Kris Pint, zie mijn vorige blog, maakte mij enorm nieuwsgierig naar “Expeditie naar de pool”, een verhaal van de Amerikaanse schrijfster Annie Dillard (1945), dat ik terugvond in een nog steeds leesbare bundel schitterende essays: “De overvloed”, geschreven tussen de jaren zeventig en begin jaren negentig. Ik herinner mij dat tijdens de coronaperiode Dillards klassieker “Pelgrim langs Tinker Creek”, waaruit ook een paar verhalen in “De overvloed” zijn opgenomen, een bestseller werd, omdat wij toen massaal de natuur ontdekten. Het is een soort spiritueel reisjournaal waarin ze beschrijft hoe ze langs de oevers van Tinker Creek slentert, die door een vallei in Virginia stroomt waar ze een jaar verblijft. Haar inspiratie vond ze in “Walden” van Henry Thoreau. Het werd in 1975 beloond met de Pulitzer Prize voor non-fictie. “De overvloed” is voorzien van een voorwoord van Marja Pruis: “… Dillard beweegt zich op een precair en intens continuüm, dat van devoot naar woest gaat, van nuchter naar hysterisch, en weer terug. Het écht verwonderlijke van haar proza is misschien toch wel dat het ondanks de voelbare intensiteit en de hoge urgentie waarmee ze telkens nogal elementaire vragen opwerpt, nergens zwaar of onleesbaar wordt…”. Echt, als Pint beweert dat kunstenaars de rol van sjamaan hebben overgenomen, dan is Dillard daarvan het bewijs.
Totale zonsverduistering (uit “Teaching a Stone to Talk”)
Het eerste verhaal gaat over een zonsverduistering waarvoor Dillard met haar man vanuit hun woonplaats aan de kust in vijf uur de bergen oversteken naar het plaatsje Yakima, diep in de staat Washington, waar ze hun intrek nemen in een hotel: “… Het had iets gehad van sterven, dat omlaagglijden door de bergpas…”. Of “… iets van wegzakken in koorts of slapend in dat peilloze gat storten waaruit je jezelf wakker jammert…”. De volgende dag zoeken ze een heuvel met uitzicht over de prachtige Yakimavallei. Overal om hen heen klauteren mensen naar boven en zetten zich in groepjes in het dorre gras, “… alsof we met ons allen op de heuveltoppen waren samengestroomd om voor de wereld te bidden op de laatste dag van haar bestaan. Het was alsof we met ons allen uit ruimteschepen waren gekropen en ons opmaakten om de vallei te bezetten. Het was alsof we ons over de heuvels hadden verspreid om maagden te offeren, regen te maken, een kring van stenen steles op te richten. Er was geen beschutting tegen de wind. Het stugge gras zwiepte tegen onze benen…”. Ze vertelt dat ze al vaker gedeeltelijke zonsverduisteringen heeft meegemaakt, waarbij het afkoelt en de merels hun nest opzoeken, wat op zich al vreemd genoeg is, maar het haalt het niet bij een algehele zonsverduistering. “… De zon was aan het verdwijnen en de wereld klopte niet meer. Het gras klopte niet; het was nu platinawit. Elk detail van stengel, kop en spriet stak lichtloos en kunstmatig af als een door een kunstfotograaf vervaardigde platinadruk, in kleuren die nimmer op aarde waren gezien. Metallic tinten, matte finish. De heuvel was een negentiende-eeuwse ingekleurde foto waarvan de kleuren verschoten waren…”. Dillard ‘kijkt’ als geen ander: “… De hemel was marineblauw. Mijn handen waren zilver. Het gras op de heuvels was een vlechtwerk van fijn ijzerdraad, platgelegd door de wind…”. Alsof ze in een andere dimensie is beland. Over haar man: “… De huid van zijn gezicht bewoog als een bronzen beplating die straks los zou laten…”. Dan schuift er een reusachtig “… abrupt zwart lichaam…” vanuit het niets, als een platte schijf, voor de zon. Het lijkt op een ‘lensdop’, of een ‘potdeksel’. Alsof er een paddenstoelwolk verschijnt. Meteen is het zo donker als de nacht. In de zwarte lucht is alleen een ijle ring van licht te zien. “… Het was doodstil. Onze ogen verdroogden, onze aderen liepen leeg, onze longen zwegen…”. Het licht klopt niet. Aan de hemel staat iets wat er niet hoort. “… De seconde voordat de zon doofde zagen we een muur van donkere schaduw op ons afkomen. Nog voor we hem zagen had hij ons al bereikt, als een donderslag. De schaduw raasde over de vallei. Hij beukte tegen onze heuvel en sloeg ons omver. Het was de monsterlijke snelle schaduwkegel van de maan. Sindsdien heb ik gelezen dat deze schaduwgolf zich met 2600 kilometer per uur verplaatst. Taal schiet tekort om de impact van een dergelijke snelheid weer te geven. De schaduw was driehonderd kilometer breed. Geen eind in zicht. Je zag alleen de rand. Met 2600 kilometer per uur rolde hij over land op je af, met duisternis als een pestilentie in zijn kielzog. De aanblik van die schaduw, en de wetenschap dat hij recht op je af kwam, gaf dezelfde sensatie als een stoot narcose die je door je arm voelt trekken…”. Iedereen die de muur van schaduw met een ontstellende, onmenselijke snelheid op zich af ziet stormen, schreeuwt voor hij wordt verzwolgen. De schaduw jaagt over de vlakte verder en tuimelt in een oogwenk over de rand van de aarde. Nog geen twee minuten later komt de zon weer tevoorschijn: “… We knipperden met onze ogen tegen het licht. Het was alsof een enorme, met reuzenpassen benende god omlaag had gereikt en de aarde een oorvijg had verkocht…”. Allemaal haasten ze zich vervolgens de heuvel af om wat te gaan eten of drinken. “… De geest is nooit of te nimmer te verzadigen…”, zei Wallace Stevens ooit. “… De geest wil altijd voortleven, of op zijn minst een goede reden horen waarom dat niet kan. De geest wil dat de wereld zijn liefde beantwoordt, of zijn besef, zijn inzicht; de geest wil de hele wereld doorgronden, de hele eeuwigheid, tot God aan toe. Maar het lichaam, de ‘sidekick’ van de geest, is al dik tevreden met een spiegelei…”.
Het hert in Providencia (uit “Teaching a Stone to Talk”)
Een van de grote thema’s in Dillards werk is ‘lijden’. We weten er geen raad mee en hebben er geen antwoord op. Ze vertelt hoe ze met drie Amerikanen een tocht maakt door de jungle van het Equadoriaanse Amazonegebied, waar ze in een dorpje een gevangen en met touw vastgebonden hertje op een ontzettende manier zien creperen: hun avondeten. Een hoog gehalte aan melkzuur, dat zich bij inspanning in het spierweefsel ophoopt, maakt het vlees namelijk lekker mals. Later, in hun hangmatten, met elkaar pratend terwijl ze zachtjes tussen hemel en aarde heen en weer wiegen, merkt ze dat haar collega’s niet alleen naar het hertje, maar ook naar haar hebben gekeken. Ze zijn geshockeerd omdat haar gezicht totaal onaangedaan en uitdrukkingsloos was geweest. En dat nog wel als jongste en enige vrouw in de groep. Vervolgens vertelt ze dat ze thuis op haar badkamerspiegel een krantenfoto met het zwartgeblakerde gezicht van een verbrande man heeft geplakt. “… Het artikel, met de kop ‘Man voor de tweede keer verbrand’, begint aldus: ‘Waarom haat God me zo?’ vroeg Alan McDonald in zijn ziekenhuisbed. ‘Ik kon het gewoon niet geloven toen het kruid ontplofte,’ zei hij. ‘Ik kon het gewoon niet geloven. Ik zei: “Nee, dat doet God me toch niet nog eens aan?”…”. Toen hij dertien was, raakte hij ernstig verbrand doordat een plas weggelekte benzine in de hens vloog en ditmaal doordat een bak met kruid naast hem ontplofte. Elke ochtend kijkt Dillard naar de krantenfoto, zoals een devote katholiek naar een crucifix. “… Dit is het Echte Leven, elke minuut van het echte leven. Kan iemand s.v.p. Alan McDonald in zijn waardigheid, het hert in Providencia in zijn waardigheid, uitleggen wat dit te betekenen heeft? Mede namens mij, graag…”.
De wezel (uit “Teaching a Stone to Talk)
Als Dillard na een eindje lopen op een omgevallen boom gaat zitten, kijkt ze ineens recht in de ogen van een wezel: “… Ik zeg het je, ik heb een minuut in die wezel z’n hersens gezeten, en hij in die van mij…”. Wezels zijn twintig centimeter lange roofdiertjes die niet meer laten gaan wat ze te pakken hebben: “… Ooit weigerde een bioloog een wezel te doden die zich als een ratelslang in zijn hand had vastgebeten. Hij kreeg het diertje met geen mogelijkheid los en moest bijna een kilometer met die wezel aan zijn hand naar het water lopen en hem als een halsstarrig etiket losweken…”. Ze vertelt over een uit de lucht geschoten arend met de kaken van een verdorde wezelschedel om zijn keel geklemd. Ze zou willen leven zoals de wezel leeft: “… De wezel laat zich leiden door noodzaak en wij door keuze; wij haten noodzaak en sterven uiteindelijk onwaardig in zijn klauwen…”. Even verder: “… We kunnen leven zoals we willen. Er zijn mensen die geloften afleggen van armoede, zuiverheid en gehoorzaamheid – een zwijggelofte zelfs. Het gaat erom je roeping op een vaardige en lenige manier te besluipen: het gaat erom de teerste, gevoeligste plek te vinden en daar de tanden in zetten. Dat is zwichten, niet vechten. Een wezel ‘valt’ niet aan; een wezel leeft zoals hij hoort te leven, steeds zwichtend voor de volmaakte vrijheid van die ene noodzaak…”.
Paganisme (uit: “Holy the Firm”)
Dit essay, waarin Dillard haar eenzame dagen als auteur beschrijft, heeft nog het meeste weg van een mescalinetrip, alhoewel ze ergens anders zegt dat ze nooit drugs gebruikt. Ze ontwaakt in de armen van een god, die verrijst uit het water waar ze vanuit haar kamer op uitkijkt: “… Ik ben hiernaartoe gekomen om harde dingen te bestuderen – massief gebergte en zilte zee – en aan hun randen mijn geest te temperen…”. Een spin houdt Dillard gezelschap. Haar web hangt achter het toilet. Daaronder liggen een stuk of zestien lijken die ze uit haar web heeft gekieperd: “… De lijken zijn zo te zien van pissebedden, die gordeldierachtige beestjes die bij leven plat door huizen dolen, maar rond sterven. Er ligt ook een nieuwe flard oorworm, drie oude spinnenvellen, gekreukt en verfrommeld, en twee mottenlijken; vleugelloos en groot en hol, mottenlijken die ik op mijn knieën bestudeer…”. Jaren geleden vroeg ze aan haar studenten wie hun leven zou geven om schrijver te worden: “… Ik trilde van de koffie, of van de sigaretten, of van al die gezichten zo dicht om me heen…”. Alle handen gingen de lucht in. Ze waren blijkbaar wel wat gewend van haar: “… Ze dachten dat ik weer raaskalde. Dat was maar goed ook…”. Wachtend op inspiratie leest ze: “… In Armenië, lees ik, zouten ze hun pasgeboren baby’s. Ik check het elders: ook de Joden ten tijde van de profeten deden het. Ze wasten de boreling met water, besprenkelden hem met zout en wikkelden hem in doeken. Toen God beloofde dat hij Aäron en alle Levieten alles zou geven wat Israel aan God offerde, het eerste fruit en het eerste jongvee, ‘al het beste van de olie en al het beste van most en koren’, noemde hij zijn belofte ‘een altoosdurend zoutverbond’. Bij het rooms-katholieke doopritueel strooide de priester wat zout in het mondje van de dopeling. Ik strooi wat zout op mijn ochtendeitje. De hele dag voel ik me geschapen…”.
Huid (uit: “An American Childhood”)
Op een ontzettend grappige manier beschrijft Dillard hoe ze zich als kind verbaasde over de huid van haar moeders handen: “… Volwassenen verkeerden in verval, maar ze merkten het niet, nog maalden ze erom…”. Op hun polsen en enkels na zitten grote mensen net zo ruim in hun vel als konijnen. Ze speelt met de hand van haar moeder: “… Met snelle bewegingen vormde ik evenwijdige ribbels op haar andere vingers – een heuse bergketen…”. Ik weet nog hoe ik met mijn vinger een vinger van mijn moeder zo ver mogelijk omhoog plachte te duwen om hem weer terug te laten ketsen op de keukentafel. Dillard trekt aan een haartje op de arm van haar vader om de tuitende tipi te bestuderen tot hij ‘au’ roept. Op het strand bevoelt ze de schenen van haar ouders. Daaronder het slappe vlees van de kuiten waar je tegen kunt duwen om het als een baby in een draagdoek te laten schommelen. Als ze naar haar vader kijkt die zijn stropdas strikt voor de spiegel, wiebelt hij met zijn grote oren om haar een plezier te doen: “… Het was een wonder dat hij iets hoorde met een hoofd dat zo los in het vel zat…”.
Wild wakker worden (uit: “An American Childhood”)
Dillard beschrijft zichzelf in haar puberteit als een ‘ongeleid projectiel’: “… Ik spetterde vonken die een kuil om me heen groeven en in die kuil was ik aan het verzinken…”. Ze komt inderdaad over als een losgeslagen ADHD’er. “… ‘Doe eens rustig,’ had iedereen me mijn hele leven vermaand…”. Maar ze kán niet rustig worden, al wil ze dat nog zo graag. “… Ik kon mijn stem niet laten zakken, ook al zag ik mijn omgeving gepijnigd kijken. In de klas maaide ik met mijn armen tot zelfs de leerkrachten me wel konden kelen…”. Ze voelt zich soms zo kwaad dat ze met een riem haar matras afranselt. Als ze niet boos is, verveelt ze zich te pletter. Ze speelt piano als een maniak, zodat de snaren het begeven. Als je het hebt over 'tot over je oren verliefd': “… Ik beminde mijn vriendje zo teder dat ik dacht dat ik tot nevel zou verdampen…”. Als ze begint te dansen weet ze niet meer hoe ze moet ophouden (zie het sprookje over “De rode schoentjes” van Hans Christian Andersen). “… Ik wist niet waar ik heen moest of wat ik met mezelf aan moest. In boeken gingen ze dan hout kloven…”.
Old Stone Presbyteran (uit: “An American Childhood”)
Als meisje gaat Dillard als enige uit het gezin naar de kerk. Wanneer ze de hypocrisie om zich heen ontdekt, stapt ze er in haar puberteit ook weer uit. De voorganger geeft haar een bundel van C.S. Lewis mee: “The Problem of Pain”. Ze heeft ook al een werkstuk geschreven over het Bijbelboek Job: “… Als de almachtige schepper alles op aarde bestiert, waarom is er dan zoveel leed? Waarom zijn al die onschuldige mensen in de kampen gestorven en waarom heerst er honger in de steden en op het platteland? Op zoek naar een antwoord op deze vragen vond ik dertig pagina’s tekst van duizenden jaren geleden en veertig pagina’s uit 1955. Ze boden een keur aan bloemrijke taal die neerkwam op ‘niet over nadenken’, of sereen verwoorde, logisch klinkende antwoorden die de geloofwaardigheid dusdanig tartten (pijn is Gods megafoon) dat ‘niet over nadenken’ daarbij vergeleken een prima antwoord leek…”.
Schrijver in de wereld (uit: “The Writing Life”)
Over lezen: “… Waarom lezen we anders dan in de hoop dat er schoonheid wordt blootgelegd, dat het leven wordt verheven en zijn diepste mysterie wordt verkend? Kan de schrijver alles isoleren en tot leven wekken wat zijn intellect en hart – en het onze – ten diepste raakt? Kan de schrijver onze hoop op literaire vormen nieuw leven in blazen? Waarom lezen we anders dan in de hoop dat de schrijver ons bestaan weet uit te vergroten en te dramatiseren, dat hij ons verlicht en inspireert met wijsheid, moed en de mogelijkheid van iets betekenisvols, en dat hij onze geest doordrong van de diepste mysteriën, zodat we hun majesteit en macht opnieuw kunnen ervaren? Kennen we iets hogers dan de macht die van tijd tot tijd ons leven grijpt en ons onthutsend aan onszelf onthult als wezens die hier verbijsterd zijn neergepoot? Waarom overvalt de dood ons zo, en waarom liefde? Nog steeds en steeds opnieuw moeten we wakker worden gemaakt…”. Volgens Dillard drijven het nieuwe (geestelijke) landschap en zijn klimaat de metafysica op de vlucht: “… in feite is de roman als vorm maar zelden metafysisch; meestal presenteert ze de maatschappij zoals die is. Vaak beoogt de roman haar tijdgeest vast te leggen, ze beoogt een verhoogd schijnbeeld van onze herkenbare wereld te construeren om dat kant en klaar en geanalyseerd te presenteren…”. Je kunt volgens haar net zo goed een zooitje reclameleuzen op een rijtje zetten.
Zo moet je leven (uit: “Image”)
Dillard: “… Elke cultuur schrijft voor hoe je jouw ene leven moet leiden, namelijk: zoals iedereen het doet…”. Misschien is de Amerikaanse alleen wat extra gericht op geld, bekendheid en uiterlijk. Ergens anders gaat het vooral om de mooiste schoenen dragen, de beste restaurants bezoeken, de duurste auto rijden en vakantie vieren op Tenerife. Of om varkens te roven bij een andere stam tijdens enerverende strooptochten, broodvruchten roosteren, gijzelaars in de fik steken, opklimmen in je bedrijf, een dik salaris verdienen, aandelen in de wacht slepen, de herten van de koning opeten, stropers vangen, zeerobben spiesen, de vijand intimideren en als een groot man dan wel beminde vrouw je laatste adem uitblazen, gerespecteerd om je varkens of je titels of je schoenen. Zo moet je leven. Want iedereen om je heen is het er sinds mensenheugenis over eens dat grond, dan wel arbeid, dan wel kennis, dan wel een titel, dan wel een graad, dan wel kralenkettingen, dan wel murexschelpen, dan wel een leger slaven, waarde vertegenwoordigt: “… Iedereen weet dat bijen steken en spoken spoken en dat je door je mantel weg te geven je rivalen in hun hemd zet. Dat je vijanden barbaren zijn…”. Dat tornado’s “… Gods straf zijn, dat je voorouders toekijken en dat je met een aflaat het vagevuur kunt bekorten. De zwarte steen is heilig, of de papyrusrol; of het schubdier is heilig, de quetzal is heilig, deze boom, rots, steen, koe, berg, dit water, dit kruis – en het is allemaal waar. De Red Sox. Of niets is heilig, zoals iedereen met een beetje verstand weet…”. Welnu: “… Wie is jouw iedereen? Schaakgrootmeesters omringen zich zelden met motorcrossers. Wil jij inboorlingen op je verjaardagsfeest?...”. De illusie is compleet. Stel dat je langs je eigen bonenstaak omhoog kunt klimmen en de weidsheid van de tijd en de diepte van de ruimte ziet. Wat zou je anders doen? Jouw tijd en zijn passies, jijzelf en je passies, wat stellen ze voor? Welke “… nieuwe wijsheid zou je mee het graf in nemen om door de wormen te laten ontwarren? Nou, misschien dat je toch maar niet de reclame in gaat…”. Maar wat dan wel? Als je alles hebt gezien, word je dan een relativist of een absolutist? “… Maakt kennis die je ervaart je automatisch tot een boeddhist? Moet je wat opwindend is als zodanig verzaken? Met welk doel?...”. Even verder: “… stel dat je de zachthuidige mensen van alle tijden hebt zien werken en sterven onder traag verschuivende sterren. Wat dan?...”.
Een wandeling in Roanoke Valley, Virginia (uit: “Pilgrim at Tinker Creek”)
De natuur is niet alleen van een verbijsterende schoonheid maar ook hard en hachelig: “… Alles wat leeft is een vooralsnog overeind gebleven deelnemer van een levenslange survivaltocht…”. Dillard: “… Wreedheid is een mysterie, de zinloosheid van het lijden ook…”. Dillard vertelt hoe ze een klein kikkertje observeert: “… terwijl ik zo naar hem zat te kijken, schrompelde hij langzaam in elkaar en zakte in het water weg. Het leven trok uit zijn ogen, alsof het licht werd gedoofd. Zijn vel werd slap, lubberde; zelfs zijn schedel leek in elkaar te zakken, als een tent zonder scheerlijnen. Voor mijn ogen verschrompelde hij als een lekke voetbal. Ik keek toe hoe het strakke, glinsterende vel op zijn schouders rimpelde, naar binnen trok, implodeerde. Even later dreef het vel, vormeloos als een lek geprikte ballon, in felgroene plooien in het water. Ik keek met open mond toe, perplex, onthutst. Achter de leeggelopen kikker hing een ovale schim in het water; toen gleed de schim weg. De zak van kikkervel zonk omlaag…”. Het kikkertje blijkt te pakken te zijn genomen door een reuzenwaterwants, een plomp bruin insect van soms wel tien centimeter, dat met zijn voorpoten zijn prooi vastgrijpt, hem door middel van gif met één beet verlamt waardoor alle ingewanden oplossen, waarna de wants het tot moes vergane binnenste van zijn prooi leegzuigt. “… Kikkers slokken hun prooi met huid en haar op, ze proppen die desnoods met hun duimen naar binnen. Ik ken verhalen van kikkers met hun brede bek zo vol levende libellen dat ze hun kaken niet meer op elkaar kregen. Mieren hoeven hun prooi niet eens te vangen: in het voorjaar storten ze zich massaal op net uitgekomen, nog kale vogelkuikens en peuzelen die hapje voor hapje op…”. Ze beschrijft hoe ze op een late namiddag een school van zeker honderd foeragerende haaien ziet in het kolkende, groene water aan de monding van een getijderivier: “… Het was een imposant, ontzagwekkend gezicht: brute kracht en schoonheid, gratie en bloeddorst in extase verstrengeld…”. Ons bestaan is een vaag spoor aan de oppervlakte van het mysterie, aldus Dillard: “… We moeten het op de een of andere manier breder bekijken, het hele landschap in ogenschouw nemen, het echt zien, en beschrijven wat zich afspeelt. Dan kunnen we althans de juiste vraag de bakerende duisternis in schreeuwen, of eventueel, een gepaste lofzang aanheffen…”. Dillards wereld is overrompelend. Ze vertelt over indianen die groeven in hun pijlen kerven, ‘bliksemsporen’, waardoor het bloed van een verwonde prooi naar de grond drupt, dat de jager zo kan volgen. En over twee Eskimo-meisjes die in kleermakerszit tegenover elkaar zitten. Mond op mond blazen ze om beurten langs elkaars stembanden, waardoor een zachte, onaardse muziek ontstaat.
De wateren der reiniging (uit: “Pilgrim at Tinker Creek”)
Dillard: “... Garanties bestaan niet in deze wereld. O, in je ‘behoeften’ wordt voorzien, in je behoeften wordt absoluut voorzien met de stringenste garanties die er zijn, in de helderste, oprechtste bewoordingen: klop aan, zoek; vraag. Maar lees wel de kleine lettertjes. ‘Niet gelijk de wereld geeft, geef ik u.’ Dat is het addertje onder het gras…”. Even verder: “… De godheid is niet speels. Hemel en aarde zijn niet voor de grap geschapen maar in volle, niet te bevatten ernst. Door een macht die ondoorgrondelijk is, en heilig, en ongrijpbaar. Daar is niets aan te doen, behalve het te negeren, of het te zien…”.
Voorlopig (uit: “For the Time Being”)
Een prachtig hoofdstuk gaat over de Franse priester en paleontoloog Pierre Teilhard de Chardin, afgewisseld met een college over ‘zand’. Teilhard was de ontdekker van een mannelijke pre-Neanderthaler in de Gobiwoestijn: de Pekingmens, die hij dateerde in het pleistoceen. “… Bij hun opgravingen stuitten ze elke dag op vijf tot tien giftige bruine groefkopadders. Die adders hielden hen alert, vond een teamlid…”. Evenals bij Dillard ontwikkelde zich bij Teilhard een soort van mystiek verlichte manier van ‘kijken’: “… ‘Mijn hele leven,’ zou hij schrijven, ‘iedere minuut van mijn leven, is de wereld geleidelijk voor mijn ogen ontvlamd en gaan laaien tot hij me omringde, geheel van binnenuit verlicht.’…”. Zie Mozes die het braambos ziet branden. “… Over de wonderen in het evangelie schreef Teilhard: ‘Ik voel me verplicht te erkennen dat ik niet geloof vanwege, maar ondanks de wonderen.’…”. Hoe ronder een zandkorrel, hoe ouder. Aarde slaat neer als stof of als modder. Als je blijft staan waar je staat, word je levend begraven, zoals alles om je heen. Voor een verrassend groot deel bestaat al het stof in de lucht uit spinnenpoten. Dat komt omdat ze hol zijn. Samengeperste lucht stuwt ze voort. Een andere onverwachte bron van zwevend afval zijn autobanden. “… Boerderijstof vermengt zich met Saharazand en druppeltjes zwavelzuur (afkomstig van verbrande fossiele brandstoffen), en samen veroorzaakt dat die vuile sluier die de wereld grauwig-bruin kleurt… “. Lucht transporteert “… fliedertjes mest, kadaver, blad en bladharen, koraal, kool, huid, zweet, zeep, slib, stofmeel, algen, bacteriën, sporen, roet, ammoniak en spuug, maar ook ‘zoutkristallen afkomstig van schuimkoppen op zee, gruis dat van verre bergen is afgeschraapt, verwaaide micro-roetdeeltjes afkomstig van tropische bosbranden’…”, en dat inhaleren we allemaal.“… Hoornkiezel, vuursteen, agaat en glasachtig gesteente kunnen afslijten tot een snijvlak van slechts enkele atomen dik. Prehistorische mensen vervaardigden lange ovale messen met deze allesovertreffende scherpte en maakten ze, bewust, te fragiel voor gebruik…”. Een chirurg die zo een mes gebruikte om een buikincisie te maken, zei dat het soepeler sneed dan zijn beste (stalen) scalpels: “… het doorsneed slechts enkele cellen en liet nauwelijks een litteken achter…”. Even verder: “… Een rancher in Arizona vilde naar eigen zeggen met een mes van obsidiaan een beer in nog geen twee uur in plaats van de gebruikelijke drieënhalf uur, waarbij hij helemaal geen kracht hoefde te zetten…”. Het mes kan bij het minste of geringste breken. De maker werkte in extreme kou. Hij wist dat niemand zijn virtuoze messen zou gebruiken. Regelmatig kwam Teilhard in de jaren twintig in aanvaring met het kerkelijk gezag in Rome vanwege zijn visie op de evolutieleer, wat Rome als de doodsteek voor de oude leer van de erfzonde zag. Het Vaticaan besloot hem te muilkorven. Hij mocht geen lezingen geven en kreeg vrijwel geen fiats voor wetenschappelijke publicaties. Teilhard gehoorzaamde. “… De kardinalen wisten hemzelf ook met succes onder het tapijt te vegen: ze verbanden hem naar China…”. Zijn vrienden en vakgenoten drongen er bij hem op aan de jezuïetenorde te verlaten. Teilhard weigerde. Hij wilde het christelijke geloof niet verraden: “… Uittreden, besloot hij uiteindelijk, zou ‘de dood betekenen voor alles wat ik wil bevrijden in plaats van vernietigen’. De Katholieke Kerk, schreef hij aan het eind van zijn leven, is nog altijd onze beste hoop op een verbindingsboog met God, op de transformatie van de mens, en, zoals hij het zag, de zinvolheid van de evolutie: de Kerk is ‘de enige internationale organisatie die werkt’…”. Dillard: “… Net als tal van spirituele denkers bezat Teilhard een soort anaeroob vermogen om te gedijen bij paradoxen…”. Teilhard over het christendom: “… Het gaat te veel over schapen. Ik wil de leeuwen tevoorschijn zien komen…”. Als hij negenenveertig is ontmoet hij Lucile Swan, een veertigjarige gescheiden beeldhouwster: zijn grote, maar vanwege zijn geloften, voor altijd onbereikbare liefde. “… ‘Ik behoor mezelf niet toe,’ schreef hij haar…”.
Expeditie naar de Pool (uit: “Teaching a Stone to Talk”)
Dillard vertelt op een hilarische manier over haar bezoek aan een kerk waar ze met de tijd mee willen gaan door middel van een hip zanggroepje: “… Wie heeft deze aardige katholieken gitaren gegeven? Waarom staan ze niet in het Latijn te prevelen en bijgelovige rituelen op te voeren? Waarom vindt de paus dit goed?...”. Tussendoor behandelt ze de ijselijke expedities naar de Noord- en Zuidpool: even als het Absolute ‘relatief ontoegankelijk’ en tegelijk ‘het hoogste goed’. Subliem. De ontdekkingsreizigers “… sjouwden hun zwakke vlees eigenhandig naar de pool en belandden in zulke barre omstandigheden dat het, om een voorbeeld te noemen, de leden van Scotts Zuidpoolexpeditie elke ochtend alleen al uren kostte om hun laarzen aan te krijgen. Dag en nacht leverden ze een ellendige, niet aflatende strijd met bevroren tenen, diarree, bloedend tandvlees, honger, zwakte, geestelijke verwarring en wanhoop…”. Zie ook mijn blog over “De ijsballon” van Alec Wilkinson. In de kerk beukt een vrouw op de piano de hele potsierlijke communie lang het thema van ‘The Sound of Music’: “… Waarom wekken wij kerkgangers de indruk van blije hersenloze toeristen op een cruise rond het Absolute?...”. Even verder: “… Over het algemeen vind ik dat christenen, buiten die in de catacomben, onvoldoende besef hebben van de omstandigheden. Heeft iemand een flauw idee welk soort macht we zo opgewekt aanroepen? De kerken zijn kinderen die op de vloer met hun scheikundedoos spelen en een hoeveelheid TNT mengen waarmee je een hele zondagmorgen de lucht in kunt laten vliegen. Het is waanzin om naar de kerk te gaan met strooien en fluwelen dameshoedjes op; we kunnen beter een valhelm opzetten. Kosters zouden reddingsboeien en vuurpijlen moeten uitdelen; ze zouden ons aan onze kerkbank moeten vastsjorren. Want wie weet wordt ooit de slapende god wakker en neemt hij aanstoot aan wat hij ziet, of sleurt de wakende god ons ergens naartoe vanwaar we nimmer kunnen terugkeren…”. De nieuwe episcopaalse en katholieke liturgie bevat een onderdeel dat ‘elkaar de vrede van de Heer wensen’ wordt genoemd. Het behelst niet meer dan dat je de kerkgangers links en rechts van je de hand schudt. Maar er zijn pastors om ontslagen: “… Er was echter een grens aan de tolerantie van de gemeenteleden, en elkaar de vrede van de Heer wensen lag voorbij die grens. Mensen met wie ze al jaren overhoop lagen een hand geven, dat ging te ver…”. Het ritueel vereist dat je iedereen in je onmiddellijke omgeving een hand geeft en ‘vrede zij met u’ zegt. De ander antwoordt dan: ‘Vrede zij met u’. Sporadisch antwoordt iemand alleen met ‘Vrede’. Ik heb de ietwat, zeker als je het niet gewend bent, ongemakkelijke begroeting ook wel eens meegemaakt. “… Vandaag zat ik tussen twee bonken van pubers met vlassige snorretjes…”, vertelt Dillard. “… Toen het moment daar was, gaf ik een van de bonken een hand en zei: ‘Vrede zij met u,’ waarop hij antwoordde: ‘Yo’…”. Ik heb onder de tafel gelegen van het lachen.
Uitgave: Atlas Contact – 2020, vertaling Henny Corver, 224 blz., ISBN 978 902 546 192 8, € 24,99
Momenteel niet leverbaar bij bol