In zijn inspirerende boek - “Waarheidszoekers” - legt filosoof Cees Zweistra aan de hand van “Vaders en zonen” van Toergenjev (1818 – 1883) uit, wat het verschil is tussen nihilisme en postnihilisme, in samenhang met het oude en nieuwe complotdenken. Nihilisten zetten zich ergens tegen af en nemen daarmee de samenleving tenminste nog serieus. Postnihilisten zetten zich nergens tegen af en beschouwen de samenleving als een spel, waar je net zo goed níet aan mee kunt doen. Zie “Speeldrift” van Juli Zeh. “Vaders en zonen” (1862) kan worden gezien als de eerste volledig moderne roman uit de Russische literatuur. Het was ook het eerste Russische werk dat in de Westerse wereld populair werd. En het schildert het eerste portret van de Russische revolutionair. Het universele en actuele thema is het eeuwige generatieconflict (zie onze eigen ‘woke cultuur’). Toergenjev kwam in zijn werk in verzet tegen de vastgeroeste aristocratie, die niet veel anders deed dan potverteren, ten koste van het klootjesvolk. Natuurlijk werd hij daardoor verketterd en bovendien een tijdje opgesloten, maar zelfs de tsaar las zijn verhalen, die hem hielpen om in 1861 de lijfeigenschap definitief af te schaffen. Ik las de nog steeds verrassend leesbare en zelfs buitengewoon humoristische roman in de vertaling van Else Bukowskij. De nieuwste vertaling is die van Froukje Slofstra uit 2020.
Vrije ideeën
Het verhaal. Zomervakantie. De weledele heer Nikolaj Petrowitsj staat zijn zoon Arkadji, een kandidaat-student, en diens vriend Basarow, een aankomend arts, op te wachten bij een herberg. Toen zijn vrouw nog leefde, hadden beide echtgenoten een stil en genoeglijk leven geleid in een soort Arcadië: “… altijd waren zij in elkaars gezelschap, lazen samen, speelden quatre-mains en zongen duetten. Zij kweekte bloemen en hield toezicht op de verzorging van het pluimvee; hij ging van tijd tot tijd jagen en hield zich verder met de bezittingen bezig…”. De tijden zijn veranderd. Inmiddels heeft de weduwnaar zijn vervallen landgoed, die ooit tweehonderd zielen telde, aan zijn voormalige horigen verpacht (die hem niet betalen). Zelf trok hij zich terug op zijn ‘farm’. Samen met zijn fatterige broer Pawel; ook al een vrijgezel. In de koets op weg naar huis vertelt Nikolaj zijn zoon zenuwachtig en beschaamd dat hij een verhouding heeft met een twintig jaar jonger dienstmeisje, die bij hem inwoont. Hij kan het maar beter gelijk zeggen, want Arkadji komt er toch wel achter. Fenitsjka, raadt zijn zoon direct. Zijn vader krijgt een kop als een biet. Arkadji drukt hem op het hart dat hij nergens over in hoeft te zitten. Basarow en hij staan ‘boven dergelijke dingen’: “… Waarom verontschuldigt hij zich toch, dacht hij bij zichzelf en een oneindige tederheid voor zijn goede, zachte vader vervulde hem en tevens een gevoel van tevredenheid over zichzelf en zijn vrije ideeën…”. Arkadji en Basarow mogen dan totaal van God los zijn; papa heeft nog steeds iets van een heerser over lichaam en ziel en zijn lief iets van een slavenmentaliteit. Culturele bagage verander je niet een-twee-drie. Hoe ‘verlicht’ je verstandelijk ook hebt leren redeneren. Een en ander doet me aan de zwaar gereformeerd opgevoede Franca Treur denken, die ooit vertelde dat ze als student op zondag nog liever honger leed, als de keukenkastjes leeg waren, dan dat ze een broodje ging kopen.
Kikkers
Basarow, een vrijgevochten beer van een vent, kan oom Pawel niet uitstaan. Wat doet zo’n modepop op het platteland: “… En nageltjes, nageltjes, die moeten naar een tentoonstelling…”. Ik had eigenlijk het gevoel met een homo te maken te hebben, maar daar deden ze in die dagen waarschijnlijk nog niet aan. Oom Pawel maakte in zijn goeie tijd alle vrouwen het hoofd op hol, vertelt Arkadji dan ook, alhoewel het een het ander natuurlijk niet uitsluit. Integendeel, denk ik wel eens. “… Wat een boorden, als marmer zijn kin zo keurig geschoren. Och, och Arkadji Nicolajewitsj, het is toch wel een beetje belachelijk…”, bromt Basarow. En die vader van hem is ook al zo’n luie donder: “… Die leest maar verzen en kijkt nauwelijks naar zijn bezittingen om. Maar hij is doodgoed…”. Om daaraan toe te voegen: “… Het is toch wonderlijk, die oude romantici. Zij ontwikkelen hun zenuwen tot de uiterste gevoeligheid, evenwicht zou hen hinderen…”. De volgende ochtend struint Basarow al voor dag en dauw met een paar jongetjes achter zich aan door een klein moeras, op zoek naar kikkers. Waar of hij die voor nodig heeft? “… Ik ga ze opensnijden om ze van binnen te zien en omdat wij net zo zijn als de kikkers, behalve dat wij op twee benen staan, weet ik dan meteen, hoe wij er van binnen uitzien…”. Ondertussen komt Arkadji er tijdens het ontbijt achter dat papa er niet alleen een lief op nahoudt, maar dat hij ook een halfbroertje heeft. En vertelt hij aan zijn oom dat Basarow een nihilist is. Even verder maakt de tekst wel héél duidelijk waarom Cees Zweistra de oude complotdenkers vergelijkt met nihilisten. Wanneer er een discussie opsteekt tussen oom Pawel en Basarow: “… ‘Arkadji Nicolajewitsj vertelde ons straks, dat u geen autoriteiten erkent en niets van hen gelooft.’ ‘Ja, waarom zou ik ze erkennen? En waarom zou ik ze geloven? Mij kunnen alleen feiten imponeren, ik ga de dingen na, dat is alles.’…”. Basarow zweert bij het materialisme: “… De natuur is ook onzin, tenminste in de betekenis die jullie eraan geven. De natuur is geen tempel, maar een werkplaats en de mens is de arbeider in die werkplaats…”. Jaja, door die zienswijze zitten onze kinderen nu met de gebakken peren. Of hij de kunst dan helemaal niet waardeert: “… Ja, de kunst om geld te verdienen of om aambeien te genezen…”.
Allemaal romantiek, onzin, rottigheid, artisticiteit
Arkadji vindt het verkeerd dat Basarow zo weinig fiducie heeft in zijn ongelukkige oom, die ooit verliefd werd op de verkeerde. Een hysterische, allang bezette dame, die vroeg overleed (Toergenjew heeft zelf zijn hele leven achter een beroemde maar helaas getrouwde diva aangesjouwd). Bovendien schuift oom Pawel zijn broer altijd grootmoedig geld toe als hij op zwart zaad zit. Basarow: “… Wie hoont hem? Ik wil alleen maar zeggen dat iemand, die zijn hele leven kan zetten op de liefde van een vrouw en als hij die kaart verliest, alles verloren acht, geen man is, maar een mannetje…”. Arkadji: “… Maar je moet ook zijn opvoeding in aanmerking nemen en de tijd, waarin hij heeft geleefd…”. Wát opvoeding, stuift Basarow op: “… Ieder mens moet zichzelf opvoeden, zoals ik bijvoorbeeld. En wat de tijd aangaat, daar hoef je toch niet van afhankelijk te zijn? De tijd moet afhankelijk zijn van mij. Nee, broedertje, dat is allemaal onzin. En dan die geheimzinnigheid tussen man en vrouw. Wij, fysiologen, weten hoe hun verhouding onderling is. Jij hebt toch ook de anatomie van het oog bestudeerd? Vanwaar zou jij nu denken, dat die zogenaamd geheimzinnige blik moet komen?... Allemaal romantiek, onzin, rottigheid, artisticiteit. Laten we eens naar mijn kever kijken, dat is beter…”. Na twee weken houdt iedereen van de grootbek, behalve oom Pawel en de oude aristocratische huisknecht Prokofitsj: “… Aan tafel, als hij hem bediende, zette hij steeds een nors gezicht, noemde hem in zijn hart ‘oplichter’ en ‘kale rat’ en vond, dat hij er met zijn bakkebaarden uitzag als een wild zwijn…”.
Wij ontkennen alles
Oom Pawel en Basarow bakkeleien dat het een lieve lust is: “… ‘In onze tijd is het ’t nuttigste, te ontkennen; wij ontkennen.’ ‘Alles?’ ‘Alles,’ ‘Wat? Niet alleen kunst, poëzie… maar ook… ik durf haast niet verder te spreken…’ ‘Alles,’ herhaalde Basarow…”. En even verder: “… ‘Het lijkt wel of u tegen uw eigen volk bent.’ ‘En als dat zo was? Het volk gelooft, dat, wanneer het onweert, Elias, de profeet, in zijn wagen langs de hemel rijdt. Wat moet ik doen? Dat verhaal geloven? Want het is Russisch…”. Het enige wat Basarow wil is ‘afbreken’. Van ‘opbouwen’ moet hij voorlopig niets hebben. Het maakt papa Nikolai verdrietig. Hij kan de jongelui niet bijbenen, hoe graag hij dat ook wil. Hoe kun je poëzie verachten, en niet houden van de schilderkunst en de natuur?! Op zekere dag krijgen papa Nikolaj en oom Pawel een uitnodiging van een deftige bloedverwant uit de stad. Beide heren hebben weinig animo om op de invitatie te reageren. Zoonlief en aanhang besluiten in hun plaats te gaan. Eenmaal in de gouvernementsstad komen ze al direct een nogal vervelend mannetje tegen, dat zich voorstelt als een leerling van Basarow: Sitnikov. Hij zou niet minder dan zijn ‘wedergeboorte’ aan Basarow te danken hebben. De studenten worden meegetroond naar een volgens hem bijzonder vrijgevochten, gescheiden, intellectuele, maar in werkelijkheid nogal slonzige madam. Een ‘émancipée in de ware betekenis van het woord’. Ze stelt zich net zo overdreven aan als Sitnikov. Ze werken een maaltijd naar binnen. “… Op de eerste fles champagne volgde een tweede, toen een derde en eindelijk een vierde… Jewdoxia babbelde aan een stuk door, evenals Sitnikow. Zij spraken er over, wat het huwelijk eigenlijk was, een vooroordeel of een misdaad…”. Als de feministe aan de piano gaat zitten om een zigeunerliedje in te zetten wordt het Arkadji wat al te gortig: “… ‘Het begint hier op een krankzinnigengesticht te lijken’, zei hij hardop…”. En zonder te groeten lopen Arkadji en Basarow de deur uit. Als een hondje rent Sitnikov achter hen aan.
Denkende vrouwen
Vervolgens belanden ze op een feest waar de meest schitterende dame die er rond zwiert zowaar het woord richt tot Arkadji. Anna Sergejewna. Of hij eens langs komt, en zijn vriend meeneemt: “… Ik ben benieuwd naar de kennismaking met iemand, die de moed heeft, niets te geloven…”. Basarow merkt op dat het lang geleden is dat hij zo’n mooie vrouw heeft gezien. Ze mag dan misschien niet zo slim zijn als de feministe, maar wat maakt het geestelijk peil van een vrouw nu helemaal uit? “… ‘…Waarom ben je er toch zo tegen, dat een vrouw denkt?’ ‘Omdat ik altijd opgemerkt heb, dat alleen de lelijke vrouwen dat doen.’…”. Okay. “… Nu zullen we eens zien tot welke klasse van zoogdieren zij behoort…”, zegt Basarow de volgende dag oneerbiedig tegen Arkadji op de trap van het hotel, waar ze de dame in kwestie gaan bezoeken. Hij heeft het vage vermoeden dat het met haar niet helemaal in de haak is. Arkadji snapt niet dat hij nog hecht aan zulke burgermansmoraal. Basarow maakt hem duidelijk dat hij het tegenovergestelde bedoelt. Dat hij de kletspraatjes die de ronde doen over haar juist spannend vindt. Ze zou een welgestelde weduwe zijn, die haar veel oudere kerel alleen trouwde om zijn geld. “… ‘Gelooft u maar gerust, dat zij door water en vuur is gegaan,’ zeiden de babbelkousen en een bekende grappenmaker voegde daaraan toe: ‘En door koperen pijpen.’…” (door de wol geverfd – Russisch gezegde). Enzovoort, enzo verder. Anna haat alles wat alledaags is. Basarow is verre van alledaags. Tijdens het bezoek maakt Arkadji tot zijn immense verbazing zijn vriend voor het eerst van zijn leven verlegen mee. Of de heren misschien zin hebben naar haar landgoed te komen? Dat laten ze zich geen twee keer zeggen. Een paar dagen later zijn ze al op weg: “… Het weer was stralend mooi en niet al te warm, de paarden draafden lustig…”.
Niet weten wat je wilt
Dat kon toen: gewoon weken bij iemand blijven hangen die je leuk vindt. De vrienden vallen als een baksteen voor Anna. Gelukkig heeft ze nog een zusje van achttien, waarmee Arkadji wordt afgescheept. Anna wil Basarow. Om zichzelf te vermaken. Want wat de studenten níet beseffen, maar Toergenjev, de alleswetende verteller wél: “… Zoals alle vrouwen, die niet kunnen liefhebben, wilde zij iets, wàt wist zij zelve niet. Eigenlijk wilde zij niets, hoewel zij dacht alles te willen…” (als je het hebt over nihilisme…). Basarow verliest zijn houvast. Arkadji wordt stil en melancholiek. Na een hoop geflirt van de kant van Anna, geeft Basarow, die altijd geweigerd heeft in iets als ‘verliefdheid’ te geloven, op een zeker moment toe dat hij knettergek op haar is: “… hij had zijn voorhoofd tegen het raam aangedrukt en zuchtte diep, terwijl zijn hele lichaam beefde. Maar het was niet het beven van een schuchtere jongeling; niet de zoete schrik van een eerste liefdesverklaring; het was de diepe, brandende hartstocht, die hem deed beven, de hartstocht, die lijkt op haat en misschien verwant is aan haat…”. Sterker, hij loopt naar haar toe, en trekt haar aan zijn borst, wat blijkbaar opgevat wordt als een aanranding, want hij beseft dat hij het zich niet kan veroorloven nog een dag langer in de huishouding van Anna te vertoeven. Ondertussen is Anna ‘niet boos, maar bedroefd’. Toe maar. Op dit allerongeschikste moment komt ook nog eens de vervelende Sitnikow opdagen, die wel aanvoelt dat hij zo ongeveer wordt weggekeken, en zo in de war raakt dat hij op zijn eigen hoed gaat zitten: “… De komst van een stommerik is soms heel nuttig in het leven, het ontspant al te strak gespannen snaren en ontnuchtert de trotse en ijdele gevoelens, doordat het iedereen herinnert aan zijn verwantschap met zulke mensen…”. Dat is ook weer zo: “… Sinds het verschijnen van Sitnikov werd alles dommer en eenvoudiger…”.
Moedertje
“… Tussen de beide jongelui heerste de laatste tijd een schijnbaar ongedwongen spottende toon, hetgeen altijd een teken is van een verborgen ongenoegen of onuitgesproken argwaan…”, merkt Toergenjev ondertussen met veel inzicht tussen neus en lippen door op. Als ze die nacht blijkbaar met z’n tweeën naast elkaar in bed liggen, kondigt Basarow stuurs met zijn gezicht naar de muur gedraaid aan dat hij de volgende dag naar huis gaat. Waarom? “… Ik heb me toch niet bij haar verhuurd?...”. Samen uit, samen thuis. Arkadji gaat mee. De ouders van Basarow zijn totaal van de kook als hun geleerde zoon na drie jaar weer voor hun neus staat. Toergenjev schetst een weergaloos portret van zijn door- en door Russische moedertje, die niet meer kan stoppen met huilen, en achter zijn rug stilletjes driemaal een kruis slaat als hij haar omhelst tijdens het goedenacht wensen: “… Zij was heel godsdienstig en gevoelig, geloofde in alle mogelijke voortekens: in kaartleggen, handen opleggen, dromen, in alle mogelijke idiotismen, in huisgeesten, in kwade ontmoetingen in de natuurgeneeswijze, in het donderdagse zout, in het spoedige einde van de wereld. Zij geloofde, dat, wanneer in de Paasnacht de kaarsen uitgingen, de boekweit voorspoedig ging groeien. Zij geloofde, dat een paddestoel niet meer groeide, wanneer een mensenoog hem had gezien, dat de duivel graag in de nabijheid van water was en dat iedere jood op zijn borst een bloedvlek had; zij was bang voor muizen, adders, kikkers, mussen, bloedzuigers, onweer, koud water, tocht, paarden, bokken, roodharige mensen en zwarte katten; zij vond krekels en honden onreine beesten, zij at geen kalfsvlees en geen duiven, geen kreeft en geen kaas, geen asperges en geen aardbeien, geen haas en geen meloen, omdat een opengesneden meloen lijkt op het hoofd van Johannes de Doper. Over oesters sprak zij niet anders dan met beven. Zij hield van goed eten, maar vastte op de bepaalde dagen, zij sliep tien uren per etmaal, maar waakte als Wassilij Iwanowitsj (haar man) hoofdpijn had. Zij las geen andere boeken dan ‘Alexis of de hutten in het bos,’ schreef één of hoogstens twee brieven per jaar, was goed op de hoogte van het huishouden, van groente drogen en vruchten inmaken, maar stak nooit zelf een hand uit, omdat zij er niet van hield zich te vermoeien…”. Daar zijn de ondergeschikten voor. Toergenjev: “… Dat soort vrouwen is nu uitgestorven. God mag weten of wij ons daarover moeten verheugen…”.
De critici
Hoever de studenten bereid zijn te gaan voor hun principes moet je zelf maar lezen. Met de een loopt het uiteindelijk een stuk beter af dan met de ander. Toergenjev kon het destijds voor niemand goed doen. Zijn linkse critici vonden dat hij het teveel opnam voor de vaders. Zijn rechtse critici vonden dat hij het teveel opnam voor de zonen.
Uitgave: G.A. van Oorschot B.V. (De kleine Russische bibliotheek) – 2020, vertaling Froukje Slofstra, 192 blz., ISBN 978 902 822 313 4, € 9,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier
Geen opmerkingen :
Een reactie posten