Menu

dinsdag 28 januari 2020

Circusnachten – Angela Carter


Met vier prijzen is de meer dan prachtige musical “Lazarus” afgelopen woensdagavond de grote winnaar geworden van het Musical Awards Gala in het Rai Theater Amsterdam. De muziek en teksten zijn van de Britse artiest David Bowie. Zijn werk werd voor het eerst opgevoerd in december 2015 en was ongeveer het laatste wat Bowie afmaakte voor hij op 10 januari 2016 na een ernstige, verzwegen ziekte overleed. Het nummer “Lazarus”, dat lijkt te refereren aan het Bijbelverhaal over Lazarus, is zijn ademstokkende zwanenzang. Op de video verdwijnt Bowie als een bibberende, afgetakelde, doodzieke man in een antieke kast: symbool voor de overgang naar een andere wereld? “Circusnachten” van Angela Carter (1940-1992, schrijver-journalist) stond op zijn lijstje van favoriete boeken – zie mijn vorige blog. En dat past helemaal bij Bowie’s unieke, geniale, exceptionele stijl. Het boek doet muziekrecensent John O’Connell denken aan “Don Quichot” van Cervantes en “De nagelaten papieren van de Pickwick Club” van Charles Dickens, wat ik toch wel wat zoetjes vind uitgedrukt. Het is zo bizar dat ik het eerder vergelijkbaar acht met “De meester en Margarita” van Michail Boelgakov of “De kellner en de levenden” van Simon Vestdijk en “De man die Donderdag was” van G.K. Chesterton. Uitgeverij “Orlando” bracht “Circusnachten” (1984) opnieuw op de markt, met een voorwoord van de Britse romanschrijfster Sarah Waters, wat ook hoogstnoodzakelijk is, anders snap je er niets van. Zij koppelt Carters ‘theatrale, fabelachtige stijl’ aan Salman Rushdie en Gabriel García Márquez, noemt het ‘een schelmenroman in de stijl van Rabelais’, zegt dat ze zonder Carter nooit had kunnen schrijven zoals ze doet, en definieert Carters werk als ‘de stralende schaduw van het onmogelijke’. En inderdaad, Carter zoekt als geen ander de grenzen van taal op. Alsof ze een cocaïneroes beschrijft. Of een psychotische begoocheling. Dan wel een alcoholisch delirium. Bowie heeft vaak gezegd dat hij, in tegenstelling tot zijn halfbroer, voor gekte bespaard is gebleven omdat hij zichzelf kwijt kon in de muziek. Iets wat ook naar voren kwam in de ontroerende tweede uitzending met jonge rappers van Mondo, het nieuwe kunstprogramma van de VPRO. Werkte het voor Angela Carter ook zo? Eigenlijk zou je haar in het Engels moeten lezen. Petje af voor vertaler Leonoor Broeder; het moet wat je noemt ‘a hell of a job’ zijn geweest. Als je dít hebt gelezen, kun je zo ongeveer álle literatuur aan. Zeg niet, dat ik je niet gewaarschuwd heb…

Feremanie

Het verhaal. Londen, “… Een klein dorp aan de Theems met als voornaamste industrieën het variététheater en de oplichterij…”, anno 1899, “… we zijn beland aan het laatste eindje, de smeulende sigarenpeuk van de negentiende eeuw die op het punt staat uitgedrukt te worden in de asbak van de geschiedenis…”. In de schouwburg treedt luchtacrobate Fere op, die de hele wereld op zijn kop zet. David Bowie moet zichzelf herkend hebben in de rond haar losgebarsten ‘feremanie’. De 25-jarige Jack Walser, journalist voor een New Yorkse krant, krijgt het voor elkaar de ‘aerialiste’ te interviewen in haar kleedkamer. Ze blijkt een forse blondine te zijn, met “… een stem die galmde als de dichtslaande deksel van een vuilnisemmer…”, een bonk van één meter vijfentachtig op kousenvoeten met een gezicht “… breed en ovaal als een vleesschaal…”, het “… gezonde voorkomen, als een maïsveld in Iowa…”, en het gekste van allemaal, in het bezit van een paar reusachtige rood met paarse vleugels, waarmee ze naar de trapeze hoog in de nok van het theater wiekt. Zijn ze echt? Walser is er voor opgeleid “… alles te zien en niets te geloven…”. Ze vertelt Walser tussen haar asociale gezuip en gevreet door dat ze is ‘uitgebroed’. Ze is uit een ei gekomen, en in een wasmandje met vers stro, omringd door gebarsten eierschalen aangetroffen op de stoep van het bordeel van de eenogige Ma Nelson, waar de hoeren zich liefdevol over haar ontfermden. Een van hen is nog altijd haar chaperonne, de Italiaanse Lizzie, “… een kleine, verschrompelde, gnoomachtige verschijning, wier leeftijd moeilijk te schatten was…”. Aanvankelijk had de vogelvrouw niet meer dan wat geel kuikendons op haar schouderbladen. “… ’t Lijkt wel of het kleine ding fere gaat krijgen!...”, opperde een van de prostituees. Vandaar haar naam, die ze zal dragen “… tot het einde van de rit…”. Alhoewel ‘Sophie’ haar wettelijke naam is omdat de pastoor van de Clemens Danes-kerk, waar ze heen werd gebracht voor haar doop, zei dat hij nog nooit van Fere als naam had gehoord. Een en ander doet me denken aan de asielzoeker uit “De bijenhouder van Aleppo”, die met zijn vergroeide schouderbladen eveneens iets weg heeft van een gevleugelde engel, al lijkt Fere in ruste meer op een ‘gebocheld paard’. Door dna-manipulatie gevleugelde supermensen komen trouwens ook voor in de enorm ondergewaardeerde roman “Vleugels” van Claire Corbett. In feite is Fere net zo goed de eerste van een nieuw ras vrouwen die de feministische Carter zich wenst in de toekomst, nu nog slechts vogels in een vergulde kooi, maar ooit op vleugels van onafhankelijkheid de hemel bestormend.

Transformatie
Walser is vooralsnog een leeghoofd: “… Hij bezat nauwelijks iets wat je persoonlijke trekken zou kunnen noemen, alsof zijn gewoonte om niets zomaar te geloven ook op hemzelf sloeg…”. Je kunt nog zoveel meemaken, maar als je er niets van léért: “… Walser had zijn ervaringen niet ondergaan als ervaring; hoewel uiterlijk bijgeschaafd zoals dat gaat met ervaring, was zijn innerlijk onberoerd gebleven. Zijn hele jonge leven lang had hij niet de minste neiging tot introspectie vertoond…” (zie ook mijn blog over “Oog in oog” van Kick Bras). Hij was “… een caleidoscoop voorzien van een bewustzijn…”. En volgens het oordeel van een ander: “… Hij vormt het levende bewijs dat reizen de geest niet verruimt; integendeel, een man wordt er banaal van…”. Dat vind ik een interessant gegeven. Hetzelfde geldt immers voor boeken. Je kunt nog zoveel lezen, maar als je het gelezene niet overdénkt, er geen conclusies uit trekt… Natuurlijk gaat het er ook om wát je leest. Als je niets van boeken opsteekt, als je er net zo in gaat als je er uit komt, dan kan het ook zijn dat je met van alles behalve literatuur hebt te maken – zie wat ik daarover schreef met betrekking tot “De bijenhouder van Aleppo”. Een en ander ligt niet alleen aan de lezer maar ook aan de schrijver. Er is een wisselwerking – van beiden wordt wat, en in het onderhavige geval véél, gevraagd. In mijn ogen zijn er twee soorten lezers: zij die zoeken naar zelfbevestiging, waardoor je kunt blijven die je bent, en zij die hun grenzen willen verleggen, en daardoor veranderen. Het mag duidelijk zijn dat ik mezelf tot de laatste categorie wens te rekenen. Ik zou mijn blog ook zeker niet zo lang hebben volgehouden als het me niet verder bracht. Carter schrijft over de transitie, over de ontwikkeling, die ze haar hoofdpersonen laat ondergaan. Dat moet Bowie, die altijd op zoek bleef naar vernieuwing, aangesproken hebben. Daar is het leven dan ook voor bedoeld in mijn ogen. Het gaat om groei. Ik denk dat we hier zijn om dingen te leren. Het is geen zaak dat je blijft wie je bent. Goede literatuur laat je van je luie gat opstaan, brengt je in beweging, zonder je wat dan ook voor te kauwen. Ik zou het zelfs door willen trekken naar het christendom, dat het heeft over bekering en wedergeboorte. Natuurlijk kun je de Bijbel ook lezen zonder dat het je aanzet tot spirituele transformatie. Dan krijg je het soort cultuurchristendom waar Baudet, Wilders en de SGP de mond vol over hebben.

