Het leuke van de decembermaand vind ik de eindejaarslijstjes. Onder ‘de beste boeken van het jaar’ staat ‘Oroppa’ (‘Europa’ in migrantentaal), het debuut van de Nederlandse schrijfster Safae el Khannoussi (Tanger, Marokko, 1994, kwam op haar vierde naar hier, filosoof) met stip bovenaan, en dat is VOL-KO-MEN terecht. Ze doemt op als één van de geheimzinnige oosterse verhalenvertellers waar Kader Abdolah aan refereert in mijn vorige blog. O jongens, dat ik dit nog mee mag maken. Olga Tokarczuck heeft het over dat goede literatuur immer ‘een oefening in vreemdheid’ is, zoals álle kunst met een grote K. “… Werk dat stand houdt, leent zich altijd tot een oneindige, plastische dubbelzinnigheid; het is alles voor iedereen…”, aldus de grote Argentijnse schrijver Jorge Luis Borges. Zie de apostel Paulus: “… het is een spiegel die de trekken van de lezer verklaart en het is ook een wereldkaart…”. Daar voldoet ‘Oroppa’ allemaal aan. Het is bijna niet te zeggen waar het over gaat, elk personage linkt weer aan een ander personage, elk verhaal haakt in een ander verhaal, alsof er een ketting van postmoderne kralen wordt geregen. En dat ook nog eens in briljante taal. Misschien is het volgende fragment wel typerend voor de hele roman: “… De vrouwen hebben een verstandhouding waarin de dingen van alles kunnen betekenen – ze kunnen alleen maar gissen naar wat de ander werkelijk denkt omdat ze zich gegeneerd voelen door het expliciete. Zo heeft Hannah het in ieder geval altijd geïnterpreteerd…”. Wat mij betreft is het vooral een roman over ‘losers’, over uitgekotste ‘buitenstaanders’ die er niet bij horen en sterker, die er niet eens meer bij wíllen horen: “… een stel berooide bejaarden, dieven, uitvreters, vagebonden, papierlozen, krakers, smokkelaars, dichters en muzikanten – onder hen zij die het zoute water van de Middellandse Zee nog uit hun broekspijpen wringen en zij die hen opwachten, zij die in de dichtbegroeide duisternis van de nacht hun handen opwarmen aan hun brandende persoonsbewijzen en zij die op samenzweerderige toon hun kinderen de kunst van het hoogverraad leren…”.
Waar zijn haar sigaretten?
De proloog: de uitgemergelde Joods-Marokkaanse kunstenares Salomé Abergel, alias Salma, komt met een gekrijs dat klinkt “…. alsof je een nest jonge kraaien in een versnipperaar gooide…” weer tot leven. Ze ligt dood te gaan in een vreemd bed, in een vreemde kamer. Waar zijn haar sigaretten?
Angstcahiers
Deel één. Hbib Lebyard, een Amsterdamse snackbareigenaar, vraagt aan zijn werkneemster Hind el Aria of ze op het huis van een vriendin van hem wil passen in de Rivierenbuurt, waar een fortuin aan kunst ligt (aha): “… het kostbaarste werk van een genie! Een geniaal genie van het geniaalste slag! Het meesterbrein van een hele klotegeneratie uitvreters…”. Als iemand naar de kunstenares vraagt moet Hind maar zeggen dat ze op vakantie is en zich voordoen als haar nicht. De ik-verteller heeft dat tenminste gelezen in de dagboeken, ‘Angstcahiers’, die voor hem/haar liggen. Wanneer Hind niet werkt, is ze op zoek naar aanwijzingen, tekens, insinuaties, roddels en anekdotes inzake een mysterieuze plek die ook wel bekendstaat als ‘het eenentwintigste’. Volgens een groep intellectuele schipbreukelingen die in de gewone wereld doorgaan voor lummels, monsters, knechten, koppensnellers, schoenpoetsers, kamikazes en schuimers wordt daarmee het eenentwintigste arrondissement in Parijs bedoeld. Alleen: dat bestaat niet. Volgens een Algerijnse balling die in de ban raakte van een groep Martinikaanse schrijvers, waaronder Suzanne Césaire, staat het voor een tijd die nog moet komen (het 'duizendjarig vrederijk'?). Hind heeft er op een nacht over gehoord in de metro in Berlijn waar iemand vertelde dat het een ondergrondse wereld is zonder haatgevoelens en wrok, waar je je eigen ‘barbaarse, misdadige soort’ tegenkomt. Daar vindt alles wat bovengronds niet te verdragen is zijn toevlucht: “… Want hierboven, besloot hij, hierboven is het purgatorium…”. Meestal eindigt haar queeste in coffeeshop Rainblow City in Oud-West waar ze zich bij de kring van ‘de zeven slapers’ voegt , “… een klein gezelschap van wat ze de golems in Gods achterkamer noemde…”, en speurt naar “… een nieuw gezicht, een terloopse blik, een openliggend tijdschrift, een naam, een logo op een aansteker, een verloren boodschap op een achtergelaten bon, de uitgestippelde route naar een onbekende bestemming op een viltje…”.
Zo high als een vlieger
Hind voelt zich niet op haar gemak in het vreemde huis waarvan de muren lijken te fluisteren. Dat is niet zo gek want meestal is ze zo “… high als een vlieger…”. Ze rookt om en nabij de zeven jointjes per dag. Terwijl ze op de bank ligt, ziet ze in de schuur in de tuin, die lijkt op een houthakkershuisje in een duister sprookjesbos, de silhouetten van afgehakte ledematen hangen. Wanneer ze op onderzoek uitgaat, vindt ze in de kelder achter dikke gordijnen surrealistische schilderingen van helse taferelen. Ze weet niet hoe gauw ze weer naar boven moet vliegen. De dag daarop wordt ze gebeld door ene Hannah Melger, aldus het display. De vrouw die wil weten waar Salomé is, scheept ze af met de bewering dat ze geen idee heeft. Ze wordt duidelijk niet geloofd. Ze verdedigt zich door aan te voeren dat ‘tribale familieverbanden nu eenmaal complex liggen’.
Pratende honden
Vervolgens laat de schrijfster Hbib Lebyad, een Tunesiër van origine, als een ‘gedeprimeerde beer’ op een stoeltje aan een sigaret zuigen alsof hij ‘aan de beademing ligt’. De snackbareigenaar blijkt een voormalige circusartiest te zijn uit Las Vegas, toe maar, die niet alleen wreed in zijn maag zit met de kunstenares, maar ook met het gruwelijke testament waar ze hem mee heeft opgescheept (hij moet haar werk verbranden), haar overspannen curator en een veiling die er aan zit te komen: “… Typisch Salma, verzuchtte hij. Eerst de Bijbelse schizopraktijken – voorgevoelens en visioenen en openbaringen die ze van haar eigen schilderijen kreeg, de cryptische boodschappen die ze hem midden in de nacht aan de telefoon influisterde. Toen was ze van de ene op de andere dag verdwenen…”. Hij blijkt haar ooit te hebben ontmoet als medestandhouder op de bazaar van Beverwijk waar hij tweedehandsauto’s en -scooters verkocht, terwijl hij ook nog bijverdiende als kok en schoonmaker ‘in een gesticht’ en sporadisch schilderwerk aannam. Tot hij genoeg geld bij elkaar had geschraapt om een klein pandje in de rosse buurt te kopen, waardoor zijn ‘vrienden’ hem zien als gratis geldkoe. Salma nam hem mee naar bijeenkomsten van (meestal zogenaamde) ‘politieke ballingen’, mondaine poëten, schrijvers en kunstenaars die op hem neerkeken, maar door wie hij wel in aanraking kwam met grootheden als Ghada al-Samman, Mahmoud Darwish, Abdelkebir Khatabi en Marina Tsvetajeva. En ik ook. Daarna reed hij haar in zijn uit elkaar vallende Peugeot naar haar flatje in de Bijlmer waar ze met haar kleine, dwarse zoontje Irad en vriendin Eva Beet woonde. Die Eva Beet komt weer in the picture als er een oude vriend na twintig jaar in zijn zaak staat, die razend van woede vertelt dat zij een vreselijk boek heeft geschreven over een man met een moorddadige hond die kan praten en dezelfde naam heeft als hij. Wonderlijk hoe er ineens ‘pratende honden’ verschijnen in de literatuur. Zie Leon de Winter’s “Stad van de honden”. “… En wel, wat betekende het nu om normaal te zijn? Die vraag stelde Hbib zich dikwijls, terwijl hij naar de verhalen van zijn vrienden en de vrienden van zijn vrienden luisterde, gefascineerd en wantrouwig tegelijk, bang dat de onbekwaamheid en zelfdestructie ook zijn leven zouden binnendringen…”.
De jaren van lood
Tegelijkertijd vinden er zo’n vijfhonderd kilometer verderop in de louche bar (‘het laatste station voor een opname’) van het onopvallende hotel ‘Le Souterrain’ in Parijs, waar de inmiddels volwassen zoon van de kunstenares, Irad, de scepter zwaait, ook allerlei merkwaardige voorvallen plaats. Er stapt een zonderling figuur in een ouderwets en ruimzittend pak binnen die op de wc in slaap valt vanwege een aanval van hypersomnie: een slaapstoornis. Aan de bar vertelt hij een maf verhaal over een taxichauffeur uit Casablanca die zich ontfermt over een zwerfster en haar zoontje. Hij neemt beiden mee naar huis om te overnachten. De volgende dag beschuldigt ze hem tegenover zijn vrouw van overspel: hij zou de vader van het jongetje zijn. De vrouw spant een rechtszaak aan waar alle media van smullen. Eindelijk eens wat anders dan alle politieke bangmakerij. Ten langen leste wordt de taxichauffeur onschuldig verklaard: hij is namelijk onvruchtbaar. “… Nou, heren, u kunt zich wel voorstellen welk een diabolische toestand toen uitbrak…”. De volgende dag komt er een vrouw van een jaar of vijftig in een beige jas het aftandse drankhol binnen en vraagt naar een oudere man met slaapproblemen. Naar verluidt zou hij de avond ervoor de bar hebben bezocht. Plompverloren deelt ze mee dat die man haar broer, ooit student aan de Universiteit van Marrakech, heeft vermoord. Vanwege het sympathiseren met de marxistisch-leninistische beweging, terrorisme en landverraad. De Pelgrim noemen ze hem. “… Die man van gisteravond heeft twintig jaar lang in verschillende gevangenissen gewerkt. M’Gouna, Tagounite, Agdz, Skoura. En de detentiecentra in Casablanca, Rabat… God weet waar hij allemaal is geweest. Hij heeft dingen gedaan waar uw demonen van zouden blozen…”. De Pelgrim is niet één man, vertelt ze, maar tientallen zo niet honderden, die zo genoemd worden omdat hun identiteit verborgen blijft. Degene die ze op het spoor is gekomen en overal door Europa volgt heet Hassan Ezzemouri. Als Irad in de vroege ochtend daarop naar huis gaat wordt hij opgewacht door een sjieke oude heer die een eindje met hem wil wandelen en hem vertelt dat hij het maar vreemd vindt dat uit hetzelfde onvindbare gat waarin zijn moeder is verdwenen de figuur van de Pelgrim komt gekropen. Hij staat erop elkaars telefoonnummers uit te wisselen. Niet lang daarna gaat Irad met de trein naar Amsterdam om de schilderijen van zijn moeder in de tuin te verbranden. De snackbareigenaar die diezelfde nacht niet kan slapen en bevangen wordt door een donkerbruin vermoeden van trammelant, begeeft zich naar de Rivierenbuurt waar het huis van Salma is afgezet met rood lint. Hij komt te laat: Irad en Hind zijn er vandoor. Dit is misschien een goed moment om te vertellen dat koning Hassan II, die regeerde van 1961 tot 1999, van Marokko een dictatuur maakte. Duizenden dissidenten werden gevangengezet, gemarteld, verbannen en vermoord. Voor Marokkanen zijn het de ‘jaren van lood’, maar erover praten, zoals Nederlanders nog altijd over de Tweede Wereldoorlog praten, nee.
Een morbide rustoord
Deel twee gaat over Yousef Slaoui, een agressieve alcoholische zestiger die in Amsterdam is gestrand “… omdat deze stad hem onaangeroerd laat. Hij associeert het noorden van Europa met het purgatorium (alweer) – ergens tussen hemel en hel in, tussen paradijs en hel. Een morbide rustoord. Voor hem wordt het land bewoond door bejaarden, geregeerd door goddelozen, en zijn de nationale producten drugs, hoeren en flikkers…”. Zie ook “Papegaai vloog over de IJssel” van Kader Abdolah. Maar hij wordt tenminste met rust gelaten. Het gaat niet goed met hem. Hij heeft felle steken van pijn in zijn onderbuik. Laat zijn plas lopen. Doordat hij een penetrante lucht rondom zich meent te ruiken, durft hij niet meer gebruik te maken van het openbaar vervoer: “… Het isolement woekert om hem heen als staalwolspons, metersdikke tralies van schaamte en zwavel…”. Op advies van de dokter stopt hij (tijdelijk) met drinken. Om de ontstane leegte te vullen wordt hij lid van de openbare bibliotheek en leest alsof zijn leven ervan afhangt – wat tot op zekere hoogte nog waar is ook. Historische romans, detectives, sciencefictionromans. Pynchon, Vonnegut, Faulkner. Hij knoopt zelfs een voorzichtige vriendschap aan met de bibliothecaresse.
Gevangenissen in de Maghreb
Als hij op zekere dag met de pont het IJ oversteekt, ziet hij ‘háár’, wat niemand anders dan Salma is. Ze staat met een student te kletsen over kunst: “… De jongen noemt namen: Klinker, Böcklin daarna Chirico, Carrà, Morandi. Psis, ‘dat hele metafysische gedoe’, later Grosz en Schlemmer…”. Het ventje beweert tot Yousefs afgrijzen dat hij kickt op De Sade, wat Salma minzaam aanhoort. Yousef ziet de samenloop van omstandigheden als een godsbeschikking. Langzaamaan wordt duidelijk dat Salma ooit in de gevangenis heeft gezeten waar ze beviel van Irad die daardoor opgevoed werd door een leger tantes. Onduidelijk blijft wie zijn vader is, maar een en ander maakt de ambivalente houding van Salma tegenover haar zoon wel wat begrijpelijker. Yousef blijkt haar beul. Hij werd ontslagen omdat ze dachten dat het kind van hem was. In feite probeert Yousef in het verhaal doorlopend in het reine te komen met zijn verleden – vooral door zichzelf voor de gek te houden, vind ik. In bed kijkt hij naar de publieke hoorzittingen in Marokko waar duizenden slachtoffers mogen vertellen wat hun is aangedaan, zonder dat het tot tribunalen komt. Het doet denken aan de val van het Assad-regime in Syrië. Yousef wordt razend van al het slappe gelul. Hij vindt het vooral een vernederende klucht: “… Hij wilde niets liever dan het televisiescherm in kruipen, om dat gejammer eens en voor altijd te smoren, die schandelijke vertoning van slachtofferschap, dat kruiperige gejank als van een getrapte hond…”. Hij had zich rot gelachen toen hoofdcommissaris Hajd Kaddouri naar de Verenigde Naties afreisde om namens Marokko tegenover het comité tegen foltering elke vorm van marteling te veroordelen, maar tijdens de zitting herkend werd door een van de mensen die hij had gemarteld. Hij had nog harder gelachen om een rechter, die tientallen demonstranten tussen de ratten en luizen liet verpieteren in de gevangenis, en nadien promoveerde tot hoofdrechter voor de mensenrechter in het land. Zo gaat dat in de wereld. Kom bij hem niet aan met afschuwelijke verhalen over Marokko. Dan kan hij ook nog wel wat shockerends vertellen over elektrische stoelen en lynchen en de zwarten in Amerika. Een gevangeniscollega van hem vertelt over de dwang waaronder hij zijn werk heeft verricht toen hij als student van de straat werd geplukt. Over zijn meerdere: “… Je kan voor ons gaan werken, of we pakken je op, breken elk botje in je lichaam, vervolgens pakken we je ouders op, vernederen we hen waar je bij staat. De keuze is aan jou, zei hij, ga nu maar naar huis, rust uit en denk erover na…”. Wat de man zich vooral herinnert is het wachten tot er nieuwe gevangenen arriveerden. De verstikkende monotomie: “… de leegte en de verslagenheid. Een tergende verveling in het hart van de verschrikking…”. Tussen haakjes: voor haar promotieonderzoek doet Safae el Khannoussi momenteel onderzoek naar vrouwengevangenissen in de Maghreb.
Een aureool van onheil
Yousef googelt de naam van Salomé Abergel, leent boeken uit de bibliotheek over de kunstenares en ziet een VPRO-documentaire over haar werk: “… De olieverfschilderijen hebben titels als: ‘Stilleven van gifzwammen’, ‘De vrolijke chimaera’ en ‘Mama’s duivelskindje’ (een afbeelding van een huilende baby wiens rood aangelopen gezicht een angstaanjagende gelijkenis vertoont met een demonisch wezen). Er zit ook een studie bij van Francis Bacons ‘Paralytic Child Walking on All Fours’ – daar waar Bacon het rauwe roze heeft gelaten voor wat het is, schilderde Abergel het gezicht van haar eigen kind…”. Ingelijste werken waardoorheen je regelrecht in de hel kijkt. In de film beweert ze keihard dat ze geen actieve herinneringen heeft aan haar verleden, haar zwartgeverfde haren een ‘aureool van onheil’. Marokko is misschien vreselijk, maar Nederland is geen haar beter, zegt Salma terwijl ze luistert naar haar Joods-Nederlandse vriendin die vertelt hoe het haar familie verging in de Tweede Wereldoorlog: “… Europa is een genadeloze plek, dat is het honderden jaren geweest, mijn voorouders hebben daar lang naar mogen kijken, als toehoorders van een catastrofaal gerucht, en we hebben altijd gedacht: wat een ellende daar aan de andere kant van de zee…”.
Een nagelaten bekentenis
Ondertussen eist Yousef in het ziekenhuis geholpen te worden door een échte arts in plaats van de student in doktersjas die met zijn vingers door zijn haren glijdt. Er komt een vrouw van middelbare leeftijd op felgekleurde gympen binnen: “… Iemand die zulke gympen koopt, denkt Slaoui, kan geen serieuze arts zijn…”. Ze maakt de moeilijke boodschap niet mooier: hij heeft kanker. “… Wat hij vervelend vindt, is dat het nieuws wordt gebracht door een minkukel die met hoorbare zenuwen zijn dood aankondigt. En wat hem helemaal tot razernij heeft gedreven, is dat hij de jongen erop betrapte vluchtige blikken te werpen op de klok. Hij verwacht op zijn minst een degelijke boodschapper – iemand met de tronie van een doodsengel die met de nodige ernst zo’n mededeling kan doen. Iemand met de kop van een aasgier. Maar Lakhaar en Blauwgymp hebben niets weg van een Azraël…”. Tijdens een wandeling erna komt hij in een boekhandel terecht waar iemand tot zijn verbijstering “Een nagelaten bekentenis” van Emants koopt. Zelf doet hij maar een greep en staat even later buiten met “We waren vrienden” van Eva Beet: over een hond die kan praten…
Schorum van het laagste allooi
Yousef spant zich in om de kunstenares te ontmoeten. Hij wil schoon schip maken. Haar laten weten dat hij niet meer de persoon is die hij was. Hij is in Amsterdam een wasserij begonnen. Hij heeft zich in Nederland teruggetrokken als een verstotene, niet als een lafaard, vindt hij. “… Ik heb vervolgens een bestaan opgebouwd op een wreed, roofzuchtig en jegens mijn mensen misdadig continent en heb me tussen dit ijzige, berekenende en lompe volk staande gehouden – door hun kleren te wassen, te stomen en te repareren…”. Hij weet een uitnodiging te bemachtigen voor een schilderijententoonstelling van de kunstenares. Gaat eerst wat drinken in een kroeg tegenover de galery. Daar krijgt hij zo’n pijnaanval dat hij opgehaald wordt door een ambulance. Yousef maakt zijn kamergenoot in het ziekenhuis wijs dat hij van Cuba komt, die zich vervolgens ongeremd uitlaat over ‘Marokkanenenturken’: volgens hem schorum van het laagste allooi. Hij verdenkt een verpleger van Marokkaanse roots: “… Als ik even niet oplet geeft-ie me een of andere spuit en dan verkoopt-ie mijn organen op de zwarte markt, dat doen die schooiers want ze krijgen hier een hongerloontje…”. Met een zak pijnstillers en inschakeling van de thuishulp wordt Yousef weer op straat gezet. Als hij het eindelijk voor elkaar krijgt achter het adres van Salomé Abergel te komen en bij haar aanbelt, blijkt ze niet bepaald op hem te zitten wachten. Ze jaagt hem met een emmer kokend water van de deur.
Moorfrau
In deel drie worden de lijntjes via Hbib doorgetrokken naar Tunis en de Arabische lente. Deel vier bevat fragmenten uit de angstcahiers die voor de nodige tekst en uitleg zorgen. Ze zijn geschreven door een Marokkaanse dichteres uit Parijs die lijdt aan paranoia (ook een voormalig slachtoffer van ‘de grote terreur’). Ze vertelt wederom over het fantoom van de Pelgrim ‘die je bij de heilige reis naar het fysieke lijden begeleidt’. Dat voor wie wil weten wie de folteraar daadwerkelijk is, hem zal moeten schaduwen. Eén met hem moet worden: “… het is een monster waarvan we kunnen zeggen dat het iets begaan heeft en dat het zich alleen maar van ons onderscheidt doordat wij dat niet hebben gedaan…”. Ze verzekert ons dat ‘het eenentwintigste echt is’. Ze zegt de waanzinnigste dingen. Zoals dat ze ligt te luisteren naar het schateren van het kunstgebit van haar vader in het glas terwijl hij slaapt. Ze heeft het over de groteske mascarons aan de Pont Neuf die met hun demonische stenen koppen bedoeld zijn om boze geesten af te weren die uit de Seine tevoorschijn schieten. Het helpt niet echt. Ze brengt veel tijd door in ‘Le Souterrain’ waar ze Irad en Hind ontmoet. Ze vertelt over haar psychiater die zegt dat ze niet gek is en met haar verleden moet leren leven omdat ze het verdient gelukkig te zijn. Ze moet er een beetje van huilen: “… Niet omdat ik dat ook vind maar omdat ze op die plek van mijn ziel drukt waar ik niet eens in de buurt durf te komen…”. Even verder: “… laat het duidelijk zijn: ik lijd niet aan wanen. Of beter: niet al mijn wanen zijn ongegrond. Ik geloof bijvoorbeeld niet in complottheorieën, totdat de rest van de wereld daar ook in gaat geloven, ja dan wel. Als ik Galileo was tegengekomen en die had gezegd: Mevrouw O., moet u eens goed luisteren, de aarde draait om de zon, dan had ik hem met de rest van de goegemeente uitgelachen en misschien wel een oorvijg verkocht…”. Ze heeft het over het werk van Djibril Diob Mambéty, Assia Djebar, Sarah Maldoror, Chantal Akerman, Roberto Gavaldón en Ariane Mnouchkine, waar ik allemaal nog nooit van had gehoord en over ‘pompeuze rijkeluiskindjes die de smaak van hun grootouders hebben’. Ze vertelt dat ze langs een kruising liep waar ze een boekje met de titel “Moorfrau” vond (wat toch zeker niet toevallig kan zijn in een verhaal). Tijdens het douchen kijkt ze omhoog in de poreuze O van de douchekop om de ‘zichtbare’ littekens van haar gevangenschap niet te hoeven zien.
Op Oroppa!
De dichteres herinnert zich de zenuwslopende ogenblikken toen ze Frankrijk binnenkwam. Het kostte haar zeven jaar om de grens over te mogen, “… kortom, een waarlijk vernederend en ellendig proces waarin je eigenlijk al weet dat je daarginds, waar het ook is dat je naartoe gaat, niet welkom bent…”. Europa “… voelde alsof je je begaf op de rug van een monsterlijk maar stokoud dier, getroffen door een zeldzame aandoening…” dat “… zijn bewoners op ieder moment een weerzinwekkende catastrofe kon bezorgen door met zijn lijf te schudden…”. Beter kan 2024 niet worden uitgeluid, denk ik. “… U moet weten, dit is geen sneer naar de kerkklokken, die om mysterieuze redenen hun weerklank vinden in het hart van mensen…”. Dat doet me denken aan het het NOS-bericht van 08.11.24 over dat meer Nederlandse jongeren orthodox christen worden. En het AD-artikel van 29.08.24 over dat theologische universiteiten tot drie keer zoveel eerstejaarsstudenten verwelkomden. Zie de persberichten over dat er afgelopen jaar zowel in de Verenigde Staten als in Nederland 22 procent meer Bijbels zijn verkocht dan vorig jaar. Zie de gelovig geworden diskjockey alias muziekproducer Sefa Vlaarkamp en Glen Fontein, een TikTokker met 1,9 miljoen volgers. Zie het kerstgesprek op internetplatform ‘De Nieuwe Wereld’ met dominee Paul Visser. Zie mijn blogs over “Van ver gekomen” van Christien Hemmerechts en “Tot God” van Christophe Vekeman. Alsof er weer ruimte komt voor de uit het westen verdreven christelijke God. Wanneer de dichteres om wat voor reden dan ook een legitimatiebewijs moet tonen krijgt ze het gevoel dat ze bestaat bij de gratie van haar identiteitskaart en moet ze de verleiding weerstaan hem niet in een prullenbalk te smijten. Op haar 32ste neemt de letterenfaculteit van de Sorbonne haar aan als filosofiestudent. Haar masterthesis wil niet vlotten. Ze wordt gekweld door dissociatieve periodes, krampen, hartkloppingen en tics: “… Ik overwoog te gaan bidden, maar ik zweer het, zodra ik boog hoorde ik Zijn schaterlach…”. Zij is in ieder geval nog niet toe aan ‘bekering’. Op een goed ogenblik zit ze aan de bar in ‘Le Souterrain’ waar een dronken Algerijn proost met de woorden: ‘Op Oroppa! Wat een plek om de weg kwijt te raken.’
Uitgave: Pluim – 2024, 400 blz., ISBN 978 949 333 912 5, € 27,99
Rechtstreeks bestellen bij bol: klik hier