Menu

maandag 11 februari 2013

Het geheim van Treurwegen – Guus Bauer


“Het geheim van Treurwegen” van Guus Bauer (Amsterdam – 1955, schrijver, recensent, uitgever) begint als een soort volksverhaal over een jongen die zichzelf ziet als de eerste burger van de nieuwe eeuw, omdat hij volgens zijn moeder klokslag 1900 werd geboren. Dat is voor ons, als lezers, erg prettig; want zo weten we precies hoe oud hij is als in het boek de eerste wereldoorlog uitbreekt.
Willem Maria Treurwegen – 14 jaar: “… Ik ben geen kind meer. Ik ben een loonwerker. Een man die zorgt dat er te eten is…”.


Klompen tellen
Willem groeit op in een Vlaams gat ergens aan de Nederlands-Belgische grens, tussen negen oudere zussen, twee jongere broertjes, drie jongere zusjes en een nakomertje: een huilbaby, volgens hem. En dan zijn er ook nog twee broertjes vóór hem in de wieg gestorven en eentje in de waterput gevallen en verdronken. Je zou van minder de weg kwijt raken: “…Va telt voor het slapengaan de klompen onder het afdak. Zo weet hij of iedereen binnen is…”.
Zijn vader verhuurt zich als boerenknecht en vult de inkomsten aan met stropen en smokkelen. Vanaf zijn zevende gaat Willem met hem mee. Het is armoe troef:
“… Als de pastoor of de kapelaan bij ons thuis kwam, haalde moeder voorzichtig de kopjes en schotels en de theepot onder uit haar commode. Als ze het bezoek inschonk hield ze angstvallig de kant van de pot waar de stukken vanaf zijn naar zich toe. ‘Neemt u zelf niet?’ vroeg de geestelijke verwonderd aan moe. ‘Nee, eerwaarde, dank u, drinkt u maar rustig een kopje met mijn man (na de koffie volgen trouwens de borrels – va zuipt de pastoor steevast onder de tafel).’ We hebben namelijk maar twee kopjes en twee schotels die heel zijn… ", en “… Ik lig in bed. Mijn broertjes naast elkaar met hun hoofd aan mijn voeteneind. Ze zijn niet lang. Als ik ze een schop wil geven, moet ik helemaal onder de paardendeken kruipen…”.
Maar Willem weet niet beter, en is eigenlijk heel gelukkig, ook al bestaat zijn ruige opvoeding voornamelijk uit pakken slaag. En toch: met dezelfde hand waarmee ma hem een oorveeg geeft drukt ze hem tegen haar dikke buik. s’Avonds zit het hele koppel rond de luie stoel van va zich te verkneukelen om zijn sterke verhalen:
“… Een van mijn zussen pakt de baby uit de door va getimmerde wieg, een eikenhouten kist op twee halvemanen. Daar hebben we allemaal de eerste tien maanden in gelegen. Al hadden we er rustig nog jaren in kunnen slapen, de kist is groot genoeg voor een volwassen vent, maar er kwam nu eenmaal meestal na een maand of elf, twaalf weer een nieuwe Treurwegen bij. ‘Als ik dood ben,’ zei va, ‘ga ik in dat ding de grond in.’ En als hij zin had om ons eens flink aan het schrikken te maken, dan zei hij nog: ‘Jullie hebben allemaal in mijn doodskist gelegen.’…”.

