Menu

zondag 23 november 2014

De zon tegemoet – Else Grabe-Peters



Subtitel: Brieven van een zendelinge uit Ethiopië

Martin Grabe, hoofdarts van de Psychotherapeutische Afdeling van de Kliniek Hohe Markel in Oberursel (Duitsland), vond diep weggeborgen in een kast, een honderdacht pagina’s tellend, door de muizen aangevreten manuscript, uit de nalatenschap van zijn grootvader. Bij ontcijfering van het dicht op elkaar geschreven, verbleekte, ouderwetse handschrift bleek het een biografie in briefvorm van zijn grootmoeder te bevatten: Elisabeth Peters, later Elisabeth Grabe (28 september 1903 – 17 september 1936). Ze stierf toen ze 32 was. De brieven die in “De zon tegemoet” zijn gebundeld vertellen het verhaal van een vrouw die eind jaren ’20 van de vorige eeuw als zendeling met een klein team naar Ethiopië vertrok, waar ze aan de wieg stond van de Mekane-Yesus-Kerk (EECMY), een kerk die nog steeds groeit, en tegenwoordig 3,5 miljoen leden telt. Else heeft daar nooit iets van geweten. Toen ze ziek werd, bezetten de Italianen onder Mussolini Ethiopië, en moesten alle zendelingen het land verlaten. Een van hen werd vermoord. Het leek of alles op niets was uitgelopen. De brieven zijn een tijdsdocument. Woorden als ‘morenland’ en ‘neger’ golden toen nog absoluut niet als politiek incorrect; en over de man-vrouwverhouding werd ook een (heel) beetje anders gedacht dan nu.

Als je er zo van wordt

Op dit moment trekt het Stedelijk Museum volle zalen met een tentoonstelling van de Nederlandse kunstenares Marlene Dumas: ‘The Image as Burden’ – Het beeld als last (kunstkenner Willem Zijlstra: “… De van God vervreemde mens blijft achter met de ondraaglijke last zijn eigen beeld te vormen. Want God is dood en begraven verklaard, dus moeten we het zelf bij elkaar flansen…”). Ik vind het werk van Dumas fascinerend, al is het zo depressief en nihilistisch als de pest. Dumas: “… Er zijn weinig grote dingen in het leven. Je leeft, je gaat dood en je valt uit elkaar…”. En dat is zo: je bent een poosje jong en mooi, en dan word je oud en lelijk, takel je af en ga je dood. De ongekende gezondheidshype van tegenwoordig verlengt dat proces alleen maar: je bent een poosje langer oud en lelijk, takelt langzamer af, maar tenslotte ga je toch dood. That’s life, als ik niet zou geloven dat er ‘meer’ was. Daarom vind ik wat Marlene Dumas maakt heel erg eerlijk. Toch ben ik altijd op zoek naar dat ‘meer’. Ik was dan ook bijzonder geraakt door een filmfragment dat thrillerauteur Saskia Noort liet zien tijdens haar optreden in “Zomergasten” van zondag 3 augustus j.l. onder de titel “Grenzeloze liefde”, over een Vlaamse vrouw die het moest zien te rooien in de totaal andere cultuur van Japan. Er werd b.v. van haar verwacht dat ze haar schoonouders om vergeving vroeg nadat ze een miskraam had gehad. Ze kon dat soort dingen aan, omdat haar geloof haar geweldig troostte. Iets buiten haar was veel belangrijker dan alle ellende waar ze in zat. Je zag haar op een gegeven moment uitbundig zingen en dansen te midden van een groep christenen. Noort: “… Ik ben verliefd op die vrouw. Echt geweldig vind ik haar. De overgave waarmee ze staat te zingen, dat is jaloersmakend. Dat je bijna denkt, ik moet ook maar in God gaan geloven. Als je er zo van wordt…”. Het verhaal van Else Grabe ontroerde me op dezelfde manier.

Een sterke vrouw, wie zal haar vinden? (Spreuken 31:10, enz.)

Het eerste hoofdstuk van “De zon tegemoet” is geschreven door de vader van Else, en valt alleen maar te duiden als ‘blinde papaliefde’. Hij zet een bijna volmaakte dochter neer. Haar enige minpuntje: “… Alleen aan het werk in de stal kon ze niet wennen, hoewel ze dat in noodgevallen ook deed…”. Onwillekeurig vraag je je af of Else nooit eens gewoon strontvervelend is geweest, zoals de kindertjes in mijn omgeving. Waarschijnlijk ligt het aan de tijdgeest en het genre. Als je een heiligenleven beschrijft ga je niet lopen katten. Maar voor het overige: wát een all-round opvoeding - petje af, hoor. Hij was leraar. Else was zijn achtste (!) kind. Hij gaf haar privélessen in stenografie, algebra en vioolspelen. Van haar moeder leerde ze pianospelen. Bij de buren ging ze aardappels planten en oogsten en turf en hooi afladen. Als dank kreeg ze een lapje grond dat ze ontgon, cultiveerde, zaaide en bemestte, en waar ze zelfs een kleine broeikas op bouwde. Ze leerde koken, inmaken, slachten, kleding naaien, kousen stoppen, haken, borduren, luit spelen, deed aan koor- en solozang, schreef christelijke rondzendbrieven waardoor ze een geweldig schrijftalent ontwikkelde, was ook nog eens goed in repareren en knutselen, werkte her en der als gezins- en kraamhulp, en zorgde voor haar ouder wordende ouders. Ondertussen had ze maar één wens: naar het buitenland gaan. Toen ze een brief kreeg van een bevriende jonge zendeling uit Abessinië (het tegenwoordige Ethiopië), met het dringende verzoek om een hulp voor hem te zijn voor de rest van zijn leven, zag ze dat als een vingerwijzing Gods - “… God leidt mij door innerlijke blijdschap of innerlijke tegenzin, daaraan herken ik Zijn stem…” - en bedacht zich geen moment. De brief was trouwens acht weken onderweg; zo ging dat in die tijd. Ze pakte ter voorbereiding een studie Frans op, en meldde zich als hulpzuster in een ziekenhuis, waar de artsen haar met het oog op de toekomst ook leerden operaties en bevallingen te doen. Ze wende zich er aan op een veldbed zonder kussen en dekbed te slapen. Ze leerde koeien melken. Ze was er helemaal klaar voor.

Van egoïsme naar altruïsme

Het boek bestaat voornamelijk uit brieven die Else schreef naar haar aanstaande man, en nadat ze in Ethiopië was beland, naar haar familie thuis. Er komt een sprankelende, vrolijke persoonlijkheid met veel lef uit naar voren. Het enige wat haar zorgen baart is dat ze af en toe ‘zondiger’ is dan ze zou willen. Ik kwam er niet zo achter wat die zonden precies behelzden: van moorden, bedriegen, stelen en hoereren, zoals de Bijbelse Tien Geboden dat verbieden, lijkt Else mij geen kaas te hebben gegeten. Waarschijnlijk had ze moeite met haar opspelende ego (ergens zegt ze dat het sterven van het zelfzuchtige ‘ik’ het doel van het leven als christen is). Ze schrijft dat ze een ‘harde kop’ heeft en een ‘heerserig’ type is. Ze steekt niet onder stoelen of banken dat ze zichzelf nogal slim en diepzinnig vindt. Haar man moet er maar aan wennen dat ze veel nadenkt en dat ze het niet bij voorbaat in alles met hem eens zal zijn: je kunt heus wel verschillende meningen hebben en toch van elkaar houden. Ook heeft ze het over meiden die graag met haar praten, omdat ze vinden dat zij tenminste niet zo oppervlakkig is als de rest. Overigens: ik mag zulke blijken van gezond zelfvertrouwen wel, hoor – zeker bij jonge mensen. Else reflecteert voortdurend op zichzelf. Er komt een discussie in haar brieven voor waarin het gaat over een boek van ene Modersohn die stelt dat “… wij Gods adoptiekinderen zijn, die geleidelijk de prinsengewoonten moeten verwerven. Hij zegt namelijk dat het in onze bekering gaat als wanneer een koning een arme circusjongen aanneemt als zijn eigen kind met alle rechten en eer. Maar het kind heeft nog circusmanieren die het moet afleren…”. Kortom, het gaat om ontwikkeling, om groeien in geloof. Else noemt dat ‘de smalle weg gaan’ (zie b.v. ook de roman “Het smalle pad van de liefde” van Vonne van der Meer). Het deed me denken aan wat godsdienstexpert Karen Armstrong schreef over dat alle godsdiensten mededogen stimuleren. Ons oude ‘reptielenbrein’ zou vooral gefocust zijn in een primitieve ratrace op de 4 V’s: voedsel, vechten, vluchten en voortplanten. Echter: in de loop der tijd heeft zich in de neo-cortex een nieuw hersengebied gevormd waardoor wij het vermogen hebben keuzes te maken en compassie te ontwikkelen. Daar stuurt elk geloof op aan. Wij moeten ‘betere’ mensen worden – we zijn niet goed zoals we zijn. “Bekering”, zei ooit een dominee tegen mij, “is de omschakeling van egoïsme naar altruïsme”.

Beleefdheid
Else belandt in een Duitse gemeenschap in Addis Abeba waar ze maanden wacht op haar aanstaande man die als zendeling annex timmerman diep in het binnenland een huis aan het bouwen is. Dat gaat niet zomaar; de planken moeten eerst nog uit oerwoudbomen gekapt/gezaagd worden. Else runt een gastenverblijf waar allerlei tijdelijke logé’s, scholieren van wie de ouders elders werken en weeskinderen verzorgd worden. Ondertussen leert ze de inlandse taal. Ze trouwt, krijgt twee zoontjes, en schrijft levendige en gelukkige brieven: “… Ook onze baby is het voorwerp van algemene vreugde. Soms is zijn wagen omringd door zwarte broeders, zodat er een vlo overspringt, maar daar moet ons kindje aan wennen, omdat het een Afrikaans zendingskind is, niet?’…”. Over een karavaan waar ze mee op weg is geweest: “… Een van onze mensen werd meteen aangehouden. Een schoonzoon eiste 500 daalders van hem, die de arme man natuurlijk niet betalen kon. Hij heeft zijn dochter namelijk niet aan één, maar aan drie verschillende mannen verkocht, en nu willen de gedupeerden hun geld terug…”. Over gasten: “… Een Ethiopische dame, die mij zo nu en dan bezoekt, en heel trots is op deze Europese vriendschap, wilde met alle geweld samen met mij op de foto, die ik dan naar mijn moeder moest sturen. Omdat ze zo aanhield, gaf ik toe en Karl John heeft een foto gemaakt. Weet u hoe zo’n bezoek eraan toegaat? De vrouw komt met een aantal bedienden, op een zaterdag vroeg in de middag aan. De begroeting krijgt veel aandacht: ‘Hoe gaat het met u? Bent u gezond? Heeft u een goede nacht gehad?’ ‘God zij gedankt, het gaat goed met mij en hoe gaat het met u? Hoe gaat het met uw man en met uw kind?’ enzovoorts. Dan komen ze allemaal binnen, behalve een aantal ‘lage’ bedienden, die buiten moeten wachten. In huis wordt alles bekeken, foto’s worden van de muur genomen en er wordt om uitleg gevraagd. Ze bekijken het harmonium en de gitaar en willen horen hoe ze klinken. Daarna gaan ze naar de slaapkamer. ‘Wat zit er in die kast? En in die la?’De tandenborstel of de haarkam wordt gepakt en er wordt gevraagd wat je daarmee kunt doen. Ik kan maar net voorkomen dat de vrouw haar tanden gaat poetsen, of haar haren kammen. Eindelijk is haar nieuwsgierigheid bevredigd, ze vraagt of ik wat water te drinken heb. Ik bied (uit pure beleefdheid) koffie aan, die echter nog niet gezet is. Evenzo uit pure beleefdheid zegt zij dat ze alleen maar water wil. Mijn beleefdheid laat me in de steek en ik geef haar alleen water. Wat lekkers erbij. Ze vraagt naar het recept, ze zal een keer komen om te leren bakken. Ik schrik een beetje, maar zeg uit beleefdheid dat ze dat maar eens moet doen. Intussen gaat de tijd verder. Uit beleefdheid zegt ze op een gegeven moment dat ze naar huis gaan. Uit beleefdheid spreek ik zwakjes tegen, maar het is voldoende: ze blijven. De stoelen staan op tafel, de kleden hangen buiten – het is toch zaterdag – mijn bediende zit buiten in het zonnetje, omdat ie niets te doen heeft. M’n vuur is aan het uitgaan en straks moet het middageten klaarstaan. Intussen lopen ze weer in huis rond, eentje zit achter het harmonium en probeert een wijsje te spelen. Eindelijk weer een beleefde toespeling, ze zullen naar huis gaan. Ik word onbeleefd en houd ze niet tegen, en onder vele beleefde woorden vindt het afscheid plaats…”.
Waarschijnlijk doet Else tijdens de laatste bevalling een tropeninfectie op. Ze wordt zo ziek dat het gezin gedwongen is naar Europa terug te reizen. Uiteindelijk sterft ze aan een longembolie. Uit sommige opmerkingen blijkt dat ze heeft aangevoeld dat ze niet oud zou worden.

Waarom getreurd?

Zo spectaculair aan gebeurtenissen zijn de brieven niet eens, of het moeten de passages zijn waarin ze vertelt hoe ze bedreigd werd door een groep gewapende inlanders en te maken kreeg met de keizerlijke familie. Else's verhaal is vooral bijzonder door haar mentaliteit: het staat zo’n beetje haaks op het tegenwoordige. Vanuit het idee dat de meesten van ons denken dat het met de dood allemaal afgelopen en over is, willen we uit het leven halen wat er in zit. Als we in de gaten krijgen dat dat (meestal) niet lukt, gaan we (in het beste geval) schilderijen maken à la Marlene Dumas. Voor Else is de dood echter ‘een poort naar het licht’. Ze heeft iets van: dus waarom getreurd? We zijn op reis - "... We hebben hier geen blijvende stad...". Misschien is het afzien. Maar als je je bij ons aansluit houden wij je wel op de been: “… We gaan de zon tegemoet…”. En natuurlijk bedoelt ze met ‘de zon’ Jezus Christus.
Misschien moeten we eerst leren ons met de dood te verhouden, vóór we ten volle kunnen leven.

Uitgave: De Banier – 2014, vertaling Jeanette Schimmel-Boonzaaijer, 184 blz., ISBN 978 903 361 636 5, €14,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten