Dreigende bevindelijke waarschuwingen fladderen om Maria’s hoofd: “… Je gaat met een ingebeelde hemel naar de hel…”, “… Je zult met dubbele slagen geslagen worden…”. Het is makkelijker Jezus te belijden tussen Utrechtse zwervers en islamisten dan in de mudvolle kerk vol donkergeklede mensen, waar maar een handjevol kerkgangers het avondmaal nuttigt. Ze is de jongste: “… Ze at Jezus en Hij at haar. Zonder Hem ging ze dood, zonder Haar ging Hij dood…”. Anders dan bij Labeur, lijkt de oude vrouw uiteindelijk een soort van mystieke berusting te bereiken. Ze eindigt in haar doodskist die niet is dichtgeschroefd, zodat ze er uit kan ontsnappen en met de profeet Elia, die de ‘dood niet smaakte’ (Mattheūs 16:28) en nooit werd begraven, mee ten hemel vaart in zijn vurige wagen.

Uitgave: Mozaïek – 2017, 160 blz., ISBN 978 902 399 695 8, € 17,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

2 opmerkingen :

  1. Wat een mooi verwoordde recensie die absoluut recht doet aan het boek van Van Meijeren! Aanrader!

    BeantwoordenVerwijderen
  2. Uniek hoor hoe u een recensie van een of ander boek uit uw pen, heu...klavier, tovert. Altijd de moeite waard om te lezen !
    Groetjes,
    Walter

    BeantwoordenVerwijderen