Menu

vrijdag 27 december 2013

Donderdagmiddagdochter – Stevo Akkerman


Onderschrift: Het verhaal van het verlies van een kind, een huwelijk onder druk en een schrijver die zijn geloof moet herijken.

Journalist Stevo Akkerman schreef een hartverscheurend egodocument rond het overlijden van zijn derde kindje, Evy Elise, dat niet levensvatbaar bleek. Het zette heel zijn wereld op zijn kop: “… Zo ligt ze in de kist, het mensje dat in dossiers door het leven gaat als een ‘cyanotische, zacht huilende en iets gaspende neonaat met Potters facies: een platte neus en aangezicht en hoogoplopend hoofd’, het meisje dat wij niet meer hebben gezien in haar eigen kleertjes, de dochter die ik even heb ontmoet op een donderdagmiddag in maart – en sindsdien iedere dag. Niet omdat ze begraven ligt aan het einde van onze straat, maar omdat ze haar intrek heeft genomen in mijn hoofd, op een plek waar alle gedachten langskomen en waar het geheugen niet omheen kan…”. Soms gebeuren er dingen die het leven bijna verdelen in ‘er voor’ en ‘er na’: alles komt in een ander licht te staan.
Akkerman is van 1963 en ik van 1964; dus we zijn van dezelfde generatie. Zijn verhaal heb ik tevens gelezen als een op alle fronten herkenbaar tijdsdocument. Akkerman schreef eerder de romans “Vals weerzien” en “De inboorling”.


Een verhaal
Psychiater Frieda Klein zegt in “Blauwe maandag” – zie mijn vorige blog – dat mensen hun leven vorm moeten geven in een verhaal, zodat ze er grip op krijgen. Dat is precies wat Stevo Akkerman doet: “… Door ze te noteren, tracht ik de gebeurtenissen netjes in het gelid te zetten. Ik wijs ze hun plaats en dwing hen zich aan te passen aan de rode lijn die ik heb ontdekt of heb bedacht…”. Maar: “… Het verwarrende is: terwijl ik schrijf om greep te krijgen op de geschiedenis, gebeurt het omgekeerde…”. Allerlei herinneringen komen naar boven. Verleden en heden - “… ik leef in het tijdperk dat strekt van poepdoos (bij zijn overgrootmoeder) tot Google…” - beginnen door elkaar te lopen.

Herkenbaar
Akkerman groeide op in een kinderrijk en streng gereformeerd milieu – ík in een heel wat luchthartiger hervormde familie, maar wel binnen de orthodoxe rechter flank. Bij Akkerman thuis namen ze zichzelf doodserieus (gezin van een hoofdonderwijzer), terwijl het bij ons een vrolijke bende was, waar mij al vroeg werd ingestampt mezelf en anderen met de nodige korreltjes zout te nemen. “… Het gaat niet goed met mij. Ik maak het hele gezin te schande. Mijn vader en moeder vertellen dat ze op ouderavonden met gebogen hoofd door de gangen van de school gaan. En dan moet de maandagmiddag nog komen dat ze telefoon krijgen van de politie, op een tijdstip dat ik geacht word op catechisatie te zijn. Ze kunnen hun zoon komen ophalen van het bureau, waar hij zit wegens winkeldiefstal. Chokotoffs gepikt bij de Spar. Ja, ik bezorg mijn ouders en de Here veel verdriet…”. Bij de Akkermans hoorden ze bij ‘de enige, echte en ware kerk’, en wel de ‘vrijgemaakte’, waaraan hij werd geacht zich zonder tegenspraak te conformeren: er werd voor hem gedacht. Mij werd verteld dat het niet uitmaakte bij welke kerk je hoorde - ‘als je het maar méénde’ – en op het hart gedrukt dat ik verantwoordelijk was voor mezelf, en dat anderen niet voor mij konden denken, al wilden de meesten die ik ontmoette dat natuurlijk wel graag. Toch proef ik meer overeenkomst dan verschil:
“… Op voetbal mochten we niet, dat was goddeloos, en een spijkerpak was ook verboden; uniform van de wereld. Ons haar was fris en kort. Niet over de oren. Kwam ik van de kapper thuis zonder bevredigend resultaat – had ik ‘gedekt’ besteld in plaats van ‘kort’ – dan werd ik teruggestuurd…”
. Ja, die gereformeerde jongens met hun bloterige flaporen en terlenka-broekjes liepen compleet voor gek. En ík ook. Want als meisje moest ik persé een rokje aan, terwijl heel de klas in hippe strakke jeans liep, en een hoedje op naar de kerk. Het was echt vreselijk, allemaal. Stevo: “… Wij hadden geen televisie. Televisie was een gruwel, op zondag al helemaal en sport was afgoderij…”. De goddeloze platen die hij niet mocht draaien: Abba, The Rolling Stones, The Beatles, Pink Floyd, Simon and Garfunkel, Supertramp, Status Que, Led Zeppelin, Alquin, The Clash. De goddeloze boeken die hij niet mocht lezen: Maarten ’t Hart, Jan Wolkers, Harry Kuitert, Herman Wiersinga, Gerard Reve, Willem Frederik Hermans, Paul Sartre, Albert Camus, Sigmund Freud, Louis Paul Boon, William Burroughs, Jotie t’Hooft. De goddeloze films die hij niet mocht zien: De kanonnen van Navarone, Een vlucht regenwulpen. Ik ken ze allemaal.

Het is overal wat
Als jaren later de directeur van de Evangelische School voor Journalistiek (waar de lessen grotendeels bestaan uit het ontkrachtten van de evolutietheorie) vraagt op te schrijven ‘Wie Jezus voor jou is’; weet Stevo Akkerman niets anders te verzinnen dan uit de ‘Heidelberger’ (“… Mijn kinderen weten niet eens wat het is, maar ik leerde elke week een vraag en antwoord uit de ‘Heidelbergse Catechismus’ uit het hoofd…”) te citeren, wat natuurlijk niet de bedoeling is. Er wordt een persoonlijk en authentiek antwoord verwacht: “… Maar ik wist heel goed dat de waarheid – dat ik geen flauw benul had wie Jezus voor mij was – verboden was; zoiets zei hier niemand, nooit, zelfs niet in gedachten. Je kon God hier wel vinden, maar niet zoeken. Soms wilde ik dat ik nooit van Hem gehoord had. Dan zou ik hem zelf kunnen ontdekken. Soms wilde ik dat Hij niet bestond. Dan hoefde ik me nergens druk om te maken. Soms wilde ik dat ík niet bestond. Dan kon ik niet verloren gaan…”.
Tijdens zijn studie ontmoet hij Maria, zijn vrouw, die een heel wat vrolijker geloof aanhangt, en hem al gauw van zijn gereformeerde preutsheid afhelpt.

Machteloos verdriet
Het gaat door merg en been als Stevo vertelt hoe ze er, na het overlijden van hun dochtertje, samen even tussen uit gaan. Ze stranden in een hotelletje in Londen waar Maria op bed gaat liggen huilen om daar niet meer mee op te houden. Stevo die er verdoofd bij zit, niet weet te troosten, niet durft te strelen, ondergedompeld in zijn eigen machteloze verdriet. Een paar jaar later zijn ze in Washington en gaat het pas echt fout, als Maria zegt dat hun dochtertje is overleden omdat ze niet genoeg hebben gebeden:
“… Ze kan net zo goed zeggen dat ik mijn dochter heb vermoord…”
. Ze zegt dat ze het zo niet bedoelt, maar: “… Als we elkaar de volgende ochtend terugvinden, zijn we elkaar kwijt. We zouden op bezoek gaan bij een collega, maar van Maria hoeft het allemaal niet meer. Ik ben een klootzak, ze gaat niet mee, bekijk het maar. Vijf, zes keer lopen we het rondje van Dupont Circle, met steeds een paar meter tussen ons in. Hoe langzaam ik ook ga, ze blijft achter me lopen. Houd ik halt, dan doet zij dat ook. Dan sjok ik weer verder. Dupont Circle: we lopen hetzelfde rondje, maar niet dezelfde weg…”.
Maria heeft zich aangesloten bij een charismatische pinkstergemeente, waar Stevo niets van moet hebben. Ze gelooft in boze machten, in tongentaal, in gebedsgenezing, in opwekkingsliedjes en in Armageddon. Stevo vindt het allemaal occulte rimram: “… De vrijgemaakt-gereformeerden hebben mijn jeugd gestolen, nu gaan de pinkstergelovigen er met de rest vandoor. Alles is in stukken gevallen…” en ietsje verder: “… Ze zet me klem. Het is om gek van te worden. Natuurlijk mag ze zelf weten wat ze gelooft. Maar dit niet. Wat dan wel? En waar ligt de grens? Kan ik dat wat duidelijker aangeven? Nee, dat kan ik niet en dat wil ik niet, en ik begrijp niet hoe het mogelijk is dat ik dit gevecht verlies terwijl iedereen ziet wat er mis is met Hagin (een voorganger) en zijn volgelingen. Iedereen, behalve zij. Het is om razend van te worden. Maar dat mag ook al niet. Waarom ben ik zo kwaad? ‘Luister,’ zegt ze, ‘misschien vergis ik me. Wat dan nog? Heb jij nooit iets gedacht waarvan je later vond dat het niet klopte?’ Haar geloof is niet te verdragen, maar haar redelijkheid is nog erger. Wat kan ik doen?...”.

Gelovig zijn, maar niet mesjokke
Stevo Akkerman heeft het over de Amerikaanse mirakelprediker Benny Hinn, naar wie ik mij door een collegaatje ook een keer heb laten meetronen. Ik geloofde mijn ogen niet: al die mensen die in de jaarbeurshallen in Utrecht gewoon achterover vielen en in elkaar zakten als hij een keertje met zijn hand gebaarde. Toen ik opstapte omdat ik mijn trein moest halen, en achter het podium langsliep, was ik benieuwd of zijn geheimzinnige kracht mij ook zou raken, maar helaas: er gebeurde niets. Ik ben ook een keer met een vriendin naar een evangelische dienst geweest waarin een zanger in tongen ging staan bidden. Het was dood- en doodeng. Hij zei dat hij door kreeg dat er iemand van de aanwezigen het heel moeilijk had, en of degene die dat was naar voren wilde komen, zodat hij of zij de handen opgelegd kon worden. Mijn vriendin stond in de startblokken: haar ouders zaten in een onverkwikkelijke scheiding. ‘Dat gaat over mij’, fluisterde ze, ‘ik ga er naar toe’. Ik pakte haar arm. Mijn haren stonden recht overeind. ‘Als je dat maar laat’, siste ik terug, ‘hoeveel van degenen die hier zitten, denk je wel niet, vinden dat ze het zwaar hebben’. Ja, dat was ook weer zo. Ik heb iemand van het heil afgehouden.
Stevo heeft het over colleges over argonauten die op aarde zijn geland om onze zielen te ontvoeren: dr. Rob Matzken. Ik heb het allemaal gelezen. Christenen hebben hun eigen Erich von Däniken’s. Om je vingers bij af te likken. Wat Stevo wil: “… Gelovig zijn, maar niet vrijgemaakt; evangelisch, maar niet mesjokke. God vasthouden, maar zonder kleuterliedjes bij het begin van de lessen journalistiek. (… ) God vasthouden en er niet gratis het EO-lidmaatschappij bij krijgen, dat is het eigenlijk…”.
En wat ook waar is: “… Zou ik niets meer geloven, dan zou mijn ongeloof nog steeds gereformeerd zijn. Zoals er ook evangelisch ongeloof moet bestaan, een hervormd ongeloof, een katholiek ongeloof…”.
Steeds komt Akkerman terug op de z.g. ‘Akeda’, de geschiedenis waarin Abram zijn zoon Izaäk wilde offeren. Het moet een onverteerbaar verhaal zijn voor iemand die een kind heeft verloren – en eigenlijk voor iedereen met een beetje gevoel in zijn lijf. Ik kan er alleen mee uit de voeten via de visie van Lisette Thooft, die helemaal geen christen is. Net zo goed als dat het verhaal van de joodse bijbelgeleerde Pinchas Lapide, die helemaal niet gelooft in Jezus als Messias, maar wel in zijn opstanding, mij veel meer overtuigt dan de uitleg van welke rechtzinnige theoloog dan ook.

Ik ben nergens meer
Op een dag besluit Maria dat Stevo genoeg heeft laten zien dat hij niet van haar kan houden: “… Mijn vrouw is mijn vrouw niet meer, mijn kinderen voelen zich verraden, mijn vrienden worden moe van me – al zeggen ze dat natuurlijk niet, de gelovigen denken dat ik een heiden ben, de heidenen denken dat ik een gelovige ben, ik ben op mezelf aangewezen, maar met mezelf kan ik ook niet veel. Ik zit in een appartement dat het mijne niet is, met naast de bank een stapel boeken waar ik eindeloos de tijd voor heb, maar waar ik geen letter in lees. Ik kook maaltijden die ik niet wil eten, kijk naar tv-programma’s die ik niet wil zien, bel mensen die ik niet wil spreken, loop heen en weer tussen woonkamer, keuken en slaapkamer zonder te weten wat ik daar zoek, ik gooi Glorix in de plee, doe de afwas en stofzuig, maar thuis ben ik niet – ik ben nergens…”.

En toch…
Ik ben alleen op een streng gereformeerde basisschool geweest, daarna was het allemaal niet meer zo christelijk en mijn werk was al helemaal midden in de wereld, behalve, gek genoeg, ooit een blauwe maandag in een christelijk bejaardentehuis in Zwolle (je wilt niet weten waar ik overal heb gewerkt). De Esdoorn, waarvoor Akkerman, om geld te verdienen, in zijn jonge jaren op de fiets potjes bejaardenpies naar verschillende huisartsen bracht, en waar ik een hoop ‘vrijgemaakte’ types heb ontmoet. Later is zijn oma daar overleden. Ja-ja, we leven in een klein landje: nog even, en we zijn collega’s.
Ik heb altijd het gevoel gehad dat ik een beetje vanaf de zijlijn – en met belangstelling, dát zeker - toekeek hoe mijn christelijke bekenden, vrienden, en familieleden zich overeind hielden in hun christelijke territorium. Als het moest deed ik wel mee (naar de kerk, en naar de kroegen waar ‘reformatorische’ jeugd rondhing – de christelijke ‘onderwereld’, zoals Akkerman het zo fijntjes benoemt, waar werd gedanst en gevreeën, en het op een zuipen werd gezet: “… Aan het einde van de dag zag je sommigen dronken over de vloer kruipen. Ze sloegen met hun handen in de drab van bier, as en glasscherven en voor zover ze nog iets te vertellen hadden: het was zeker niet de tale Kanaäns die ze bezigden…”); maar eerlijk gezegd meende ik het niet zo heel erg, allemaal. En toch: op het eind van het boek komt Akkerman in een kerkje op het Begijnhof aan het Spui terecht, waar hij zich wonderbaarlijk op zijn plek voelt. Dat is mij ook gebeurd. Waarom komen mensen als hij, als Vonne van der Meer, als Henk Vreekamp, als ik, ondanks alle vragen zonder antwoord, leed zonder uitzicht, bekrompen vooroordelen en harde confrontaties met botte godsdienst zonder twijfel, toch altijd weer in kerken terecht? Daar heb ik vooralsnog maar één antwoord op: omdat we ‘ongeneeslijk’ religieus zijn. Omdat we onmogelijk kunnen geloven dat we overgeleverd zijn aan onszelf. Omdat we ons niet kunnen neerleggen bij de zinloosheid van het bestaan. Omdat we vermoeden dat er een kern van waarheid zit in de aloude woorden van de Heidelbergse Catechismus, die Akkerman citeert: “… Dat ik met lichaam en ziel, in leven en sterven, het eigendom ben, niet van mijzelf, maar van mijn trouwe Heiland Jezus Christus…”. Wie die mysterieuze Heiland Jezus Christus dan ook moge zijn…

Uitgave: Nieuw Amsterdam – 2013, 160 blz., ISBN 978 90 468 1530 4, €16,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

donderdag 19 december 2013

Blauwe maandag – Nicci French


Ondertitel: Een Frieda Klein thriller

Nou goed, eentje dan. Uit de vloedgolf aan titels die Ranne Hovius aanhaalt in “De eenzaamheid van de waanzin” - zie mijn vorige blog, en omdat ik in de donkere dagen voor kerst toch eigenlijk wel met een kerstverhaal moet komen: “Blauwe maandag” van Nicci French, de schuilnaam voor het Britse schrijversechtpaar Nicci Gerrard en Sean French. Dit wereldberoemde duo schreef twaalf thrillers en meerdere korte verhalen. Met hun boeken beheersen ze al jaren de bestsellerslijsten. In totaal werden in ons land meer dan 5,5 miljoen exemplaren van hun werk verkocht. “Blauwe maandag” is het eerste deel van een geplande achtdelige thrillerreeks met als middelpunt psychiater Frieda Klein (inmiddels zijn ook deel twee: "Dinsdag is voorbij" en deel drie: "Wachten op woensdag" verschenen). Aldus de achterflap.

Het meest schizofrene feest aller tijden

Kerst: licht en vrede. En tegelijk het meest schizofrene feest aller tijden, want lang niet iedereen lukt het om ‘verplicht’ gelukkig te zijn: “… Frieda had gedacht dat het politiebureau er donker en verlaten bij zou liggen en dat het er stil zou zijn, maar zo was het niet. Toen ze binnenkwam, werd ze overvallen door geroezemoes en de geluiden van stoelen die verplaatst werden, deuren die geopend en gesloten werden, rinkelende telefoons, mensen ergens in de verte die uit angst of in woede iets riepen en voetstappen in de gangen. Misschien was het rond Kerstmis wel drukker dan ooit in een politiebureau, bedacht Frieda – als drinkebroers dronkener waren, eenzame mensen eenzamer en malloten en zielenpoten tot het uiterste getergd waren, als alle ellende en narigheid van het leven manifest werden. Misschien loop je in deze tijd van het jaar wel meer kans dat er iemand naar binnen wankelt met een mes in zijn borst of een naald in zijn arm, of dat er een vrouw met een gehavend gezicht naar de balie strompelt en zegt dat hij haar geen pijn had willen doen…”.

Sterk uit de verf
Het punt met thrillers is dat je er niet zoveel over kunt schrijven. Tenminste: als je de clou niet wil verraden. Dat zou natuurlijk heel flauw zijn; dan hoeft niemand het boek meer te lezen. Dat ga ik dus niet doen. Ik ga het gewoon over Frieda Klein hebben, omdat ze - tot mijn verrassing – als psychoanalyticus heel sterk uit de verf komt. Vaak blijven therapeuten in boeken, en vooral in thrillers, vage, zweverige figuren (zie b.v. “Gen voor geluk” van Richard Powers). Zo niet Frieda. Ze speculeert tot in het oneindige over zichzelf en haar vak. Dat vind ik bijna net zo boeiend als het verhaal op zich.

Op verhaal komen
Het boek opent met een aantal korte scènes die als pionnen op een schaakbord worden gezet: een proloog over een zaak die nooit werd afgesloten - van de in 1987 vermiste vijfjarige Joanna Vine, dokter Frieda Klein die midden in de nacht door Londen dwaalt omdat ze niet kan slapen, en een man die een paniekaanval krijgt. Hij wordt naar Frieda doorgespeeld via een collega en voormalige mentor, Reuben, die helemaal aan zijn eindje is. Zoals schrijvers een writers block kunnen op doen, zo blijkt Reuben een totale desinteresse en afkeer voor zijn patiënten te hebben ontwikkeld, die op den duur niet meer is te verbloemen. Alsof hij zich vergiftigd voelt door alles wat hij over zich heen heeft gekregen, de jaren door. Het doet me denken aan de priester in “The power and the glory” van Graham Green, die ook kotsmisselijk wordt van zijn biechtelingen: het zijn altijd en eeuwig dezelfde zonden – drank en overspel. Elk beroep heeft zijn eigen metaalmoeheid. Reuben lijkt met zijn vroegere onconventionele aanpak en latere verslavingen trouwens verdacht veel op psychiater Robert Laing, waar ik in mijn vorige blog over schreef. Zelfs zijn manier van werken: totale vereenzelviging met zijn patiënten, tot het gebouw waar hij praktijk houdt: “The Warehouse”, komen overeen. Als Reuben op non-actief wordt gezet en Frieda, die bij hem een psychoanalyse heeft ondergaan, daar de supervisie over krijgt, beticht hij haar van ‘vadermoord’: heel freudiaans allemaal. Ik mag hem wel, die Reuben. De antiheld.
Frieda leert haar stagiair dat mensen hun leven vorm moeten geven in een verhaal - zodat ze er weer grip op krijgen. Een gegeven dat vaak opduikt in mijn blogs. Sinds God is verdwenen, er geen ‘grote verhalen’ meer zijn, moeten we ons eigen verhaal ver‘zin’nen. Zelf ons leven zin en betekenis geven. Dat is een hele klus. Sommigen – of misschien wel heel veel - lukt dat niet altijd (in 2020 zou depressie volksziekte nr.1 zijn). Als de wind mee zit, zal het wel gaan, maar wat als het tegen zit? Ik denk daar vaak over na. Stel dat geloof inderdaad een projectie is (en natuurlijk komt dat er wel bij kijken, dat bestrijd ik niet); wat dan nog? Is het christendom met de goddelijke held Jezus Christus niet een veel mooier verhaal dan alle ‘on’zin en zin‘loosheid’ die wij een plek moeten geven in ons eigen bij tijd en wijle miserabele leventje? Misschien doen therapeuten wel niet anders dan mensen helpen de held in hun eigen verhaal te worden. Maar wat als we door die illusie heenprikken? Merken dat we in feite niet zo heel veel voorstellen? En anderen al helemaal niet wakker liggen van onze vermeende heldhaftigheid? En trouwens: op een dag is het zo-bij-zo ‘einde verhaal’. Soms komt het allemaal bij mij over als een soort van jezelf aan je eigen haren uit het moeras trekken…

Droom en daad
De man die bij Frieda in analyse gaat, vertelt dat hij twintig jaar geleden droomde over een gefantaseerd dochtertje en tegenwoordig droomt over een gefantaseerd zoontje. Van vijf jaar met sproeten en rood haar. Frieda leest een artikel in een krant over een vermissing van een jongetje. Van vijf jaar met sproeten en rood haar. Na lang wikken en wegen besluit ze contact te zoeken met hoofdinspecteur Malcolm Karlsson die de zaak in handen heeft. Ze weet niet dat er op dezelfde manier twintig jaar geleden een meisje is verdwenen; maar Malcolm wel. Heeft het e.e.a. met elkaar te maken? Hij vraagt of Frieda mee wil helpen in zijn onderzoek. Dan heb je de poppen aan het dansen.

Nivo
Tussen de uiteenzettingen over onbewuste drijfveren en overdrachtsmechanismen en tweelingonderzoek door gaat Frieda’s relatie uit. Maar een Romeo en Julia-verhouding was het toch al niet: beiden vinden hun carrière belangrijker dan hun partner.
Frieda vraagt zich af wat voor verhaal het verdwenen jongetje zichzelf heeft verteld om te overleven. Zijn verhaal is fragmentarisch te lezen. Zijn belevingswereld is heel zintuiglijk, sprookjesachtig en magisch. Het deed me denken aan Jack in “Kamer” van Emma Donoghue. Ik vind het ontzettend knap als een volwassen schrijver in staat is in de huid van een (getraumatiseerde) kleuter te kruipen.
Los van het verhaal heeft de manier waarop Frieda vertelt over wat er in de gesprekken tussen haar en haar patiënten gebeurt, voor een thriller, opvallend nivo: “… ‘Wil je me vertellen waarom je me zo dringend moest spreken?’ Sasha Wells was midden twintig. Ze droeg een donkere broek en een jasje waarmee ze haar contouren leek te willen verhullen. Maar al zat haar donkerblonde haar in de war en streek ze er voortdurend met haar vingers doorheen, al streek ze het haar uit haar ogen ook wanneer dat niet voor haar gezicht hing, al was ze een beetje te mager, al zaten de vingers van haar linkerhand onder de nicotinevlekken, en al keek ze Frieda niet in de ogen, maar wierp ze alleen af en toe een vage, beminnelijke glimlach in haar richting, ze was onmiskenbaar een schoonheid. Maar ze leek zich er met haar grote donkere ogen voor te verontschuldigen. Ze deed Frieda denken aan een gewond dier, een dier dat niet terugvecht, maar zich klein maakt en zich terugtrekt…” en “… ‘Hij reageerde eigenlijk niet, behalve dat hij alleen maar zweeg’, zei Frieda. ‘Als je mensen werkelijk belangrijke dingen vertelt, waardoor hun hele leven verandert, zijn ze vaak zo geschokt dat ze met een vreemd soort kalmte reageren… Ik dacht dat hij boos op me zou worden, maar hij leek in een shocktoestand. Hij ging gewoon de deur uit. Ik had het gevoel dat ik hem in de steek had gelaten. Het is mijn taak om patiënten te helpen.’ …”.

Het kon erger
Verrassende plotwendingen en onvoorziene gebeurtenissen houden het boek levendig en spannend. Zo komt er een Oekraïense bouwvakker, Josef, door het plafond van Frieda’s werkplek vallen, aan wie ze het hele verhaal door eigenlijk nog het meeste heeft.
En als het eindelijk kerst is, heeft ze een “… mooi stelletje achterblijvers en buitenbeentjes…” om zich heen verzameld: “… Frieda keek naar de mensen die in het kaarslicht om de tafel zaten: Paz, lief en sexy met haar belachelijke strikken (collegaatje); Josef met zijn woeste haardos en zijn droevige, donkere ogen; Chloë
met een blos op haar wangen en littekens op haar armen
(16-jarig recalcitrant nichtje die ze bijles in scheikunde geeft); Olivia, een dronken, wulpse en raaskallende zielenpoot (door haar broer in de steek gelaten schoonzusje en moeder van Chloë); en Reuben natuurlijk, ironisch over zijn eigen ondergang, maar vanavond een dandy met zijn mooie rode vest. Iedereen praatte door elkaar heen, en niemand luisterde. ‘Ach, het kon erger,’ zei ze, en ze hief haar glas…”.
Ik hou van die weemoedige ondertoon. Van het menselijk tekort dat niet weggepoetst wordt. De omarming van het imperfecte. Heel mooi.

Uitgave: Ambo/Anthos – 2014, vertaling Irving Pardoen, ISBN 978 904 142 582 9, €8,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

vrijdag 13 december 2013

De eenzaamheid van de waanzin – Ranne Hovius


Subtitel: Tweehonderd jaar psychiatrie in romans en verhalen

Ik ben gek op boeken over boeken. Hier is er weer eentje. Ranne Hovius, psycholoog en journalist voor o.a. de Volkskrant, schreef een ‘waanzinnig’ mooi boek over gekte in de literatuur: “… Schrijvers ‘vertaalden’ het werk van psychiaters in samenhangende verhalen en zorgden daarmee voor het vlees op de botten van de theorie. Zij brachten mensen tot leven die aan irrationele angsten, manieën of depressies leden, lieten hen stuiten op het onbegrip van de omgeving, beschreven hun gedachtes en gevoelens, lieten hen vastlopen in hun leven, genezen of zelfmoord plegen, lieten hen opnemen in inrichtingen en zich te weer stellen tegen de vaak brute behandelingen. Ze verwezen, kortom, impliciet en soms ook expliciet naar de wetenschappelijke ideeën die op dat moment in omloop waren over de oorzaken, diagnoses en behandeling van waanzin. En ze zijn dat blijven doen…”. Ik ben jaloers op haar belezenheid. Hovius schreef haar verhaal echter niet in de eerste plaats als pleidooi voor de literatuur, maar uit een diepe compassie met, en om begrip te kweken voor degene die het allemaal even niet meer weet…


Groeiend psychologisch inzicht
Het verhaal start met de bespreking van "Jane Eyre" van Charlotte Brontë uit 1847, waarin een gek geworden vrouw voorkomt die als een wild dier gevangen zit op zolder. Brontë suggereert dat haar eigen liederlijkheid haar in handen van de duivel heeft gedreven: eigen schuld, dikke bult. De psychiatrie stond nog in de kinderschoenen. Honderd jaar later herschrijft een verontwaardigde Jean Rhys in "White Sargasso Sea" (1966) het script, waarin ze het leven van diezelfde vrouw met begrip en mededogen analyseert. Ziedaar: het resultaat van een eeuw groeiend psychologisch inzicht.
In 1793 begon de Franse arts Philippe Pinel in het Parijse ziekenhuis Bicêtre met het bevrijden van de tot dan toe aan ketenen vastgeklonken krankzinnigen. Onder invloed van de Verlichting kwamen nieuwe ideeën overgewaaid over het behandelen van geesteszieken. ‘Moral treatment’: rust, reinheid en regelmatig. Welwillende, maar vastberaden heropvoeding in een kalmerende en schone omgeving zou de wanen doen wijken. Het kwam er zo ongeveer op neer dat geesteszieken werden behandeld als kleine kinderen. De eerste die er over schrijft is Goethe in "Willem Meisters leerjaren" (eerste versie 1777 – 1786, definitieve versie 1794-1796): een encyclopedie van waanzin. Hypochondrie, melancholie, hysterie, zwakzinnigheid, manie – alles komt voorbij. Goethe was trouwens een meester in het laten overkoken van de geest. In zijn Sturm und Drang-periode schreef hij "Die Leiden des jungen Werthers" (1774) dat niet alleen de mode beïnvloedde - in navolging van de hoofdpersoon gingen jonge mannen in heel Europa een geel vest, een gele broek en een blauw jasje dragen - maar ook een zelfmoordgolf à la Kurt Cobain op gang bracht. En dat was ernstiger. De Wertherfieber (Wertherkoorts). Zelfs Napoleon wilde alleen maar over Werther praten toen hij Goethe in 1808 ontmoette. Ook Charles Dickens, Edgar Allan Poe, Gèrard Nerval, en Honoré de Balzac schreven over de verbeterde omgang met geesteszieken. Maar dat betekende nog geen genezing.

Degeneratie
In de tweede helft van de negentiende eeuw kreeg, onder invloed van Darwin’s materialistisch evolutionisme, de gedachte de overhand dat niemand er wat aan kon doen dat door allerlei ziekmakende elementen (ondervoeding, langdurig werken in fabrieken of mijnen, overbevolking, gebrekkige scholing, alcoholisme, drugsverslaving, armoede, losbandigheid, verloedering van de maatschappij, te gretig opsouperen van eigen energie) lichaam en geest in gebreke bleven. Mensen raakten in een toestand van verval, degenereerden, en de mankementen werden doorgegeven aan kinderen en kindskinderen, met wie het allemaal steeds verder bergafwaarts ging, tot een familie uitstierf.
Zo kwam Emile Zola (1840-1902) op zijn naturalistische verhaal over de ondergang van een familie: de twintigdelige romancyclus “Les Rougon-Macquart”.
In het kielzog van dit fatalistische denken volgden o.a. Guy de Maupassant – "Boule de Suif" (1880), Joris-Karl Huysmans – "Tegen de keer" (1884), Henrik Ibsen – "Spoken" (1881), Thomas Mann – "Buddenbrooks" (1901), Louis Couperus – "De boeken der kleine zielen" (1901-1903) en Marcellus Emants – "Een nagelaten bekentenis" (1894).
Om degeneratie tegen te gaan zag men wel wat in eugenetica, het voorkomen dat zieke mensen zich voortplanten, maar onder Hitler in WO II liep deze methode zo volledig uit de klauwen dat iedereen er voorlopig van ‘genezen’ was.

Wegen naar het onbewuste
Rond 1800 kwam er ook een alternatieve behandeling op gang, met af en toe opmerkelijke resultaten, maar altijd omgeven door een hoop volksverlakkerij en hocus pocus: het magnetiseren en/of hypnotiseren. Geïntroduceerd door de Duitse arts Franz Anton Mesmer (1734-1815). Iemand onder hypnose kon een totaal andere persoonlijkheid aannemen, een motief dat schrijvers als Dostojevski - "De dubbelganger", Stevenson - "The Strange Case of Dr. Jekyll and Mr. Hyde", Oscar Wilde - "Het portret van Dorian Gray" en Guy de Maupassant - "Le Horla" gebruikten. Hypnose bracht de kwalijke reuk van manipulatie, spiritisme en occultisme met zich mee. Maar het werkte wél: “… Geef iemand onder hypnose water te drinken, zeg dat het brandewijn is, en hij raakt geheid aangeschoten…”. Niemand minder dan de gezaghebbende neuroloog Charcot (1835-1893) zette hypnose uiteindelijk toch op de wetenschappelijke agenda. En zo komen we dan bij Freud terecht, die een leerling was van Charcot, en via de link met hypnose op het idee kwam om een weg te zoeken naar het onbewuste van zijn patiënten die beter werd geslikt: de psychoanalyse. Oftewel: vrije associatie.
Uitgebreid gaat Hovius in op het fenomeen Freud (1856-1939); al zijn zijn ideeën inmiddels allang achterhaald, en is het maar de vraag of ze het predikaat ‘wetenschap’ verdienen en of je van zijn tijdrovende en geldverslindende therapie uiteindelijk echt ‘beter’ werd. Als geen ander gaf Freud met zijn ‘Oedipuscomplex’ het volk een nieuwe mythe (en dat in een tijd waarin het geloof tanende was – geen wonder dat hij godsdienst bestempelde als een ‘neurose’). Zijn psychologische inzichten drongen diep door in de literatuur. Sommige schrijvers omarmden Freud (Frank O’Connor – "My Oedipus Complex", Philip Roth – "Portnoy's Complaint"), anderen waren ambivalenter (Virginia Woolf – "The Essays of Virginia Woolf", Svevo – "Bekentenissen van Zeno"), en enkelen vonden zijn visie ronduit niks (Vladimir Nabokov – "Lolita", Han Israels – "De Weense kwakzalver").

Gek of niet-gek: that’s the question
Charlotte Perkins Gilman in "The Yellow Wallpaper"(1890) en Virginia Woolf in "Mrs. Dalloway" (1925) uiten hun weerzin tegen rustkuren en artsen die niet luisteren. De dichters Wilfred Owen en Sigfried Sassoon schrijven in “Poems of the Great War 1914-1918” over het totale onbegrip en de wrede behandeling waarop soldaten met shellschock werden getrakteerd (martelpraktijken met onverdoofde stroomstoten – soms wel vier uur lang).
Maar het klimaat veranderde. Surrealisten als André Breton met "Nadja" (1928) en Unica Zürn met "De man in Jasmijn" (1977) zagen waanzin als bron van creativiteit en kenden de psychiatrische patiënten in hun midden een bijzondere plaats toe.
‘Gekke’ dichters werden graag gelezen: Anne Sexton, Robert Lowell, T.S. Eliot, Ezra Pound, Rimbaud, Baudelaire, William De Witt Snodgrass.
Er waren figuren die enkel kunst verzamelden van psychisch ontregelde kunstenaars: Art Brut.
Bestsellers als "De glazen stolp" (1963) van Sylvia Plath en "Ik heb je nooit een rozentuin beloofd" (1964) van Hannah Green lieten zien dat psychische problemen ‘normaler’ waren dan gedacht: iedereen worstelt met frustraties en verdrongen verlangens en kampt met moeilijke ouders. De taal van de psychoanalyse gold niet alleen voor een handjevol gestoorden, maar voor iedereen. De grens tussen gek en niet-gek vervaagde.

Antipsychiatrie
Het ging er niet altijd even zachtzinnig aan toe in de psychiatrische instellingen van de vorige eeuw. Janet Frame vertelt in "Een engel aan mijn tafel" (1984) hoe ze vanwege een verkeerde diagnose (ze was helemaal niet schizofreen, alleen maar dodelijk verlegen) acht jaar werd opgenomen waarin hooguit 40 minuten met haar is gepraat. Ze onderging meer dan tweehonderd (!) elektroshocks. Haar schrijverschap voorkomt op het nippertje lobotomie (een chirurgische ingreep om bepaalde hersenverbintenissen te scheiden, waardoor patiënten soms kalmeerden): gered door de pen. Medicijnen veranderden mensen in zombies.
Ook Ken Kesey schetst een gechargeerd beeld van een inrichting in zijn bestseller "En eentje zag ze vliegen" (1962). Evenals in Nederland Jan Arends in "Keefman" (1972) en Maarten Biesheuvel in "De wereld moet beter worden" (1984).
Het verzet tegen de orthodoxe psychiatrie kwam op: de antipsychiatrie, met uiteenlopende vertegenwoordigers als David Cooper en Jan Foudraine.
Niet de psychiatrische patiënt, maar de maatschappij was ‘ziek’. De moeders waren de hoofdverdachten in het drama van het gekke kind. Ronald Laing, een psychiater die overtuigd was van dit idee, blijkt zelf een moeder te hebben gehad die door de buitenwereld als volslagen gestoord werd beschouwd: “… Laing schreef en publiceerde veel verhalen over zijn jeugd, maar de ‘verhalen die werkelijk je mond deden samentrekken, vertelde hij alleen aan vrienden’, aldus een goede vriend van Laing, Francis Huxley, en dat waren verhalen van een ‘buitengewoon beangstigende soort’…”. Laing richtte een therapeutische commune op in Londen; Kingsley Hall, waar schizofrene patiënten volkomen vrij werden gelaten en op voet van gelijkheid woonden met het personeel. Het was jarenlang het bruisende centrum van de tegencultuur van die tijd, het mekka van de schizofrenie-revolutie. Kunstenaars, schrijvers, psychiaters en studenten van over de hele wereld gingen er langs. In 1970 sloot het zijn poorten: de huur liep af, er waren klachten van omwonenden, Laing ging langzaam maar zeker ten onder aan drank en drugs, en de psychiatrie keerde terug naar haar medische oriëntatie, tot grote opluchting van patiënten - die weliswaar cliënten waren geworden - en familie.
Toch hadden de kritische psychiaters niet voor niets gestreden: er ontstonden talloze cliëntenorganisaties, de wetgeving werd aangepast en grote afgelegen inrichtingen werden vervangen door kleinschalige opvang in de bewoonde wereld.

Gewonde genezers
De huidige psychiatrie wordt gedicteerd door de DSM, “The Diagnosic Statistical Manual of Mental Disorders”, het diagnostische handboek van de psychiatrie, waarvan dit jaar een herziene editie is uitgekomen: DSM-5. Het werd niet onverdeeld ontvangen. Het probleem is overdiagnostisering. Onderhand is op iedereen wel een etiketje te plakken. Zijn kinderen te druk dan hebben ze ADHD, of te verlegen, dan kampen ze met autisme. En voor ieder probleem bestaat wel een pilletje. Wie herkent deze generalisaties niet?
Intussen heeft sinds de jaren 70 een vloedgolf aan belevingsverhalen het hebben van een psychiatrische stoornis ‘normaler’ gemaakt. Boeken als "Ontwaken in verbijstering"(1973), "De man die zijn vrouw voor een hoed hield" (1985) en "Een antropoloog op mars"(1995) van neuroloog Oliver Sacks en “Een teveel aan geheugen” (1968) en "De man met een kogel in zijn hoofd" (1972) van neuropsycholoog A.R. Luria zorgden voor maatschappelijke herkenning en erkenning. "Spider" (1990) van Patrick McGrath en "Lowboy" (2009) van John Wray beschrijven schizofrenie van binnen uit. De titel van "Mr. Tourette en ik" (2010) van Pelle Sandstrak spreekt voor zich. En iedereen heeft wel eens gehoord van het autisme spectrum stoornis middels bestsellers als “De eenzaamheid van de priemgetallen” (2008) van Paolo Giordano met de van mensen afgekeerde wiskundegenie Mattia, "Vrouwen die mannen haten" (2005), deel 1 van de Millennium trilogie van Stieg Larsson, met de contactgestoorde maar niet te overtreffen hacker Lisbeth Salander, en "Het wonderbaarlijke voorval van de hond in de nacht" (2003) van Mark Haddon, met de vijftienjarige Christopher die van alle drie het meest autistisch is.
In het laatste hoofdstuk behandelt Hovius het wisselende beeld van de psychiater in de literatuur van de laatste 200 jaar. Opvallend is dat de therapeut van nu vaak een twijfelende en onzekere persoon is die in zijn eigen leven niet minder tobt dan zijn patiënten: zie "De geheime schrift" (2008) van Sebastian Barry en de achtdelige thrillerserie van Nicci French rond psychoanalytica Frieda Klein, die ‘s nachts door de straten van Londen dwaalt om rust te krijgen in haar hoofd. Het zijn ‘gewonde genezers’. Ze verzetten zich tegen de mainstream psychiatrie en de verschraling van de zorg:
“… Door te hechten aan wat de patiënt te vertellen heeft, zijn ze net als schrijvers de beschermers van het individuele verhaal…”.
Ik ga regelmatig op bezoek bij een oude vrouw van in de tachtig die in haar werkzame leven eerst verpleegkundige en daarna maatschappelijk werkster is geweest. Onlangs zei ze tegen mij: “… Ik ben tot de conclusie gekomen dat iedereen wel een psychiatrisch trekje in zich heeft…”. Ik denk dat ze gelijk heeft. “… We zijn niet áf…”, zegt de zwaar gestoorde Orion in “Het blauwe kind”. Gekken en dronkaards spreken de waarheid.
Echt: ik zou alle boeken die Hovius aanhaalt wel willen lezen. Maar dan heb ik een tweede leven nodig…

Uitgave: Nieuwezijds – 2013, 298 blz., ISBN 978 90 5712 219 4, €19,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier