Menu

woensdag 10 april 2024

Dagen van glas – Eva Meijer

 


Binnenkort gaan we met de leeskring de zevende roman, “Dagen van glas”, van Eva Meijer (1980) bespreken: een fijngevoelig, subtiel, poëtisch en uitgesproken ‘multi-interpretabel’ boek. Voor mij is het vooral een verhaal over ‘mystiek zonder God’. Het draait allemaal om een uit elkaar vallende familie: moeder Emel, vader Johannes en dochter Doris. Ieder voor zich probeert op een eigen manier de innerlijke leegte en vervreemding te lijf gaan. Wat kun je doen als je niet goed wordt van het bestaan dat je leidt? Alleen al de titel roept een vermoeden richting geestelijke problematiek op. In veel boeken die ik las, hebben neerslachtige personen het gevoel ‘achter glas’ te leven: “De glazen stolp” van Sylvia Plath, “De wand” van Marlen Haushofer, “Kees van Duinen. Tegen de ruit” van Hans Werkman. De schrijfster is dan ook bekend met depressie: zie “De grenzen van mijn taal”. De ‘donkere nacht van de ziel’ kan echter een louterende ervaring worden die je naar een nieuwe dimensie van (goddelijk) licht voert. Eerder besprak ik van Meijer ook: “Het vogelhuis”, “Voorwaarts” en “De nieuwe rivier”.

 

Spokologie

Het eerste hoofdstuk, dat zich afspeelt in 2019, blijkt in 2021 als novelle te zijn gepubliceerd onder de titel “Haar vertrouwde gedaante”. Het is geschreven vanuit het perspectief van de moeder, die in dit verhaal nog geen naam krijgt. De vrouw heeft, evenals Meijer zelf, iets met filosofie, want ze schrijft een ‘monologie over Derrida’s spokologie’.  Nogal dreigend: “… We zouden veel banger moeten zijn, zegt Derrida. We hebben schermen gezet voor wat het daglicht niet kan verdragen, we wanen ons veilig. Maar de gruwel is niet uitgebannen, dat lijkt alleen zo…”. Als ze thuis komen van vakantie trekt er ook nog een alarmerende zwerm zwarte vogels over, “… het leken me kraaien…”. Daar blijft het gelukkig bij, ware het niet dat als de vrouw in een spiegel kijkt, ze af en toe iemand ziet opduiken waarin ze maar gedeeltelijk zichzelf herkent. Een geest? Ze raakt steeds meer geobsedeerd door haar spiegelbeeld: “… Stel dat ik het ben, in de spiegel, dat degene die ik daar zag de echte en goede ik is en de ik hier een slap aftreksel. Een langzaam verslijtende klomp natuurlijk materiaal…”.

 

Het ‘verborgen’ ik

Zo gek is dat niet bedacht, volgens mij. Zie Robert Bly die in “De Wildeman” stelt dat het doel van iedere ‘inwijding’ de bewustwording van je ‘verborgen ik’ is. Ik citeer mezelf: “… De Antieken zeiden dat ieder mens een ‘daimon’ dan wel ‘genius’ in zich had. De gnostici hebben het vaak over de geestelijke ‘tweelingbroer’. De katholieken geloven in een ‘schutsengel’. De Noorse dichter Rolf Jacobsen schreef over ‘de witte schaduw’. Zie ook Buying-Chul Han in “Vita contemplativa”. Jung heeft het over een ‘vals’ en een ‘waar’ zelf. Antonio Machado zei: ‘Zoek je andere helft / die altijd naast je loopt / en degene is die jij niet bent’…”. De grote wiskundige John von Neumann uit mijn vorige blog veranderde totaal toen hij ziek werd: alsof de onderdrukte kant van zijn persoonlijkheid eindelijk aan bod kwam. Ik weet niet meer of ik het bij Bly of Han las, maar één van hen schreef zelfs dat wij ons ‘ware zelf’ ontmoeten als wij onszelf voor een spiegel diep in de ogen kijken. In feite doet de vrouw niet anders. Evenzogoed kan ze natuurlijk aan ‘depersonalisatie’ lijden, dat een verdedigingsmechanisme van het brein is bij overprikkeling of langdurige stress, las ik. Eva Meijer zal het idee van ‘de ander in jezelf’ niet vreemd zijn, denk ik. In een interview in Zin-magazine (januari 2024): “… Boeken komen tot me uit hun eigen sfeer. Ik bedenk verhalen niet, ik zie ze ergens en volg ze…”. De Poolse schrijfster Olga Tokarczuck beweerde ongeveer hetzelfde in “De tedere verteller”. De vrouw: “… Ik open mijn laptop weer, zoek naar een tekst die me interesseert, vind niets. Of misschien moet ik zeggen: nergens word ik gevonden, want zo is het: wat echt is grijpt jou, en niet andersom…”. Het gaat om ‘resonantie’. “… De stilte, het onbeweeglijke, het onveranderlijke is waar je moet zijn. Daar woont de tijd, daar is het werkelijk…”. Dat lijkt me een heenwijzing naar iets als je onveranderlijke kern, je ziel. “... Terwijl ik deegplakjes in de lasagneschaal leg, er vulling op schep, daar weer plakjes op leg, denk ik aan de vrouw in de spiegel. Ze wil me iets zeggen. Iets over hoe het dagelijkse leven niet het ware leven is…”. We doe maar alsof. Zie de ranzige buurman die aardig doet maar ondertussen naar haar loert. Heeft de vrouw wanen? Hallucinaties? Ondertussen maakt Johannes zich steeds bezorgder om het teruggetrokken gedrag van zijn echtgenote. Haar dochter vindt haar ook afwezig. Tenslotte maakt hij zonder dat hij haar er in betrekt een afspraak bij de huisarts. De vrouw wil alleen maar ‘verdwijnen’. In het geheim koopt ze met het geld dat ze van haar overleden vader heeft geërfd een klein, krakkemikkig vakantiehuisje in een Belgisch bos. Daar vlucht ze heen.

 

Weltschmerz

Het tweede hoofdstuk speelt zich af in 2025 en wordt verteld vanuit het perspectief van Doris, inmiddels een puber die verzuipt in ‘weltschmerz’. Een paar weken geleden heeft ze haar ouders verteld hoe ze zich voelt: “… Sindsdien kijken ze bezorgd en die blik schroeit mijn bescherming verder weg. Ik heb al zo weinig bescherming…”. Ze doen super aardig tegen haar: “… Maar hun aardigheid helpt niet…”. Aan een vriend vraagt ze of hij ook wel eens ‘een gat voelt tussen zichzelf en de wereld’: “… Wat bedoel je met een gat? Niet dus…”. De taal is wonderschoon: “… De dag begint om te krullen. De avond vouwt zich op, om ons heen als een kat. Het donker is veiliger dan het licht, buiten is veiliger dan binnen…”. Als ze door de kou naar huis fietst: “… Mist bakent het uitzicht af. In het weiland naast het fietspad staan schimmen van schapen…”. De volgende ochtend ligt alles onder een laag sneeuw: “… Het voelt als een eer, dat ik straks dit wit in mag…”. Het verdeelde zelf duikt weer op in een vraag tijdens een ‘Mental Health Meeting’ op school, waar trouwens zo ongeveer niemand op af komt: “… Ben je een vriend van jezelf? Nou, zei Jonne. Nee hoor, zeg ik. Het is wel een filosofische vraag, zegt Jonne. Alsof je uit twee personen bestaat: de echte ik en eentje die erover nadenkt en bevriend kan zijn met de eerste ik…”. Tegen een ingeschakelde therapeut zegt Doris níet dat alles ‘vergeefs’ voelt. In Sartre’s ‘walging’ herkent ze zichzelf, ook al is het een te groot woord en te lichamelijk: “… Walging lijkt op weerzin, op tegenzin. Toch bedoelt hij iets wat lijkt op wat ik voel. Iets kaals, onder de beweging, onder wat normaal lijkt…”. Even later heeft ze het over de ‘zwaarte’ in haar.  Over wat ‘stil onder de oppervlakte ligt’: “… zoals de dood onder het leven of de steen onder de aarde…”.  Ze gaat naar een kroeg waar haar klasgenoten zitten. Bestelt een biertje, hoewel ze me nog geen achttien lijkt. Ze wordt daas van alle prikkels. Over de nameloze verveling op school: “… Misschien is het alleen gehoorzaamheidstraining, zeg ik tegen Jonne als we naar het volgende lokaal lopen. Wat leren we nou helemaal. Je kunt dit zelf in tien minuten lezen, of je leest drie boeken en hebt het hele schooljaar gehad. Maar we moeten hier zitten, stilzitten, tot we helemaal gek zijn…”. De ‘saaiheid is hard, ook al zit er een aai in het woord’.

 

Zo zacht, zo zacht

Dan komt Doris op het idee een weekend naar het huisje van mama te gaan, wat blijkbaar nog steeds in het bezit van de familie is. Ze vertelt dat haar moeder ooit van plan was om te verdwijnen, wat haar ook even lukte: “… Ik weet eigenlijk niet waarom ze weer terug is gekomen. Ze zei dat ze ons miste…”. Volgens haar vader ‘zocht haar moeder zichzelf’, alsof dat heel normaal is. Maar Doris heeft haar ouders zien ruzie maken en haar moeder was door de politie thuisgebracht. Dochterlief maakt haar ouders wijs dat Jonne meegaat, maar vertrekt alleen. Haar vader zit trouwens achter een krant waarin staat dat Poetin nog steeds met kernwapens dreigt en in Frankrijk de benzine op is. Beweging helpt om je beter te voelen, vindt  Doris. De trein passeert een decor waarin sprake lijkt van doden op het spoor onder gelige dekens. Zelfmoord? Een meisje tegenover haar leest een boek van een schrijfster waar haar vader ook mee bezig is. “… Het is mooi, zegt ze, omdat ze me ziet kijken. Maar je moet het langzaam lezen, zoals een gedicht. Het gaat meer om de sfeer dan om gebeurtenissen. Net zoals het leven, zeg ik…”. Alsof Meijer een tip geeft inzake haar eigen werk. Na een eenzame tocht door het donker, waarin alles vreemd, koud en onheilspellend aandoet, bereikt Doris het verlaten huisje. In de schemerlamp ziet ze een gedaante: “… Soms zijn mijn ogen te snel en zie ik dingen die er niet zijn, stellen ze al een plaatje samen voor ik goed kijk…”. De volgende dag doet ze boodschappen in een dorp vijf kilometer verderop. Lopend, terwijl ze het gevoel dat ze alles fout doet van zich af probeert te schudden: “… Lopen is goed, na het lopen voel ik me beter. De sneeuw is goed, die dempt geluid en gedachten…”. Onschuldig, maar een goede lezer weet wel beter: “… Terwijl ik mijn pinpas zoek bestudeert de cassière zichzelf in de ruit…”. Ondertussen maakt ze constant foto’s om de wereld ‘opnieuw gestalte te geven, maar dan mooier’. Ze krijgt het gevoel dat de bomen die haar omringen ‘een beetje voor haar zorgen’. “…Soms wou ik dat ik een boom was. Dan kon ik alles gewoon rustig voelen…”. De tijd in het huisje vertraagt, wat helend lijkt te werken. “… Ik pak het boek van Marie Vanderbeecke, ‘Kamers achter glas’. Het glas uit de titel is een wand die tussen de hoofdpersoon en de anderen staat. Maar het is ook een vergrootglas, waardoor ze hen beter ziet en waardoor ze zichzelf te scherp laat zien. De vrouw in het boek verlangt naar het einde, ook al zegt ze dat niet. Maar ik voel het…”. Zie mijn intro. Wanneer ze ‘erg in zichzelf zit’ adviseert Jonne haar te gaan zingen. Midden in de nacht loopt ze naar buiten: “… Het lijken geesten, de bomen, ze komen stuk voor stuk tevoorschijn uit het bos om me te groeten en verdwijnen weer als ik voorbij ben…”. Bij een ven is een kuil waar ze in gaat liggen. Herten komen naar haar toe. Snuffelen aan haar gezicht. Hun warme adem tegen haar huid. Eentje duwt haar neus tegen haar wang om haar te dwingen op te staan. Droomt ze? “… De maan schijnt nu zo hard dat ik mijn zaklamp niet nodig heb. Het pad ligt er al, woordeloos en stil. De sneeuw is zo zacht, zo zacht…”.

 

Dood

Het derde hoofdstuk gaat terug naar 1997 en wordt verteld vanuit het perspectief van de vader, die op de universiteit bezig is met een bijna dertig jaar durende briefwisseling tussen twee, overigens verzonnen, vrouwelijke schrijvers: Philippa Draw alias Pip en Marie Vanderbeecke. Hij zal er op promoveren, weten we van Doris uit het vorige hoofdstuk. Er zat een meisje tegenover haar in de trein die “Bergen” las, een boek van Draw. Doris had zelf een boek van Vanderbeecke bij zich. Zelf vind ik het verhaal hier een beetje inkakken. Alsof de magie weg is. Johannes filosofeert veel over de tijd. Er zijn twee vrouwen in zijn leven: een spannende nieuwe secretaresse, Sonja, en filosofiestudent Emel, die hem een beetje aan het lijntje houdt. Hij weet niet wie hij moet kiezen. Het zal uiteindelijk Emel worden, weet de lezer. De brieven tussen de beide keurig getrouwde schrijfsters lopen over van verliefdheid. Hadden ze iets met elkaar? Ze gaan ook over Thomas, de man van Marie, die niet tegen het leven opgewassen is en zich ophangt in het bos. Marie vindt desondanks troost in de natuur: “… Ik probeer een cirkel om me heen te trekken, daarbinnen te blijven…”. Ze ontloopt de mensen waar ze ‘zenuwachtig’ van wordt. Draw sterft onverwacht, aan een verwaarloosde longontsteking. Vanderbeecke: “… Hoe moet je schrijven over een dode?...”. Even verder: “… Ik loop tussen bomen door alsof het vragen zijn…”. Er komt een einde aan Johannes’ dilemma doordat Sonja onverwacht uit zijn leven verdwijnt. Ze blijkt als promovendus te zijn aangenomen in Berlijn. Hij komt haar nog een keer tegen op een conferentie in Londen. En in een berichtje in op de website van het NRC, waarin staat dat ze is verongelukt: op een onduidelijke manier van een berg gevallen in Noorwegen.

 

Een goede dame

Hoofdstuk vier gaat helemaal terug naar 1933 en wordt verteld vanuit het perspectief van Marie Vanderbeecke. Ze zit in een ‘gesticht’ waar ze begeleiding krijgt om een ‘goede dame’ te worden: “… Ik was zeventien en mijn gekte was dat ik me als een jongen had gedragen…”. Een leraar herkende  haar in een kroeg waar ze met haar homobroer heen was gegaan: verkleed als jongen. Hij verklikte haar linea recta aan haar vader. “… Misschien is het belangrijkste wat ik in die dagen in die kamer leerde dat je in je hoofd vrij kan zijn. Ik leerde het door te liegen, door me te gedragen zoals ze van me verlangden, door eerlijk met mijn lotgenoten te praten. Maar vooral door te schrijven. Ik begon te werken aan de ‘Witte kamer’, het prozagedicht waarmee ik een jaar later zou debuteren. En aan het eind van het halfjaar, op de dag voordat ik weer naar huis zou gaan, ontmoette ik Thomas…”.

 

Wissewasjes

Hoofdstuk vijf bestaat uit het voorwoord van een herziene vertaling van “Kamers achter glas” van Marie Vanderbeecke door Johannes. Het wordt in 2027 gepubliceerd. Hij schrijft dat Marie Vanderbeecke een cultfiguur was. Want non-binair. Ze stierf onder onduidelijke omstandigheden. Hij was er altijd vanuit gegaan dat de korte roman “Kamers achter glas” op het leven van haar man was geënt die gek werd, maar zijn dochter opende hem de ogen voor het feit dat het boek net zo goed over Vanderbeecke zélf kon gaan. Na de dood van haar echtgenoot, haar broer en haar vriendin, blijft ze eenzaam over, ten prooi aan vervreemding en rouw. Ze voelt zich alleen nog thuis in het bos. Vanderbeecke schrijft genadeloos over mensen die zich druk maken over hoe ze overkomen op anderen. Heeft het over ‘volgmensen’ (als ze de tijd van sociale media had meegemaakt was ze niet meer bijgekomen, denk ik). Johannes schrijft dat hij hoopt dat Vanderbeecke in haar rouwperiode geen kranten las omdat ze zich de spot op de hals haalde van mannelijke schrijvers die pleiten voor ‘écht schrijven’. Wat dat is? Nou, ‘luid en direct’ schrijven over ‘grote thema’s’. Wat dat zijn? Dood en seks natuurlijk (alsof het daar in het werk van Vanderbeecke níet over gaat…). In 2019 werd er nog publiekelijk gediscussieerd over het idee dat vrouwen vooral over ‘wissewasjes’ zouden schrijven: zie hier. Ik heb het idee dat dat tegenwoordig geen issue meer is. Met dank aan ‘woke’. Vanderbeecke’s enige troost lijkt een vogeltje te zijn geweest, een jonge kauw die vriendschap met haar sloot en op haar schouder in slaap viel. Een en ander refereert weer aan “Het vogelhuis”.

 

Andere dimensie

Hoofdstuk zes speelt zich af in 2033. Het is een verslag van een performance van Doris die naar de kunstacademie is gegaan. Johannes is overleden in een ziekenhuis en haar moeder lijkt wederom verdwenen, want haar vriend zegt dat ze niet weet of ze nog leeft. De act bestaat eruit zo lang mogelijk in een kuil in de natuur te blijven liggen, wat doet denken aan haar nachtwandeling als tiener, tijdens haar verblijf in het Belgische huisje. Ze houdt er dertig dagen een dagboek over bij. Ze doet duidelijk haar best een andere dimensie te beleven. In de ‘witte kamer’ te geraken. Dat lukt soms ook: “… De kleine witte kamer bevindt zich in mijn lichaam, tussen mijn handen en voeten, maar vooral in mijn buik en borstkas. Of het er veilig is weet ik niet, maar de tijd valt voor even samen met zichzelf…”.  Ik vind het mooi, ook al hyperfocust het je wel op jezelf: “… Gisteren kreeg ik ruzie met Brem. Hij vindt dat het liggen me afwezig maakt. Ik probeer uit te leggen dat ik soms in die kamer kom, dat het geen kwestie is van afwezigheid maar juist aanwezigheid. Ik probeer uit te leggen dat ik dit moet doen voor ik verder kan. Ik weet ook niet precies waarheen…”. Het paradoxale is mijns inziens dat je de drempel naar de ‘witte kamer’ niet over kunt zonder je ego, en dus ook je zielenpijn, achter je te laten.

 

Virtual reality

Het zevende en laatste hoofdstuk speelt zich af in 2060 door de ogen van Emel, die inmiddels een oude vrouw is die in een ‘bejaardenhotel’ woont en ‘mevrouw Kara’ wordt genoemd. Is ze opnieuw getrouwd? Is het haar meisjesnaam? Ze komt nogal verward over. Heeft het vaak over Onni. Haar tweede man? Een klein meisje dat met haar moeder bij de lift staat, ziet ze aan voor Doris. Ze roept haar. Het meisje rent naar haar toe en slaat haar armen om haar heen. “… Lieverd, zeg ik, en ik geef haar een kus op haar hoofd…”. Je krijgt er de tranen van in je ogen. Dan pingelt de lift. Ze zegt dat ze honderden brieven aan Doris heeft geschreven die ze niet heeft verstuurd. Ze heeft het over een ‘lief’ en een ‘moeilijk’ meisje, die haar helpen: “… Het moeilijke meisje glimlacht. Ze is ook aardig, maar kijkt altijd een beetje moeilijk, alsof ze nog niet helemaal bij zichzelf is aangekomen…”. Emel kan een helm opzetten waardoor het is alsof je in een andere werkelijkheid bent: virtual reality. Ze heeft geen helm nodig. Om de radio aan te zetten hoeft ze alleen maar ‘radio aan’ te roepen. Volgens haar heeft het al geen twintig jaar meer gevroren in Nederland, maar als ze uit het verzorgingshuis ontsnapt wanneer de baliemedewerker even naar de wc gaat, blijft er sneeuw aan haar pantoffels kleven. Ze ziet geen bankje, wel een steen. Even zitten. De kou verdooft…

 

Uitgave: Cossee - 2023, 192 blz., ISBN  978 946 452 100 9, 22,99

Rechtstreeks bestellen bij bol: klik hier


Geen opmerkingen :

Een reactie posten