Den dodendraad

Wat ik nooit heb geweten: om te voorkomen dat in W.O. I de Belgen massaal naar het neutrale Nederland vluchtten bouwden de Duitsers een kilometers lang elektrisch hek langs de grens. In het boek wordt de vader van Willem daarbij te werk gesteld; Willem zelf ontspringt de dans. Elektriciteit is onbekend. Om te laten zien wat schrikdraad van 3000 volt uitwerkt laten de Duitsers een varken tegen het hek aanlopen: “… Zoiets heb ik nog nooit gezien. Er zitten grote zwarte plekken op de roze huid en er kringelt rook omhoog. Toen de zeug tegen de draden aan liep, knetterde en flitste het alsof we midden in een onweer zaten. Het lichaam van het dier schokte en sidderde. ‘Die wiert ja richtig gegrild,’ zei een soldaat. Hij floot tussen zijn tanden. Waarom was de zeug niet snel de andere kant op gelopen? Het leek alsof ze aan het hek vastgeplakt zat. ‘Dat is wat elektriek kan doen,’ hoorde ik de doodgraver zeggen. ‘De longen verlammen, het hart geeft het op en de lichaamssappen gaan koken.’…”.
Ik las ergens dat Bauer dit verhaal heeft gebaseerd op een regel van Willem Elsschot (1882-1960): “... Gedurende de Grote Oorlog zijn ongeveer duizend landgenoten gestorven door den dodendraad…”.
Er zit meer Elsschot, pseudoniem voor Alphons de Ridder, in het verhaal: de ouders van Willem overlijden op dezelfde manier als Elsschot en zijn vrouw, en er komt een oom Alphons opdagen van wie Willem een geheimzinnig pakketje krijgt, waarin o.a. een revolver, een landkaart en een legeruniform zit. Willem trekt er op een nacht in deze soldatenoutfit van tussen, vast van plan om zijn vader te bevrijden, maar loopt regelrecht in de armen van een Nederlandse grenspatrouille die hij wijsmaakt dat hij een legerofficier is, en waardoor hij in een krijgsgevangenkamp terecht komt. Via een enorm kaliber Bulletje- en Bonestaakachtige avonturen belandt Willem uiteindelijk in Engeland, waar hij een militaire opleiding krijgt: “… Oorlog is slecht, maar het brengt een plattelandsjongen op plaatsen waar ik anders nooit zou zijn gekomen. En in contact met mensen die me anders niet zien staan…”.

De hel breekt los
Ik heb me lang verbaasd over de grappig-afstandelijke manier waarop Bauer het verhaal luchthartig uit zijn mouw schudt (zo leuk was die oorlog toch ook weer niet). Willem neemt het leven zoals het komt, kent geen heftige gevoelens nog negatieve emoties; hoogstens ‘schrikt’ hij een keertje. Waar gaat dit over; dacht ik op een gegeven moment. Maar dan vliegt een zeppelin hem na 200 van de 270 bladzijden, met zijn commando-eenheid terug naar het Europese vasteland en raakt hij verzeild in de loopgravenoorlog. Het contrast kan niet heviger. De hel breekt los (iedere gevoelige ziel kan nu beter even zijn of haar handen over zijn of haar ogen leggen): “… Her en der liggen afgerukte ledematen. Midden in een krater staat een soldaat. In zijn buik zit een volmaakt rond gat ter grootte van een voetbal. Zijn hoofd ontbreekt. Ik kruip langs een paar kreunende gewonden heen. Een soldaat zonder voeten, een broekie nog, klampt me met zijn laatste krachten aan en vraagt me hem dood te schieten. In dat geval kan ik net zo goed het pistool tegen mijn eigen slaap zetten. De sluipschutters knallen me direct neer zodra ze de vuurmond zien of de knal horen. Bovendien heb ik geen kogels meer. Ik heb de afgelopen dagen wel stilgezeten in de bosjes, maar me ook terdege laten gelden. Als ik goed heb geteld, dan heb ik zeker vijf officieren en drie onderofficieren omgelegd. De gewone manschappen liet ik over het algemeen met rust. Ik til het hoofd van de soldaat op en pak zijn kaak vast, bijna teder. Het kost me weinig moeite om zijn kippennek te kraken. Even later kom ik het hoofd tegen van de soldaat uit de krater. Een van zijn ogen, staalblauw, hangt op zijn wang. Hij steekt zijn tong naar me uit. Een belediging van een officier. Normaal goed voor een strafexpeditie. Ik laat het gaan. Natuurlijk mag hij de spot met me drijven. Hij is ontsnapt…” en “…Ik heb verhalen gehoord over uitgehongerde soldaten die de maden van hun rottende benen afhalen en opvreten. Geen idee of dat waar is…”. Dit is allemaal nog niks vergeleken met wat Bauer aan gruwelijks opdist als Willem in een veldhospitaal op zoek gaat op de gas- en koudvuurafdelingen naar een vriend.
Enfin: Bauer tipt met gemak aan alle W.O.I films en boeken die ik ken en laat het verhaal ook nog eens op een fantastische manier uitlopers schieten naar W.O. II.
Nog even over de voorkant van dit boek: die z.g. Willem Treurwegen is toch maar een verduiveld mooie jongen (foto: Imperial War Museums)…

Soldatenmoed
Ik heb het vaker gezegd: je kunt niet anders dan met enige afstand de meest vreselijke dingen onder woorden brengen.
“… Soldatenmoed is de sterkste verbloeming van dwaasheid…”, schrijft oom Alphons op het einde in een brief. Dat is de strekking van dit verhaal. Wat een waanzin is oorlog.
Na het lezen van dit boek word je vanzelf overtuigd pacifist.

Uitgave: Signatuur - 2013, 280 blz., ISBN 978 905 672 465 8, €19,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten