Menu

woensdag 13 januari 2021

Eva – Carry van Bruggen

 


Ik houd van oude boeken. Ik ben dan ook ontzettend blij dat er steeds weer herdrukken verschijnen. Onlangs kwam uitgeverij Querido met een nieuwe uitgave van “Eva” (1927), de belangrijkste roman van schrijver, essayist en filosoof Carry van Bruggen (1881 – 1932). Laat ik nu een enorme fan van haar zijn!

 

Conflict tussen ‘binnen’ en ‘buiten

Carry van Bruggen wordt door degenen die dat weten kunnen als de Nederlandse evenknie van Virginia Woolf gezien. Ze was precies een jaar ouder dan haar broer en collega-auteur Jacob Israël de Haan (1881 – 1924), wiens werk allang vergeten is (zij werd op nieuwjaarsdag en hij op oudejaarsdag van hetzelfde jaar geboren). Hoogstens herinnert iemand zijn indertijd ophefmakende, want schandalige “Pijpelijntjes” (1904) nog, omdat hij daarin ronduit voor zijn homoseksualiteit uit kwam. De titel is ontleend aan de Amsterdamse buurt ‘De Pijp’ waar het romangebeuren plaatsvindt. Carry van Bruggen dacht als geen ander na over het universele conflict tussen autonomie en verbondenheid. Ze schreef er zelfs een filosofisch werk over: “Prometheus. Een bijdrage tot het begrip der ontwikkeling van het individualisme in de literatuur”. Misschien gaan uiteindelijk alle verhalen wel over dit dilemma, bedacht ik (zie mijn vorige blog over “Heerlijke Nieuwe Wereld”). Pas je je aan of blijf je bij jezelf? Hoeveel water doe je bij de wijn? Hoe kom je je bij voorbaat schizofrene status te boven? Hier krijgt natuurlijk iedereen vroeg of laat mee te maken. En meestal op zijn heftigst in de (peuter)puberteit. Toch is dat geworstel met het tot eenheid brengen van ‘binnen’ en ‘buiten’ de enige manier om een ‘zelf’ te ontwikkelen, aldus de grote psycholoog Carl Gustav Jung (zie “Geleerd & gelovig” en “Het drama van het begaafde kind”). De dunne scheidslijn tussen individu en collectief is jouw ‘smalle pad’.

 

We moeten een zelf worden, al is het maar een klein zelf

Ik herinner mij de gevleugelde uitspraak van Carry van Bruggen: ‘Wij moeten een zelf worden. Al is het maar een klein zelf’. Ik heb haar werk als twintiger stuk gelezen. Ik vond mijzelf erin terug. Ik had net als Carry een (tweeling)broer met wie ik opgroeide. Misschien is het voor tweelingen moeilijker zelfstandig te opereren dan voor eenlingen, denk ik wel eens. Carry van Bruggen moest zich in de grote boze buitenwereld zien staande te houden toen ze juf werd in de overweldigende 'big city’. Ze was de provinciale dochter van een chazan, een joodse voorzanger. Kwam uit een warm en veilig en afgeschermd nest. Ik ook: als refo, opgevoed zonder televisie en rondlopend in totaal uit de tijd zijnde rokjes. De eeuwige ‘ander’. De voorgeschreven regels maakten het vrouw-zijn uitermate problematisch. Ik heb mijn sekse bij vlagen even hartgrondig verafschuwd als Carry (zie ook “Donderdagmiddagdochter” van Stevo Akkerman en “De liefde niet” van Margriet van der Linden). Barber van de Pol gaf haar nieuwste essay over Carry van Bruggen niet voor niets de titel “Er is geen ander zijn dan anders zijn” mee. Dat heb ik wel moeten leren: dat iedereen zich op de een of andere manier vaak ‘anders’ voelt. Ook al valt dat lang niet altijd op. Het is een hele klus dat anders-zijn in je ontwikkeling te integreren, dan wel van je af te schudden. De hypergevoelige Carry van Bruggen, wars van compromissen, overleefde haar gevecht met de buitenwereld niet. De jaren na het verschijnen van “Eva” bracht ze, ten prooi aan depressies, door in verschillende inrichtingen. Tot haar zelfgekozen dood in 1932.

 

Woorden die als de bliksem inslaan

Carry van Bruggen is een van de weinige modernisten waarvan het werk nog goed te lezen is. “Eva” bestaat uit een ‘stream of consciousness’, waarin het volwassen worden centraal staat. Het boek begint met de een-na-laatste eeuwwisseling - kun je nagaan hoe oud het verhaal is – waarin Carry’s alter ego Eva met haar tweelingbroer David een wandeling door de sneeuw maakt. Ze mijmert over het verleden en de toekomst. Ze gaat als het ware óp in zichzelf. Bij het zien van een openklappende huisdeur: “… zó zou je iets, van jezelf alleen, voor elk ander verborgen, in een doosje ontbloten… dit eigene, heimelijke is het gaan langs het huis, en zijn de gedachten…”. Bij een loods staat een halvegare jonge meiden na te roepen. De binnenkant van de schuurdeur is volgekalkt met schuine taal. Het verwart haar hevig. Omschrijvingen komen bij haar naar boven als ‘onzalig oord’en ‘vuig verblijf’. Eva heeft iets met woorden “… Waarom slaat elk woord als de bliksem bij je in… waarom heb je ooit naar de deuren gekeken, waarom schroeit er iets in je, gloeit er iets in je, terwijl je walgt…?...”. Een andere zin uit een boek dat haar bezig houdt: “… De gevolgen van hun liefde bleven niet uit -, angst maakte zich van haar meester…”.

 

Het diep-verborgene, de ondergrondse gang

Waarschijnlijk is ze op school niet één van de makkelijksten. Een passerende docent: “… Ik kan dat eigenlijk niet rijmen, dat jij zulke opstellen schrijft, en je toch zo vaak in de lessen misdraagt, dat je iedereen zoveel moeite geeft…”. Ze heeft nog nooit zó’n compliment gehad. Ze zwééft naar huis toe: “… duizend bloemen zijn haar ontloken in één seconde…”. Argeloos gaat ze op zijn voorstel in om zich zondagsmorgens bij hem thuis te melden voor bijles. Hij begint aan haar te zitten: zijn hand op haar schouder, zijn rechterhand op haar linkerhand. De vlammen slaan haar uit. Ze beseft scherp dat wat er gebeurt niet kan. Weet zich tenslotte uit zijn ban te bevrijden. Ze heeft het niet meer als ze achter een kastdeur het gesprek tussen de wijkverpleegster en haar moeder afluistert. Zuster De Hertog, de ‘pot met grote oren’ dan wel ‘kwade kraai’. Ze komt de gebroken voet van haar vader masseren. De verpleegkundige heeft de rijke juffrouw Cool verzorgd. Zo streng en vroom als poppenstront, maar tijdens een koortsdelier de ‘ijselijkste’ vloeken ‘uitbrakend’: “… ‘Je hart stond erbij stil.’ Zij en de dokter dorsten elkaar niet aanzien…”. Om het beroepsgeheim wordt niet gemaald. Wekenlang durft Eva niet zonder jas naar buiten. Omdat ze veel te bang is ook longontsteking op te lopen. Stel je voor dat ze prijs zal geven waarvoor ze zich te pletter schaamt: “… Het diep-verborgene, de ondergrondse gang…”. Hoe hopeloos alleen kun je zijn, met je geheimen. Samen met David neemt ze plaats op een besneeuwde hoop balken. Eva lijkt heel goed aan te voelen dat David met homoseksuele gevoelens worstelt. Ze praten over gedachten die je voor jezelf houdt en hoe fijn het is die een keer te kunnen uiten. Eva: “…’Je zou het maar wat heerlijk vinden, als alles met je samen hetzelfde voelde, en dat je het van elkaar wist.’ En nu zwijgen ze weer en nu weet ze: het gaat gebeuren… het ogenblik is er…”.  In plaats van uit de kast te komen, haalt David een grijs schriftje tevoorschijn met gedichten van een ‘zogenaamd’ jongetje (David leert voor onderwijzer). Ze hebben de denkbeeldige jongen samen geschapen. Doen alsof.  De, vooralsnog onschuldige, homo-erotiek spat er van af: “… Waar door maanglans wolken varen / Naar de grauwe kimmen heen / Staat hij aan zijn raam te staren / In zijn witte hemd alleen…”. Wat of Eva er van vindt? 

 

Peroe, oe-rewoe

Zo makkelijk als seks afgedaan wordt in “Brave New World” (zie mijn vorige blog), zo moeilijk ligt seks in “Eva”. Als negentienjarige snapt ze niks van seks en toch is het overal om haar heen. Haar (vrouwelijke) collega Andy vertelt haar de meest bizarre intimiteiten - “… alle mannen zijn hetzelfde en alle mannen zijn… zo…” . Ze wil ze veel liever niet horen. Maar hoe moet je je daar tegen verweren? Ze zullen haar ook nog wel te pakken nemen, voorspelt Andy – ze ziet er veel te leuk uit, met haar mooie ogen en bruine huid. “… Heb ik…? Heb ik…? Op school zeiden ze: gele Zigeuner…”. Hoe of Eva aan dat grappige korte haar komt. Ze lijkt wel een jongen (ze haat vlechten). Ze doet bijna een trauma op als Andy haar op een donker station probeert te kussen: “… Moeder zegt: onzedelijk. Mijnheer de Veer op school zei altijd: onvoegzaam. In de krant lees je: ontuchtig…”. Thuis is het niet veel beter. Aan tafel zit een in elkaar gezakte, suf gehuilde dame: “… er is plotseling een grote verstoring, een onenigheid in de gemeente gerezen…”. Haar vader is met iemand van het Kerkbestuur op weg naar het Rabbinaat om de zaak recht te trekken. Wat ik er van begrijp is dat de man van de ongelukkige, een doodarme Rebbe, geld heeft aangenomen voor het verzwijgen van een ongewenste zwangerschap. Een zwaar geval van omkoping. Het schuldige bruidspaar is tijdens de huwelijksplechtigheid met rijst bestrooid en de woorden ‘peroe, oe-rewoe’, ‘weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u’, zijn over hen uitgesproken – wat in dit geval een klinkklare leugen is en daarbij een grove schande: “… Een Joods meisje… bij de anderen komt dat voor, maar bij ons! Nog niet één keer, zolang de gemeente bestaat…”.

 

O, de bezoeking, de eeuwige bezoeking

Ondertussen denkt Eva vol onbegrip: “… Maar komt zoiets later toch niet uit? En waarom konden ze dan ook niet wachten?...”. De sukkels. En de vrouw maar jammeren. Over drie maanden heeft ze de vroedvrouw wéér nodig. En die wil niet meer komen. Want ze krijgt nog steeds geld van Kareltje en Roosje. Roosje kan nog niet eens lopen, bedenkt Eva. “… O, de bezoeking, de eeuwige bezoeking…”, klaagt de vrouw. Dat is wel even wat anders dan ‘in blijde verwachting’. In de traditioneel rooms-katholieke en gereformeerde milieus was het niet anders. Ik ken de verhalen uit de tijd van mijn oma over boerinnen die achter op de deel stonden te janken omdat ze alwéér zwanger waren. Ik kan het nog steeds niet bevatten – ze deden het toch echt zelf. Er waren dan wel geen voorbehoedsmiddelen, maar met wat hand- en spandiensten kom je toch ook een heel eind, zal ik maar zeggen. En als je een biologieboek doorbladert weet je al gauw dat je niet altíjd vruchtbaar bent. Ik heb eveneens de besmuikte roddels aangehoord van vriendinnen over stellen die, omdat ze ‘moesten’ trouwen, gedwongen waren voor in de kerk openbare schuldbelijdenis af te leggen. Te midden van een ginnegappende gemeente. Zo erg was het in ‘onze’ kerk gelukkig niet (meer). Dat je je zó laat vernederen. Zó belachelijk laat maken. Waar zit je zelfrespect! Ik zou nooit van m’n leven meer één stap in zo’n kerk zetten, bedacht ik. Ik heb trouwens ook altijd een hekel gehad aan de pijnlijke spelshows van Paul de Leeuw die in mijn ogen van hetzelfde laken en pak waren: dat je je zó in de zeik laat zetten door zo’n eikel – wat is daar grappig aan?! Het leedvermaak rond die schuldbelijdenisdiensten deed me al gauw een andere kant op denken. Niemand leed hier, behalve ik! De grijnzende koppen van de betrokkenen vertolkten geen greintje schuldgevoel. Integendeel. Het donkerbruine vermoeden vatte in mij vlam dat ik eerder getuige was van een oeroud vruchtbaarheidsritueel. De aanstaande vader stak een dikke middelvinger op naar zijn brave maten in de kerkbanken. En naar iedereen, incluis de dominee. Hij had hét tenminste gedaan. De religieuze expressie van mannelijke potentie en van vrouwen die daaraan dienstbaar zijn. De sterke, stoere man. Macht. Die Paul de Leeuw is gewoon een sadist. Al kan hij nóg zo mooi zingen.

 

Genade voor Recht

Eva bouwt een heftige afkeer op tegen wat een ander gebiedt: “… alles, waarin ze je eigen wil niet erkennen… alles, waarin ze een ding, een slaaf, een voorwerp van je maken…”. Ze is in staat een baan aan haar neus voorbij te laten gaan omdat ze opziet tegen de keuring. Ze wil zich niet uitkleden voor een dokter. Ze blijft weg bij een feest als ze hoort dat de kinderen uit de hoogste klassen zullen worden ‘opgesteld’ bij het Stadhuis. Ze haat de commando’s bij de gymnastiekles. Als haar vader komt vertellen dat het Opperrabinaat heeft besloten in het omkopingsschandaal ‘Genade voor Recht’ te laten gelden, maakt zich een bijna Hegeliaanse gewaarwording van haar meester: “… Ze zitten hand-in-hand… mijnheer Snoek en zijn vrouw… als blijde kinderen kijken ze elkander aan. Ziet hij niet hoe lelijk zij is, met die kale, afgezakte bandeau en die dikke, paarse neus… ziet zij niet dat hij een mond vol brokkelige, bruine tanden heeft?... Als blijde kinderen kijken ze elkander aan…”. De zon  (de lamp boven de keukentafel) gaat weer schijnen. These versus antithese schenkt synthese. Vanuit het niets borrelen er dichtregels van De Genestet in haar op: “… maar om nu die stip van zegen / Te middernacht en in die bolle woestenij…”. Alsof haar Jungiaanse ‘zelf’ oplicht. Wat een schitterende uitdrukking: “… Stip van zegen…”. Met daar achteraan: “… en buiten in het donker razen de raadselen en klagen de vragen…”.

 

Lijfsverlangen

Hardnekkig probeert Eva te voldoen aan de eisen van haar omgeving: “… Je moet als de anderen zijn… denk eraan, dat je als de anderen bent…”. Laat zich een hoed aanpraten: “… wel tien, wel twintig gingen op en af, de spiegelkasten flitsten… o, het was een plaag… en ze drukken de randen over je oren… en ze blazen hun adem in je gezicht… en ze heeft hem altijd scheef op haar hoofd…”. Even verder: “… ‘Modern’ en ‘chic’ moet alles zijn. Van kleren: ‘het nieuwste’ of; ‘iets aparts’. Gemakkelijk is het allerminst, je wordt er niet wijs uit, je hebt letterlijk altijd iets verkeerds gedaan…”. Tijdens een van haar vele observaties: “… ze neuriën, verschikken voor het spiegeltje haar strikjes, tikken tegen haar kapsel, versteken een haarspeld… is het dat misschien, wat je moet leren… zo neuriënd wiegelen… strikjes verschikken… haarspelden versteken… maar hoe leer je het, om steeds aan je strikjes en haarspelden te denken…”. Ze overtreedt de joodse wet door op Grote Verzoendag bij een goddeloze jongen van alles te eten en te drinken terwijl ze hoort te vasten. Tijdens haar stage komt ze in aanraking met de ‘socialisten’. Met haar allergie voor gezag ziet ze die wel zitten. “… daarop komt het aan. Niet wat je doet of wat je gelooft of wat je denkt, maar of je er wat voor over hebt, voor je gedachten en voor je geloof…”. Haar conclusie: “… naarmate ik het mijzelf moeilijker zal kunnen maken, naar die mate zal ik gelukkiger zijn…”. Als ze op kamers gaat, staat ze voor ze het weet, in een donker tuintje met een onbekende buurjongen te zoenen. Achteraf kan ze zich wel de haren uit haar kop trekken. Alleen liefde maakt het lijfsverlangen goed, leert ze van een wijze dichter. Ze moet bij de bedaarde hoofdonderwijzer op het matje komen omdat ze gestoeid heeft met een jongen van veertien, die daar veel te groot voor is. Hij vindt het vervelend dat hij er wat van moet zeggen omdat hij wel snapt dat Eva het in haar onschuld heeft laten gebeuren. Maar zo ‘onschuldig’ is Eva niet: “… Ik ben. Dit ben ik… dit is mijn Lijf. Binnen in mijn Lijf draag ik mijn Geweten, ben ik mijn geweten. Er zijn de Dingen van het Lijf, en er zijn de Dingen van het Geweten… en ik ben alleen. Ik ben heel alleen. Mijn lijf is het lijf van de hele wereld… en mijn geweten is het geweten van de hele wereld…”. Maar wie ben je zélf?

 

De Duivel weerstaan

Haar wereld staat op haar kop als een eerbiedwaardige onderwijzer van een andere school blijkt vreemd te gaan met een ordinaire werkster van haar eigen school: “… met een vrouw… die om geld bij een man op schoot komt zitten… Maar mag je in zo een gruwel geloven, ook al wordt het je verteld, maar moet je niet liever volhouden, zelfs tegen die het zagen, dat ze zich vergissen, en tegen je eigen beter-weten in, omdat je toch moet kunnen leven, omdat je toch adem moet kunnen halen. Want daar is nergens vertroosting voor, als dit bestaat…”. Ik kan je vertellen, toen in mijn puberteit de kroostrijke dominee van de ‘zwaarste’ kerk in het dorp waar ik opgroeide, in zijn auto zat te vrijen met iemand die maar een paar jaar ouder was dan ik, dat hetzelfde effect op mij had. Alsof er een bom in mijn kop ontplofte. Alle grond onder mijn voeten verdween. De onderwijzer was vijfentwintig jaar getrouwd. Had drie bloedjes van kinderen die het stuk voor stuk goed deden. Wat wil je nog meer? “… Het is alsof je een man de brand zag steken in zijn eigen huis…”. Men leze Esther Perel. Een heidense collega, die gelooft in ‘determinisme’, zegt dat de onderwijzer er niets aan kan doen. Een rooms-katholieke collega meent dat de desbetreffende gevangen zit in de macht van de Duivel: “… Maar als de Duivel hem beet heeft… dan is het zijn schuld toch weer niet…”. Oh nee? Maar de Duivel moet je toch weerstaan? Weer iemand anders: “… En kunt u mij dan ook zeggen, juffrouw Korff, waar God zich mee bezighoudt in die tussentijd?...”. Eva: “… Wie over Schuld spreekt, moet over de Duivel zwijgen -, wie met de Duivel aankomt, heeft afgedaan met Schuld…”. Toch vergaat Eva van medelijden met de ontuchtpleger. Want: haar geflikflooi dan met die rare snuiter waar ze maar niet van loskomt? “… ik ben als doormidden gekliefd… ik ben in tweeën gevallen… ik ben twee… ik ben in-één-gehechte twee, ik ben tegen-elkaar-gerichte twee, ik ben tegen-zich-zelf-gekeerde één…”. Pas als een collega haar meeneemt naar een concert van Gustav Mahler, en ze in de ogen van een oudere deftige heer dezelfde vervoering treft die haarzelf aan de wereld ontrukt, kan ze zich losmaken van de spannende achterbuurt waar ze een kamer heeft gevonden. Ze hoort daar niet. Ze gaat in op het aanbod van een paar ontwikkelde meiden om bij hen te komen wonen.

 

De Waarheid zal u vrijmaken

Haar impulsiviteit brengt Eva in de grootste moeilijkheden. Ze gooit er van alles uit waar ze later weer spijt van heeft. Opgewonden en driftig stort ze zich in heftige politieke discussies. Wil altijd gelijk hebben. Ze voelt zich dubbel. Ze voelt zich gespleten. Ze wordt gek van haar eigen gedachten. Ze laat boeken slingeren, die anderen geschokt als ‘onzedelijk’ verklaren. Daar heeft ze zelfs nog nooit aan gedacht. Ze trouwt met de oudere, ziekelijke Ben. Ze ervaart het huwelijk als een ‘eendenkooi’. Nu het dan eindelijk veroorloofd is het bed met een man te delen, vindt ze er geen bal aan. Sterker: ze háát het. Ze laat Ben doen, maar ze snapt niets van hem. Toch brengt dat beschamende gedoe, “… Nooit vreemder, nooit verder dan in de vereniging…”, wel een zoontje op aarde, waar ze zich tomeloos aan hecht. Later krijgt ze nog een dochtertje. De weeën beschrijft ze als ‘vallen in de kokende olie’. Het doet me denken aan de Nederlandse thuisbevallingen die op de Werelderfgoedlijst zijn komen te staan. Ik heb er een heel ambivalent gevoel bij. Is al die gewelddadige barbaarsheid nog nodig anno 2021? Mannen komen van Mars, vrouwen van Venus. Ben houdt van orde en regelmaat. Eva is één en al chaos. Ze baant er haar ‘eigen smalle weggetje’ door, “… Maar achter mij groeit dat weer dicht…”.  Alles wil ze doorgronden: “… Ben zei: ‘Waarom heb je er toch altijd plezier in, alles af te breken, alles uit te pluizen?’ ‘Pluizer’ in ‘De kleine Johannes’. En je lacht, terwijl je de knoop uit je schoenveter trekt. De zwakke, zachte dichter. ‘De Waarheid zal u vrijmaken.’…”.

 

Zoeken naar balans

Eva krijgt een enorme dreun te verwerken als de boodschap haar bereikt dat haar tweelingbroer David is overleden. Die maand zouden ze dertig worden. Carry van Bruggen verloor haar broer door een politieke moordaanslag in Israël. Langzaam lijkt Eva zich te verliezen in een manisch-depressieve ‘slingerslag’: “… En neemt de slinger je mee naar links, dan veracht je het leven en je rukt aan je keten, en je zou de Meester-Verhevene willen volgen… en alles is vervuld met de straling van de Vurige Wagen. En neemt de slinger je naar rechts, dan haat je de dood en je klemt je aan het leven, zoals beesten aan het leven klemmen, blind. Met de beesten… en de sterren… ben je in de slingerslag gevangen… en buiten de slingerslag is er niets…”. Een vriendin van David wil weten hoe het zat met zijn seksualiteit: “… ‘Ik weet het niet, Heleen. Je moet mij die dingen niet vragen. Ik weet er niets van.’ Neen, ze moet mij die dingen niet vragen. Ik weet er niets van. Het is de klip, waar mijn begrip op strandt, het is de blinde muur… ‘Maar je bent toch getrouwd, je hebt kinderen. Twee kinderen heb je immers…?. ‘ Ja, ik ben getrouwd. Ik heb twee kinderen. En toch weet ik er niets van… ‘Je bedoelt het andere… de afwijking?’ ‘Nee, ik bedoel het normale, het natuurlijke.’…”. Eva: “… Het leven klemt ons om de voeten als leem, het houdt ons als drijfzand gevangen, nooit verzinken we helemaal, maar evenmin ooit bevrijden wij ons…”. Ze gelooft niet in Evolutie, omdat dat strijd tegen Totaliteit. Het leven zoekt altijd balans. Bestaat eeuwig uit tekort en teveel. Heleen: “… ‘Eva, neen, dit is niet rechtvaardig… het is ook niet waar, zoals jij het zegt. Want denk eens aan al die onnadenkenden, aan al die zelfzuchtigen… duizenden, duizenden, die te kort doen, die te veel nemen en toch naar betalen en boeten niet dorsten…’ ‘Voor hen boeten de anderen. Wat de een te weinig betaalt, betaalt de ander te veel. En zo keert het evenwicht weer.’…”. Ik vind dat een diep-joodse gedachte. Het is jammer dat Carry van Bruggen bij mij weten het alwijze yin- en yangsymbool niet heeft gekend. Ik denk dat ze er veel mee had gekund.

 

Het rustig tegemoet zien van de dood

Hartverscheurend loopt Carry van Bruggen in “Eva” vooruit op haar zelfgekozen dood: “… Waarom mogen we niet getroost zijn in de dood?...”. Waarop ze zichzelf antwoordt: “… omdat we het leven verwekken, het leven voortzetten… het leven liefhebben moeten… omdat we eraan moeten hechten, tegen alles in… Tegen alles in? Neen…”. Op het eind van het boek gaan Eva en Ben uit elkaar. Als vrienden. Hij is verliefd geworden op een andere vrouw. Eva vindt het allang best. De kinderen zijn studerende tieners die hun eigen weg beginnen te zoeken. Ook in “Eva” gebeurt er niets voor niets. Tijdens een strandwandeling in haar eentje komt ze de deftige oude heer weer tegen van het Mahler-concert. Hij herkent haar direct. Samen beleven ze een middag van onaardse liefde. Daarna gaan ze weer hun eigen weg. “… Ik zei tegen Heleen eenvoudig dit: ‘Twintig jaar geleden, Heleen, ging ik een man voorbij, en hij ging mij voorbij, die ik had moeten kennen. Maar mensen dienen behoorlijk aan elkaar te zijn voorgesteld…”. Het heeft niet zo mogen zijn, en misschien is dat maar goed ook, want het was vast weer een ‘eendenkooi’ geworden. Eva lijkt iets van vrede met zichzelf te hebben gevonden. Of is dat schijn? Het boek eindigt met de woorden: “… en het einddoel van alle wijsheid is het rustig tegemoet zien van de dood…”.

 

Uitgave: Querido – 2020 (Serie: Salamander Klassiek), 200 blz., ISBN 978 902 142 423 1, 11,-

Rechtstreeks bestellen: klik hier

 


Geen opmerkingen :

Een reactie posten