Genade vinden in de ogen van anderen
Fere vertelt hoe ze opgroeide als ‘tableau vivant’, uitgedost als een gevleugelde cupido met een vergulde speer en boog. De maagdelijke beschermengel van het huis. Als levend standbeeld een object in de ogen van de bezoekers: “… Zo leerde ik het leven begrijpen, want is het niet waar dat wij onze reis door de wereld onderwerpen aan de genade die we vinden in de ogen van anderen?...”. Ik ben het dan ook helemaal met Femke Halsema eens, dat de Wallen niet meer van deze tijd zijn: een achterlijk fenomeen van aapjes kijken. Tegelijk is de hele sociale mediawereld van Facebook enzovoorts natuurlijk op hetzelfde principe gebaseerd. Sinds het er niet meer om gaat genade te vinden in de ogen van God, proberen we genade te vinden in de ogen van de mensen om ons heen. Alsof we hoe dan ook goedkeuring willen verwerven voor het feit dat we leven. Terwijl we daar niet eens om hebben gevraagd. De voornoemde rappers in Mondo maken duidelijk hoe ze er hartstikke overspannen van worden. Het lijkt misschien of je anderen imponeert met je leven-is-een-feest-berichtjes, maar in feite raak je geknecht aan hun likes. Carter maakt bij monde van Fere korte metten met het idee dat je nog steeds hoort dat hoeren hun beroep voor hun plezier uitoefenen. Dat beweren klanten alleen maar om “… hun eigen geweten te sussen, zodat ze zich minder dwaas voelen wanneer ze klinkende munt betalen voor genot dat in wezen niet bestaat behalve als het zonder vergoeding gegeven wordt – jazeker, wij wisten dat we slechts de ‘simulacra’ verkochten. Geen enkele vrouw zou zich tot het vak wenden, als ze daartoe niet door de economische nood gedwongen was, meneer…”. Als Ma Nelson verongelukt, neemt Lizzie Fere mee naar de ijssalon van haar getrouwde zuster, moeder van vijf kleintjes, waar ze meehelpen in de winkel: “… Ach, meneer! Kunt u zich een onschuldiger beroep voorstellen dan kleine kinderen tegen een bescheiden prijs goed ijs te verkopen, nadat we zoveel jaren bedrog verkocht hadden aan vieze, oude mannen…”. Echter, het gezin wordt geteisterd door ziekte, de klandizie holt achteruit, ze verhongeren nog net niet met z’n allen, en dan staat er opeens een heks op de stoep die zegt dat ze Fere wil hebben voor haar ‘museum voor vrouwelijke monsters’ (wat een beetje aan het maffe Museum of Jurassic Technology in Culver City doet denken – zie mijn vorige blog). Wat kan Fere anders doen dan op het aanbod ingaan? Door deel te worden van een gedrochtengala beleeft Fere de overtreffende trap van zien en gezien worden. Een koetsier zonder mond, een vrouw met vier ogen, een man-vrouw die dubbelgeslachtelijk is, een superklein maar getalenteerd danseresje die zulke hoge spreidsprongen maakt dat ze “…leken op het open- en dichtgaan van een borduurschaartje…”, de Schone Slaapster, die aan slaapziekte lijdt, en dan nog meisje Spinrag, omdat haar gezicht daarmee is bedekt - van wenkbrauwen tot jukbeenderen. Daar verblijft ze tot ze wordt verkocht aan de godsdienstwaanzinnige Christian Rosencreutz (zie de Rozenkruisers), die zo in zijn eigen extatische denkbeelden verstrikt raakt dat als hij daar over begint “… tijdelijk blind en doof voor de buitenwereld…” is, en “… slechts luisterde naar de onzichtbare engelen die in zijn oren zaten te toeteren…”. Ternauwernood ontsnapt ze als offerande tijdens de Walpurgisnacht.

Kneitergek
Hoe kneitergek het verhaal ook is, overal duiken de meest prachtige zinnen op. “… Lizzie had zijn binnenste die nacht in een marinade van sterke thee gezet tot zijn slokdarm vermoedelijk de kleur van mahoniehout had aangenomen…” en “… over de rand van het scherm bungelden een paar vleeskleurige maillots zodat het op het eerste gezicht leek of Fere zojuist haar vel had afgestroopt…” of “… Een paar mollige, glimlachende godinnen ondersteunden de schoorsteenmantel op hun opgeheven handpalmen, op de manier waarop wij vrouwen uiteindelijk de hele wereld ophouden…”. Walser krijgt het voor elkaar zich undercover aan te melden als clown in het circus waar Fere mee door de wereld trekt. Eenmaal geschminkt als pias legt hij als het ware zijn identiteit af: “… onderging de vrijheid die een masker verschaft, de vrijheid van het verborgene, de vrijheid om met het eigen bestaan te goochelen, ja zelfs met de taal die zo’n essentieel onderdeel van ons is en die aan de basis ligt van het burleske…”. Steeds moet ik aan David Bowie denken: “… Zingen verhoudt zich tot spreken als dansen tot lopen…”. Clown zijn betekent dat je “… vrees kon aanjagen, mensen in verrukking kon brengen, kon vernielen, verwoesten en toch aan de veilige kant van het leven kon blijven, vrij om zich losbandig te gedragen zolang het maar gespeeld was…”. En even verder: “… Het was alsof een sprookjespeetmoeder elke clown bij zijn geboorte voorzien had van een ambivalente zegen: je kunt alles doen wat je wilt, zolang niemand je serieus neemt…”. Walser krijgt een enorme preek te verduren van de opperclown: “… Wij zijn de hoeren van de vrolijkheid, want net als een hoer weten wij wat we zijn; we weten dat we slechts huurlingen zijn, hardwerkend, en toch denken degenen die ons huren dat we voortdurend plezier maken. Ons werk is hun plezier en dus denken ze dat ons werk ook ons plezier is, er bestaat een gapende kloof tussen hun opvatting over ons werk, dat zij zien als plezier maken, en onze opvatting over hun vertier, dat wij zien als onze arbeid…”. Hun wanhoop - “… wanhoop is de eeuwig trouwe kameraad van de Clown…” - verandert na een avondmaal in een platvloerse orgie waarin alle remmen los gaan, en waarvan ik niet zo goed weet wat ik er mee moet. Je zou kunnen zeggen dat de beesten - gorilla’s, tijgers, olifanten - zich in het circus gedragen als mensen, en mensen als beesten. De circusdirecteur heeft zelfs een big die de toekomst kan voorspellen door met haar snuit bepaalde letters van het alfabet aan te wijzen.

Belazer me!
Edoch, het winterse Sint-Petersburg wordt weer in adembenemende schetsen beschreven. Over een binnenplaats: “… Het was een troosteloos oord. De meest huislijke toets was een rij frisgewassen, witte, neteldoeken jurken die met knijpers naast elkaar aan een waslijn waren opgehangen en die al kraakten in de rigor mortis teweeggebracht door de eerste tekenen van bevriezing…”. Over de wasvrouw: “… Ze haalde elk door de vorst gesteven kledingstuk van de lijn en mepte hard op de taille zodat het voldoende zou buigen om over haar arm te blijven hangen…”. En even verder: “… Krak! Haar slanke muzikantenhand daalde neer op haar ijsjurken…”. Over de circusbezoekers die hun bontjassen afgeven in de garderobe “… alsof men daar de huid van zijn eigen beestachtigheid achterliet om de dieren er niet mee in verlegenheid te brengen…”. En over een tijger: “… Zijn gele ogen gingen voortdurend de piste rond als zoeklichten…”. Volgens de circusdirecteur willen de mensen belazerd worden: “… Hoe meer bedrog, des te mooier het publiek het vindt…”. Over de luchtacrobate: “… Die ochtend staat er in de kranten een anonieme brief waarin betoogd wordt dat Fere helemaal geen vrouw is maar een listig in elkaar gezette robot, opgetrokken uit walvisbeenderen, gummi en springveren…”. Iemand die rouwenden kaalplukt door zogenaamd boodschappen van overledenen over te brengen, wat uitermate troostend werkt: “… Als ze er niet voor zouden betalen zouden ze het niet gelóven en dan zouden ze er helemaal maar dan ook helemaal geen baat bij hebben…”. Dat hoor ik bepaalde coaches ook wel eens roepen. De hoofdclown stort tijdens een circusact geestelijk in, maar het uitzinnige publiek denkt dat dat er bij hoort en komt niet meer bij van het lachen. Fere en Walser nemen het op voor een mishandeld en misbruikt meisje: “… haar verleden was te grauw geweest om over na te denken en haar toekomst te ellendig om bij stil te staan…”. Echter: “… ‘Het wrede geslacht gooide haar weg als een vuile handschoen,’ zei Fere, ‘… maar wij meiden hebben haar naar de stomerij gebracht!’ concludeerde Lizzie triomfantelijk…”.

Siberië

Na alle koortsachtige opwinding van het circusleven stapt het hele gezelschap op de Siberië-Express, wat mij betreft het mooiste gedeelte van dit bevreemdende boek. Fere houdt niet van de ongerepte natuur: “… Zodra de verblijfplaatsen van de mens buiten mijn gezichtsveld raken, zinkt mijn hart als een rotte vloerplank onder me vandaan, de moed ontvalt me. Maar ik houd van parken en tuinen. En van kleine weitjes met heggen en greppels eromheen en nuttige koeien erin. En als er dan absoluut een woeste heuvel moet zijn, laten er dan in elk geval twee schapen pittoresk op een uitstekende rots staan, klaar om de wol van zich te laten afwinden, zoiets…”. Ze heeft het moeilijk, want: “… Aan de andere kant van het raam glijdt in de vallende avond die onvoorstelbare, verlaten onmetelijkheid voorbij, de zon zakt in haar gruwelijke, bloeddoorlopen pracht, als een openbare terechtstelling die zich uit lijkt te strekken over een half continent waar slechts beren en vallende sterren leven, en wolven die het gestolde water likken, een watervlak dat het hele uitspansel weerspiegelt. Alles wit van de sneeuw, een landschap bedekt met stoflakens, alsof het zo uit de winkel opzijgezet was om nooit gebruikt of aangeraakt te worden. Afschuwelijk! En als in een cyclorama rolt dit onnatuurlijke schouwspel voorbij met een snelheid van ongeveer dertig kilometer per uur, in een keurig lijstje van kanten gordijntjes, slechts een beetje vies door het roet, en de zware, fluwelen gordijnen van donkere, stoffig blauwe kleur…”. Fere wordt gek van de leegte: “… Soms walg ik van mijn eigen bereidheid om voor geld tot het uiterste te gaan…”. Af en toe stopt de trein in het niets: “… De trein kwam met een zucht van uitputting tot stilstand. De locomotief floot klaaglijk, de remblokken klikten op de wielen en piepten, maar er was niets te zien, zelfs niet een van die houten stationnetjes met opengewerkte daklijsten, peperkoekhuisjes die ze in deze streken plegen te bouwen, huisjes die met hun sprookjesachtige uiterlijk de spot drijven met de wildernis die ze omringt. Niets dan lagen sneeuw die onnatuurlijk wit afsteken tegen de paarse horizon, kilometers ver verwijderd. We zijn in Nergenshuizen, ‘Nergens’, net als ‘niets’, een van die woorden die binnen in je gapen als een afgrond…”. Siberië is als een “… wildernis van voor de zondeval…”. Eindeloos “… knersen…” ze in het “… hobbelpaardritme van de trein…” door dit “… voorgeborchte…”, tot de trein ontspoort, en ze door een stel tot de tanden toe bewapende rovers worden ontvoerd, wat Fere niet over haar kant laat gaan: “… Ze zeggen dat de engel Tubiël waakt over alle kleine vogels, maar ik ben wat aan de grote kant om aanspraak op die bescherming te kunnen maken, dus kan ik maar beter een enorme keel opzetten, nietwaar?...”. Behalve Walser, die bedolven onder een berg rotzooi, wordt gevonden door een troep ontsnapte vrouwelijke gevangenen. Jawel. Steeds weet Carter de gekste zijsprongen te maken, zodat er allerlei verhalen binnen het verhaal ontstaan.

Heb je een ziel? Kun je liefhebben?
Die gevangenen komen uit een penitentiaire inrichting waar een gravin die haar echtgenoot langzaamaan met arsenicum heeft vergiftigd, zodat het nooit is ontdekt, probeert op wetenschappelijke wijze moordenaressen tot berouw te bewegen: “… Er zijn talloze redenen, veelal goede, waarom een vrouw haar man zou willen vermoorden…”. En even verder: “… Toch meende deze onbarmhartige vrouw dat ze de barmhartigheid zelve was…”. Ik denk dat we allemaal wel eens dergelijke figuren zijn tegengekomen. Het doet me aan de paus denken die zei dat de meest rigide religieuzen zelf vaak het nodige te verbergen hebben. Carter geeft een buitengewoon ironische beschrijving van een gevangene die maar heeft geboft dat ze naar het tuchthuis is verbannen: “… Geen zware arbeid, geen zweepslagen voor Olga Alexandrovna, ze was bestemd voor het seminarie van de gravin. En de cipier lachte, verkrachtte haar en legde haar aan de ketting. De volgende dag ging ze op weg naar Siberië…”. Carter brengt het seksuele geweld op een manier alsof ze komt langs wandelen en je onder het lopen door nonchalant zo’n enorme opdoffer verkoopt, midden in je gezicht, dat je even niet meer weet waar je bent. Dat is nu het verschil met de verkrachtingsscene in “De bijenhouder van Aleppo”, waar het gebeurde als een nieuwsberichtje wordt opgelepeld. Maar een verkrachting mag nooit ‘gewoon’ worden. En de lezer mag nooit ‘wennen’ aan aanranding. Er zijn helemaal niet veel woorden nodig om de impact van zaken als dit te laten voelen, mits je een goede schrijver bent. En dat móet, anders blijven de vieze, gore smeerpijpen in het Midden-Oosten en overal ter wereld hun gang gaan. Dat bewijst een krantenberichtje vandaag maar weer eens waarin staat dat justitie onder de pet heeft gehouden dat er op telefoontjes van asielzoekers martelvideo’s en kinderporno zijn aangetroffen. Ik bedoel maar. Ook als de rechtsgang het laat afweten kunnen schrijvers de algemene opinie zozeer beïnvloeden dat iedere klootzak voor altijd bang zal zijn dat uit zal komen wat hij ooit heeft uitgevreten. Dat is in ieder geval wat de Me Too-beweging heeft opgeleverd. Zie de gang van zaken rond dj Kaj van der Ree. Literatuur heeft ook een functie als geweten van het volk. Enfin; Fere’s verhaal wordt ondertussen steeds absurder. De roverhoofdman blijkt de spoorbaan te hebben opgeblazen om de wereldberoemde aerialiste te gijzelen en haar te bewegen een brief naar de koningin van Engeland - waar hij rotsvast in gelooft - te schrijven waarin ze clementie moet vragen voor hem en zijn kornuiten. Tsja, “… nobelheid van geest gaat veelal gepaard met een gebrek aan analyse, dat heeft de werkende klasse altijd de das omgedaan…”. Prachtig beschrijft Carter hoe Walser, van zijn verstand beroofd omdat hij op zijn hoofd is gevallen, terecht komt in een in zichzelf besloten inheemse groep die niets met de buitenwereld te maken wil hebben, en vooral bang is voor “… een geestelijke besmetting met onvrede, die je kon oplopen door blootstelling aan het onbekende, en waarvan de symptomen vragen waren…” (ik was ooit bij een lezing van Franca Treur waarin ze vertelde dat ze geen vragen mocht stellen op catechisatie). Na heel veel buitenissige besognes vinden Fere en Walser, wiens hersenen langzaam maar zeker weer gaan werken, elkaar terug. Eindelijk begint zich iets van een ‘zelf’ in zijn binnenste vorm te krijgen: “… Hoe heet je? Heb je een ziel? Kun je liefhebben?’ vroeg hij haar gebiedend…”. Vragen die Carter net zo goed bij haar lezers neerlegt. “…Ja, zo moet je het interview beginnen!...”, roept Fere uit. “… Pak je potlood, dan beginnen we!...”.

Uitgave: Orlando – 2020, 384 blz., ISBN 978 949 308 126 0, € 23,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten