Menu

woensdag 23 november 2016

Ons soort mensen – Juli Zeh


Voor alle schrijfsters-in-spé: graag wil ik jullie attenderen op de essay-wedstrijd “Ik schrijf”. Volgens de initiatiefnemers horen we nog steeds veel te weinig van vrouwen op het schrijftoneel. Zelf denk ik dat dat wel meevalt, hoor. Kijk alleen maar naar de kanonnen waar ik het de laatste tijd over heb gehad: A.S. Byatt, Margaret Atwood, Muriel Barbery, Marilynne Robinson. Al lees ik ze nog zo graag, daar kunnen mannen als Adriaan van Dis en Maarten t’ Hart niet tegenop. Je zou bijna denken dat het niveau van vrouwelijke auteurs zelfs beduidend hoger ligt. Moeten vrouwen zich meer bewijzen? Neem Juli Zeh (1974, Bonn, juriste). Amper dertig jaar, schreef ze “Speeldrift”, dat ik eerder besprak - zie hier. Een geniaal boek dat gefixeerd is op Nietzche’s ‘Wille zur Macht’. Inmiddels, ruim tien jaar later en tien jaar ouder, onderzoekt Zeh opnieuw het thema ‘macht’ in haar, naar mijn oordeel, wederom verpletterende roman “Ons soort mensen” (voor de refo’s onder mijn lezers: nee, het gaat niet over jullie - voor de goede verstaander: refo’s duiden zich onder elkaar ook wel eens gekscherend aan als o.s.m.’ers - ‘ons soort mensen’). Het verhaal speelt in een afgelegen dorpje, zo’n honderd kilometer buiten Berlijn, waar de mensen zich nooit wat hebben aangetrokken van de wereld om hen heen. Hun problemen lossen ze zelf wel op. Ze hebben de DDR overleefd, ze weten hoe ze zich de overheid van het lijf moeten houden.
Zeh is wat plooibaarder geworden. De tijd doet zijn werk en dat is mooi om te ervaren. Haar zinnen zinderen minder strak, al doen ze af en toe nog steeds denken aan gespannen zenuwen. Soms flitst er zelfs wat humor door het verhaal.

Vechten tegen windmolens

Wat aan “Speeldrift” refereert is de opdracht aan het begin van het boek: “Voor Ada”. Ada is de hoofdfiguur in “Speeldrift”. Verder niets. Het nieuwe verhaal is gauw verteld: in een dorp ontstaat een enorme vete vanwege de mogelijke aanbouw van een aantal windmolens. Vervolgens beschrijft Zeh de dorpsbewoners die ermee te maken hebben. Een voor een. Hun al dan niet verborgen motieven en achtergronden. Hun al dan niet duistere verledens en trauma’s. Hun al dan niet hopeloze verlangens en manipulaties. Alsof ze ze levend vilt. Alsof ze geestelijke open-hart-operaties volvoert. Er is sprake van een groot aantal personages, maar ze zijn goed uit elkaar te houden, omdat ieder hoofdstuk begint met de naam uit wiens perspectief wordt verteld. Gauw is het duidelijk dat, al leven de dorpsbewoners in nog zo’n nauwe gemeenschap met elkaar, iedereen toch vooral in zijn eigen bubbel zit. De verhalen die mensen zichzelf wijs maken kloppen van geen kanten met de werkelijkheid. Prachtig zet Zeh de machtige, inmiddels oude bonzen neer, die het altijd voor het zeggen hebben gehad in het dorp - met hun dikke hangbuiken en dochters voor wie ze allemaal door de knieën gaan. Daartegenover de import. De lange, hoogopgeleide, bijna zielige slappelingen, die aan het handje van hun gehaaide vrouwen komen aangewaaid uit de stad. Het allermooist zijn de fenomenale monologen die al deze gasten in het boek afsteken. Neem bijvoorbeeld de gedesillusioneerde sociologie-professor die met een twintig jaar jongere studente - ze wil de 21ste eeuwse ‘informatienarcose’ ontvluchten - naar het dorp is gekomen, om als zelfbenoemde vogelbeschermer de laatste kemphanen op de nabijgelegen hei te behoeden voor gevaar. Van windmolens bijvoorbeeld. Zijn vrouw is niet aanspreekbaar; ze hebben net een baby. Alhoewel het meer dan dertig graden is kunnen ze de tuin niet in, omdat ze uitgerookt worden door hun buurman; een lompe, hersenbeschadigde handelaar in autowrakken, die rubber banden verbrandt op zijn erf. Omdat hij een appeltje met hen te schillen heeft. In een bevlogen vertoog vertelt de socioloog hoe het linkse saamhorigheidsgevoel in de stad veranderde in een ieder-voor-zich-mentaliteit waardoor men constant uit is op verandering en groei, alleen om zichzelf te profileren. Ook al is dat nergens goed voor en zelfs onverantwoord. Het leven als wedstrijd. Niemand die zich meer afvraagt welke kant het op gaat. En weer hoor ik de echo van Nietzsche: “… Vallen we niet voortdurend? Zowel naar achter, opzij, als naar voren, naar alle kanten? ...”.

Paardentaal

Eén van de mooiste figuren in het boek vind ik de stronteigenwijze paardengek van voor in de twintig, die het in haar hoofd heeft gehaald een manege op poten te zetten. Een voornemen waar alles en iedereen voor moet wijken. Ondertussen struint ze als paardenfluisteraar rond om paardenbezitters te helpen met hun dieren om te gaan, want de meesten hebben geen flauw benul waar ze mee bezig zijn: “… Alsof iemand die koppeling en rem niet uit elkaar kan houden een formule 1-wagen koopt…”. Ze komt bepaald indrukwekkend uit de hoek als ze het heeft over ‘paardentaal als lichaamstaal’:
“… Omdat ze kudde- en vluchtdieren waren, bezaten paarden een verfijnd gevoel voor de kleinste fysieke signalen. Onophoudelijk lazen ze de lichaamshouding van de mens, duidden zijn gebaren, voelden hoe gespannen hij was, interpreteerden bewegingspatronen om uit te zoeken wie ze voor zich hadden, vriend of vijand. Aangezien de meeste mensen zich helemaal niet bewust waren van hun eigen lichaam, zonden ze pantomimisch koeterwaals uit dat het paard in een permanente staat van verwarring bracht. En wie in verwarring was, raakte snel in paniek. ‘Stelt u zich voor: u bestaat uit zevenhonderd kilo vlees en u beweegt zich in een wereld van carnivoren,’ zei Franzen. ‘Dan zou ook u prijs stellen op heldere verhoudingen.’ Voor paarden was de mens per definitie een verdacht wezen, omdat zijn ogen zo dicht bij elkaar stonden. Het smoelwerk van de vleeseter. ‘Jagers focussen,’ zei Franzen, ‘slachtoffers kijken om zich heen.’…”. Eigenlijk traint ze geen paarden, maar mensen. Het gaat om macht: “… Ze bracht de mensen in de meest ware zin van het woord ‘zelf-bewustzijn’ bij. Ze moesten leren hun lichaam, hun houding, hun adrenalinehuishouding en zelfs hun gedachten te allen tijde onder controle te houden. Geen onnodig gewapper en gebaren met de armen. Rustige motoriek, rug recht, borst vooruit. Je nooit opwinden, nooit woedend worden. Angst niet alleen verbergen, maar niet eens voelen…”. Het gaat om wie er de baas is. Wie wie beweegt: “… De mens moest het paard bewegen, nooit andersom. Het paard moest in elke situatie wijken voor de mens. Ze liet haar klanten zien hoe je van voren op het paard afliep, zodat het achteruit moest stappen. Als je schuin van achteren kwam, zou het paard vooruitlopen; liep je haaks op het midden van het paardenlijf af, dan zou het opzij stappen. Omgekeerd zou het paard de mens automatisch volgen als die plaats voor hem maakte. Daaruit ontstond na enig oefenen een perfect afgestemde dans, en wie die dans beheerste was een leidinggevende persoonlijkheid…". Het waanzinnige is dat deze tactieken niet alleen uitstekend werken in de paardenwereld, maar ook in de mensenwereld. De meeste mensen willen duidelijke instructies en een veilige omgeving: dat zijn de planteneters. Hoedt u voor de vleeseters! Het paardenmeisje vervolmaakt haar manupilatiespel uit een draak van een zelfhulpboek van ene Manfred Gortz, die nog echt bestaat ook: zie hier.

Niet eens een verkoper, maar zelf een product
Prachtig zet Zeh de knul neer die van hogerhand de dorpsgenoten in een zaaltje moet zien over te halen windenergie te accepteren. Een professional op het gebied van koffiedrinken met plattelandsburgemeesters en knokpartijen in cafés. Een ‘gehersenspoelde slaaf van de prestatiemaatschappij’. Niet eens een ‘verkoper’, maar zelf een ‘product’: “… De jonge mensen van tegenwoordig beschikten over verbazingwekkende talenten. Zoals een gigantische efficiëntie, die gepaard ging met een volkomen gebrek aan humor. Iemand als Pilz ging het er niet meer om een fijn leven te leiden, het ging niet eens om geld. Wat deze generatie dreef, was de absolute wens om alles goed te doen. Geen fouten te maken en daardoor onaantastbaar te worden. Het kapitalistische systeem plantte een zaadje van angst in de zielen van zijn kinderen, die zich in de loop van hun leven pantserden met steeds nieuwe lagen van prestatiedrift. Dat leverde werkzombies op, die niet bang waren om door een dorpsbende in elkaar geslagen te worden. Wat stelden een paar gebroken ribben voor vergeleken bij de gruwel om niet aan de verwachtingen van het bedrijf te voldoen?...”. Hij heeft ook nog een beamer bij zich: “… Een oude academische regel luidde: wie een beamer meebrengt, is een bedrieger…”. De jongen spreekt als de bondskanselier: “… Het was de kunst om de afkeuring tot het kookpunt op te schroeven, de woede vervolgens te laten verdampen en dan argumenten aan te dragen die duidelijk maakten dat er geen alternatief bestond voor het hele project…”. Ondertussen kun je op internet gewoon lezen dat windkrachtcentrales niet alleen het landschap verwoesten, vogels doden en schadelijk zijn voor de gezondheid, maar ook onrendabel en in ecologisch opzicht van geen enkel nut: “… Aangezien stroom niet efficiënt kon worden opgeslagen, leidde de onbetrouwbaarheid van de wind tot een deplorabele energieopbrengst. Bovendien was de CO2-uitstoot bij de productie van de installaties enorm. Blijkbaar waren de propellers niet zozeer bedoeld om milieuvriendelijke energie te produceren als wel om belastinggeld binnen te halen…”.

Metaniveau
Een schitterend fragment gaat over een arts die graag leest: “… Kathrins leesgedrag was een vorm van zelfverdediging tegen zinloosheid en chaos. Als kind hadden de boeken haar geholpen om een afwezige moeder te verdragen en een vader die er, ondanks al zijn liefde, niet in slaagde om een bolwerk te vormen tegen de beproevingen van het menselijk bestaan. Vandaag las ze omdat Kron (man) al weer en Kroontje (kind) nog altijd in de koppigheidsfase zat, en omdat haar werk haar dag na dag duidelijk maakte dat er op aarde naar willekeur werd geleefd, geleden en gestorven…”. In plaats van ons zelf aan te duiden als ‘levende wezens’ zou je misschien beter kunnen spreken van ‘stervende wezens’. Fijnzinnig beschrijft Zeh hoe de trage bewegingen van de windmolenrotoren “… een moeilijk te beschrijven weltschmert...” uitademen. Ook de ouder wordende burgemeester is melancholiek: “… Misschien, dacht Arne, werden gevoelens gewoon niet zo oud als mensen. Vanaf een bepaalde leeftijd leefden echtgenoten samen als huisgenoten in een woongemeenschap, als ze niet allang gescheiden waren. Kinderen en ouders hielden op elkaar aardig te vinden, gingen evengoed bij elkaar op bezoek en waren blij als de ander weer ophoepelde. Vrienden verloren elkaar uit het oog, buren veranderden in vijanden. Minaars werden een last, je schaamde je voor je oude schoolvrienden en zelfs een huisdier begon op een gegeven moment te irriteren…”. Pagina’s lang bekritiseert een bejaarde de moderne, kapitalistische wereld die volgens hem gemeenschapszin heeft veranderd in egoïsme en eigenzinnigheid in onderdanig aanpassingsvermogen: “… In de Stasi-tijd werd er minder gespioneerd, afgeluisterd, bedreigd en ontslagen dan vandaag de dag, en toch noemde het nieuwe systeem zich democratie…”. De mensen laten zich in de luren leggen door bewakingscamera’s en ontslagrondes en competitiedenken. Ze bezitten een kuddegeest. Politiek is verworden tot een maatschappelijk spel: emotietheater, overtuigingsenscenering en besluitsimulatie. Kranten beschouwt hij als satirische magazines: “… Hij wist hoe je met hulp van de varkensgriep farmaceutische producten verkocht, met terrorisme economische oorlogvoering kon legitimeren en door middel van een klimaattop de eigen markt tegen goedkope import beschermde. Hij beheerste de bijbehorende retoriek. Op een persconferentie had hij willekeurig welke idioterie kunnen uitleggen, bijvoorbeeld waarom een regulering van de geglobaliseerde markten ondanks de kredietcrisis helaas niet mogelijk was. Hij wist wanneer je de woorden ‘zonder alternatief’ en ‘noodgedwongen’ moest gebruiken, namelijk in elke tweede zin. Hij kende de retoriek waarmee verantwoordelijkheden van de gemeentes op de deelstaten, van de deelstaten op de Bondsregering en van de Bondsregering op Brussel werden afgeschoven. Sociale onrechtvaardigheden kon je het best rechtvaardigen met de waarschuwing dat economie en welvaart zich anders naar China zouden verplaatsen…”. Zijn luie stoel bevindt zich op metaniveau.

Wandelende selfies

Op bijna elke bladzijde is wel een regel te vinden die de moeite van het citeren waard is. Als geen ander fileert Zeh het moderne leven. Over geëmancipeerde vrouwen voor wie domweg geen mannelijke tegenhanger beschikbaar is: “… Net als haar vriendinnen en studiegenootjes had ze jarenlang pech met mannen gehad en daar nauwelijks bij stilgestaan, omdat pech met mannen normaal was…”. Over jongens die ‘nog liever doodgaan dan volwassen worden’: “… Ze waren zelfstandig, zelfverzekerd, zelfzuchtig, wandelende selfies, twee steeds in beweging zijnde zelfportretten. Als Meiler zich de nieuwe generatie voorstelde, zag hij een leger van jonge mensen met uitgestrekte rechterarm, niet om de Hitlergroet te brengen, maar om hun gezicht vast te leggen met de smartphone…”. Over hedendaagse relaties: “… Frederik en Linda daarentegen konden zich als idioten gedragen, vol trots bezig elkaar ongelukkig te maken…” en “… Frederik had graag willen weten of het normaal was dat grote liefde en grote haat slechts door een dun membraan van elkaar werden gescheiden. Helaas kon hij het aan niemand vragen, omdat hij niemand kende die oprecht van zijn partner hield…”. Over verantwoordelijkheidsgevoel: “… Diep van binnen had hij allang geweten dat de zin ‘wees de wijste’ een valkuil was en dat de toevoeging ‘tot je de domste bent’ geen grapje was, maar een logische gevolgtrekking…”. Over de natuur die gehoorzaamt aan de bevelen van het moment:
“… Alleen de mens wilde het leven koste wat kost als weg opvatten in plaats van als toestand – reden waarom ze zichzelf en anderen met gebeurtenissen kwelde die al hadden plaatsgevonden of nog zouden komen. Als niets en niemand behalve de mens zoiets als het verleden kende, was het vermoeden gerechtvaardigd dat het een menselijke uitvinding was…”. Zeh heeft het over de stad als “… een verzameling huizenhoog opgestapelde ontheemden…”, terwijl het dorp meer iets heeft van een ‘Gesamtwesen’: “… Als je de draadjes zichtbaar had kunnen maken die de aanwezigen met elkaar verbonden, zou het er voor buitenstaanders als een onoverzichtelijke kluwen uitzien. Een expert als Kron daarentegen zag een logisch systeem. Helder gestructureerd als een spinnenweb. Bloedverwanten, kennissen, buren, vrienden, vijanden. Liefde, haat, schuld, jaloezie, afhankelijkheid…”, waar meer ‘kanalen’ zijn dan ‘in Venetië’. ‘Mensen met geld kunnen het zich veroorloven om vriendelijk te zijn’, ‘achter fanatisme gaat jaloezie schuil’ en ‘sterke mensen handelen en zwijgen’. Sommige jonge vrouwen zijn zo mooi dat ‘er geen plek op hun lichaam is waar je als man naar mag kijken’ en er bestaan verbazingwekkend weinig echte slechteriken: “… Veel gevaarlijker waren de mensen die meenden het recht aan hun kant te hebben. Ze waren enorm talrijk en ze kenden geen genade…”. Het gaat over hoe raar het wel niet is dat sinds de mensen niet meer in God geloven zich aan één stuk door beklagen over het weer. Zeh noemt de eenentwintigste eeuw “… het tijdperk van onvoorwaardelijk egocentrisme. Als het geloof in het goede verzaakte, moest het vervangen worden in het geloof in het eigene…”. En ik bedacht dat je dat niet los kunt zien van hedendaagse fenomenen als de brexit, Trump en Wilders.

Een kalmerende hand op een hoofd
En zo gaat het maar door. Wat een feest om te lezen is deze uit de kluiten gewassen dorpsroman! En toch zou Zeh nog best even verder kunnen gaan, want ik blijf met een paar vragen zitten. Wat is er nu echt gebeurd met de vermiste kleuter die na een panische avond weer op komt dagen? Hoe komt een klein baby’tje, na in een houten bedje in de tuin te zijn gelegd, zonder dat iemand iets ziet op een dekentje op de grond een eind verderop terecht? En wat is de rol van Karl, de indiaan, die s’ nachts wild zit te braden naast zijn zelfgebouwde tipi? Sommige recensenten zeggen dat je alleen maar de eerste zin van een boek hoeft te lezen om te weten of je iets goeds in handen hebt. Misschien geldt dat ook wel voor de laatste, in dit geval o zo troostende, regel: “… Buiten vlijt de nacht zich over het dorp als een kalmerende hand op een hoofd…”.

Uitgave: Ambo/Anthos – 2016, vertaling Annemarie Vlaming, 640 blz., ISBN 978 902 633 466 5, € 24,99
Rechtstreeks bestellen; klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten