Menu

zondag 27 augustus 2017

De rode stoeltjes – Edna O’ Brien



Voor sommige schrijvers neem ik mijn petje af, hoor! Op maar liefst vijfentachtig jarige leeftijd schreef Edna O’ Brien volgens kenners misschien wel haar meesterwerk: “De rode stoeltjes”. Een verhaal dat is gebaseerd op de gruwelen rond oorlogsmisdadiger Radovan Karadžić (1945), voormalig psychiater, dichter en eerste president van de Servische Republiek. Na dertien jaar voortvluchtig te zijn geweest, stond hij in 2008 terecht in het Joegoslavië-tribunaal in Den Haag. Een proces dat acht jaar zou duren. In de achthonderd meter lange hoofdstraat van Sarajevo staan onder andere 643 kleine rode stoeltjes opgesteld voor de kinderen die tijdens het beleg door de Bosnisch-Servische troepen zijn gedood. Het boek is tevens een homage aan alle in een oorlog verkrachte vrouwen, die soms ook nog eens uitgekotst worden door de familie en/of gemeenschap, en zich tegen de stroom in moeten zien te redden.

Foute boel

Nadat een citaat een parallel trekt met Gilgamesj focust het verhaal op een bebaarde vreemdeling, gekleed in een lange zwarte jas en witte handschoenen, die op een dag aankomt in Cloonoila (Ierland): “ … het vrieskoude gat dat voor een dorp moet doorgaan...”. Dat belooft nog wat: “… lang daarna kwamen bewoners met verhalen over vreemde gebeurtenissen op die winteravond: wild blaffende honden, als bij onweer, en een zingende nachtegaal, wiens melodie en trillers nooit zo ver westwaarts waren gehoord. Een kind van een travellersfamilie, die in een woonwagen bij de zee woonde, bezwoer dat ze de Boeman door het raam had zien klimmen, met een hakmes in zijn hand…”. De jongen die in de plaatselijke pub werkt en een B & B voor hem regelt, krijgt een kaartje overhandigd waarop staat dat hij te doen heeft met Dr. Vladimir Dragan (een pseudoniem dat doet denken aan ‘Dracula’ en Karadžić ook werkelijk gebruikte - in Ierland heeft hij zich echter nooit vertoond). Genezer en sekstherapeut uit Montenegro. In de wandelgangen Vuk, ‘Wolf’, genaamd. De heksen uit de streek waar hij vandaan komt zouden namelijk bang zijn om wolfskinderen aan te vallen, vertelt hij. Na zijn vertrek stroomt het café vol nieuwsgierigen. De vrouwen ruiken een opwindend verzetje, de oud-schoolmeester vertelt waarschuwend dat Raspoetins laatste avondmaal bestond uit een bordje crackers met cyaankali, en de barman fluistert zijn aangeschoten cliëntele een voorspellend rijmpje in het oor: “… De Kerstman kwam niet / Maar zijn broer kwam wél / De Kerstman is dood / De Kerstman is dood / Hij stortte in zee / Met zijn arrenslee / Hij stortte in zee / Dus wat ik bedoel / Dit is / Echt foute boel…”.

Verterende liefde
Dokter Vladimir opent een praktijk in ‘HOLISTISCHE GENEESWIJZE VOLGENS OOSTERSE EN WESTERSE METHODEN’ in een voormalige boetiek van de kinderloze Fidelma, die over de kop is gegaan. Een nieuwe snelweg zorgt dat iedereen voor hetzelfde geld binnen een mum van tijd de grote stad kan bereiken. O’ Brien, die altijd graag tegen heilige huisjes schopt, voert een jonge priester op die dokter Vladimir zo ver moet zien te krijgen dat hij het woord ‘sekstherapeut’ van zijn visitekaartje schrapt: het zou de verkeerde signalen uitzenden in de streng katholieke gemeenschap. Geen probleem voor dokter Vlad. Een vooruitstrevende non biedt zich aan als proefkonijn, wordt gemasseerd, gekraakt, met gloeiend hete en ijskoude stenen bewerkt en is op alle fronten tevreden, zoals ze later in het koffiehuis aan de dames die in spanning op haar zitten te wachten, verkondigt. De dokter heeft haar zelfs een papieren onderbroek aangeboden, maar ze verkoos haar eigen wollen directoire aan te houden. Prachtig zijn de details die O’ Brien gebruikt om uit de doeken te doen hoe de non gaat zitten om haar panty af te rollen en uit te trekken: “… Twee keer viel ze bijna van de kruk, omdat die zo draaide…”. Fidelma en dokter Vlad vinden elkaar in hun liefde voor literatuur. Fidelma is zelfs voorzitter van een leesclub, waar het heftiger aan toe gaat dan ik ooit heb meegemaakt, maar het hele dorp komt er dan ook naar toe, lijkt het. Iemand leest waarachtig voor uit de “Aeneis” (het hoofdstuk ‘Dido’ uit boek IV): “… De akker zweeg, het vee en de bonte vogels die de wijde heldere meren en de met struiken begroeide velden bewonen waren in slaap in de zwijgende nacht. Niet de Phoenicische: haar kranke geest ontspant zich niet in de slaap, de nacht daalt niet in haar ogen, niet in haar borst. Haar kwelling verdubbelt, haar herrijzende liefde woedt en golft met een kokende branding van toorn…”. Zo ver hebben wij het nog nooit geschopt. Het eerste commentaar uit de groep luisteraars: “… Tering…”. Dat had ik ook kunnen zeggen, maar wel om andere redenen. De jongeren in de zaal vinden het verhaal te ouderwets en niet aan sluiten bij de moderne tijd. Een ‘Aso-gezin’ dat bestaat uit “… een blinde vader met zijn Duitse herder, zijn tegendraadse vrouw, een meute jonge dochters en schooierige zoons…”, vinden lezen stom: “… Ze hadden een hekel aan boeken en kwamen alleen maar stampij maken…”. Toch heeft de stoerste van de zusjes Aso goed geluisterd, ze gaat “… in haar korte rok en netkousen op de kruk staan en deed Dido na, hoe ze uit haar saffraangele bed opstaat, zich besprenkelt met water uit de rivier, wijn giet tussen de hoorns van een witte vaars en de blootliggende ingewanden van geslachte schapen aanroept om raad te vragen voor haar verterende liefde. 'Sneu wijf,' was haar oordeel…”. De enige die ondertussen echt verteerd wordt door liefde is Fidelma. Voor dokter Vlad.

Het beest van Bosnië
Fidelma wordt geobsedeerd door een kinderwens. Haar twintig jaar oudere man kan de verlegen, maar ‘mooiste vrouw uit het dorp’, niet bezwangeren. Vlad trakteert haar op poedertjes en tincturen ‘voor de zenuwen’. Beiden snappen heel goed dat haar klachten maar één oorzaak hebben. Uiteindelijk weet Fidelma Vlad te verleiden en raakt ze in verwachting. Dan sluipen er hoe langer hoe meer onheilspellende berichten het vrij lichtzinnige verhaal binnen. Een engerd staat op een bruggetje naar het overspelige stel te kijken als ze de wijde natuur intrekken. De man van Fidelma vangt een vleermuis die hij in zijn hand tot moes knijpt. De genezer droomt over een bloedbad in Sarajevo; hoe hij tegenover de buitenwereld volhield dat de dode lichamen etalagepoppen en lijken uit vorige oorlogen waren die daar door hun vijanden waren neergelegd. Een getraumatiseerde buitenlandse hotelmedewerker herkent Vlad. Bestempelt hem als een slechte man, weigert hem vierkant te bedienen, valt hem zelfs aan, en kan er later niet over praten. Ook een dement vrouwtje reageert agressief op de genezer. Naar beiden wordt niet geluisterd. Tot overmaat van ramp staat er op een vroege zondagmorgen op de stoep voor de boetiek de tekst ‘WAAR WOLVEN NEUKEN’ gekalkt, wat Fidelma voor het dorp wakker wordt als de wiedeweerga laat verwijderen. Vanaf dan wil de genezer niets meer met haar te maken hebben. Een tijdje daarna wordt hij opgepakt. Er verschijnen berichten in de media over ‘het beest van Bosnië’. Binnen de dorpsgemeenschap gloort langzaam het besef welke adder ze aan hun borst hebben gekoesterd. Dan wordt Fidelma min of meer ontvoerd door drie ongelooflijke bruten en op een afgelegen plek op een afschuwelijke manier van de verdoemde vrucht in haar schoot ontdaan. Ik herinner me nog haarscherp hoe ik destijds met collega’s rillend van verbijstering luisterde naar de shockerende verhalen op de radio van verkrachte vrouwen uit voormalig Joegoslavië, wat mijn anti-abortusstandpunt voorgoed veranderde in: nee, tenzij… O’ Brien beschrijft het allemaal ijskoud, bijna afstandelijk en daardoor des te indrukwekkender.

Werken, luie donders…
Het tweede deel gaat op een heel andere toon verder. Na van het randje van de dood te zijn teruggekeerd en weer opgelapt, ziet Fidelma geen andere uitweg dan te verdwijnen: "... Wie met stront omgaat…". De nonnen helpen haar ongezien uit het dorp te ontsnappen, terwijl haar half gek geworden man rondloopt met een geladen revolver, eindeloze scheldkanonnades houdt en iedereen vraagt of zijn vrouw al het fatsoen heeft gehad om zichzelf te verdrinken. Zodat hij zijn eigen leven weer eervol kan oppakken. Ze belandt in Londen. Komt terecht in daklozencentra vol vluchtelingen. Maar de gezinnen met kinderen gaan voor. Een zorgverleenster heeft medelijden en neemt haar mee naar huis. Helpt haar werk vinden: als nachtschoonmaker van bankgebouwen. Talloos zijn de mensonterende verhalen van de ontheemden die net als zij een onzichtbaar bestaan leiden in The City: “… Naamlozen, slechts nummers op papier of in de computer, de opgejaagden, de gekwelden, de verkrachten, de verslagenen, de verminkten, de verbannenen, het wrakhout van de wereld, zij die niet terug naar huis kunnen, waar dat huis ook staat…”. Ze wordt er weggepest als haar chef,“… Werken, luie donders. Werken, luie donders…”, haar baantje nodig heeft voor een nichtje. Ander werk voert haar naar een kennel voor uitgerangeerde windhonden op het platteland. Overbodigen, die de ratrace letterlijk niet meer trekken, net als zij. Een oude man biedt haar onderdak. Als Fidelma van haar advocaat een brief krijgt waarin staat dat iemand die onbekend wenst te blijven iedere maand tweeduizendzeshonderd pond op haar bankrekening wil storten, begrijpt ze dat haar ex met zijn hand over zijn hart heeft gestreken. Het brengt haar in de gelegenheid af te reizen naar Den Haag, waar de genezer berecht zal worden. Daar gaat het over in het derde deel.

Een bot
Ze brengt een bezoek aan Vlad in zijn cel, maar hij weigert naar haar te luisteren. Ze praten volkomen langs elkaar heen. Ze droomt dat ze de haren van de genezer kamt, en de kam breekt. Het herinnert haar aan een oude scheepsbarbier die vertelde dat een kam op die manier verklapt dat er in het onderhavige hoofd kwaad schuilt. In een bar ontmoet ze een Joegoslavische oorlogsveteraan die vertelt dat buschauffeurs passagiers moesten doodschieten zodat iedereen medeplichtig werd aan de massa-executies. Hoe zijn commandant hem dwong om met zijn tank over de lijken en soms nog levende lichamen in een berpas te rijden: “… Al dat moorden en niemand wordt er beter van…”. Vrouwen vertellen hoe ze naar het geschreeuw van hun dochters moesten luisteren die herhaaldelijk door dronken soldaten werden verkracht in aangrenzende kamers: “… Wat brengt vrede. Wat brengt rust. Ik vroeg aan de tolk in Den Haag om dat aan de Moeders van Sebrenica te vragen en ze luisterden aandachtig en toen zei iemand: ‘Een bot.’ Als ze maar een heel klein botje van haar kinderen vond, of beter een botje van ieder van haar drie kinderen…”. Uiteindelijk keert Fidelma terug naar het opvangcentrum in Londen om daar als vrijwilligster aan de slag te gaan: “… De wereld komt hier iedere dag binnen. Vanaf het moment dat de deur opengaat, sjokken ze de trap op. We weten nooit wat we kunnen verwachten. Vader. Moeder. Broer. Zuster. Verbrijzelde werelden. Verloren embryo’s. Een gezin van vijf kwam gisteren binnen, een jonge vader, een heel jonge moeder, een baby en twee kinderen die nergens hun hoofd te ruste konden leggen. Het schoeisel van de kinderen bestond uit een stuk dekbed dat om hun voeten was gewikkeld en met een touwtje was vastgeknoopt. Urenlang zaten ze in de hal, stilletjes en beleefd, als figuren in een fries. Ik belde het ene centrum na het andere en alleen omdat ik zo smeekte liet een vrouw zich vermurwen, zei dat ze dan wel één nacht in de gang van haar overvolle hostel konden slapen. Die ene nacht, op die vloer, was een thuis voor hen. De volgende dag weer verder gaan, opstaan en weggaan, en voor de avond valt al zere voeten en vermoeid, verlangend naar de valleien en kleine blijken van genade…”.

Thuis
Met Kerstmis voeren de asielzoekers een toneelstuk op. Een vrije interpretatie van “Een midzomernachtsdroom”. Het wordt het gekste spektakel ooit: “… Cupido, geblinddoekt en op de fiets, bezorgde liefdespizza ’s op het verkeerde adres, een voorbode van de consternatie die zou volgen…”. En “…Arme Tuit, de ketellapper, die een muur werd, waardoor Pyramus en Thisbe ‘fluisterden’, kreeg een lawine van leem in zijn gezicht. Nathaniël, de zoon van de begeleidende docent, had zijn kinderemmertje en schepje meegenomen, en bleef maar in het wilde weg gooien, ‘prut in je oog, prut in je oog’…”. Uit een heen en weer zwaaiende kooi “… riep een vuilbekkende papegaai voortdurend: ‘Slome sloeries, slome sloeries,’ maar de kooi werd snel afgevoerd uit angst voor heftiger obsceniteiten…”. En “… Titiana, die werd gespeeld door Maria, en die werd verondersteld te slapen tot veel verder in het verhaal, kwam uit haar gedrogeerde slaap overeind en riep luid toen ze wever Spoel zag, met een ezelskop op zijn hoofd: ‘Welke engel roept mij van mijn bloembed op?’ Zelfs zij vond het zo bespottelijk, dat ze in lachen uitbarstte toen Bluey als Oberon, haar verzakende echtgenoot, de strikte pentameter even losliet en luidkeels uitriep: ‘Kom als de sodemieter hierheen, Titania!’...”. Ondertussen probeert Nahir “… Met een vergrootglaasje de geheimen van andere geliefden op te sporen, alleen was hij zijn verleidingstekst vergeten en wanhopig gebarend riep hij: ‘Ik ben het kwijt!’ wat ook duidelijk zo was. ‘Gij vlucht’ling!’ riep een van de acteurs, en hij liep hem achterna het publiek in, waar hij heen was gevlucht, en onderweg stapte hij weer uit zijn rol en vroeg vrienden of familie of ze een leuke avond hadden…”. Tot overmaat van ramp: “… viel het licht uit, werd er gegild en geschreeuwd en bleven de acteurs steeds dreigender herhalen: ‘O gruwb’re nacht! O nacht zo zwart van waas!’…”. En “… Op het toneel mochten Allissos en haar Bacchanten in hun regenbooggewaden van tule met rondedansjes de verleidingen vertolken, waarbij ze het publiek aanmoedigden mee te doen…”. Tegen het einde van het stuk roept iemand alle acteurs en potsenmakers bij elkaar om “… onrecht recht te zetten, de ware liefde en de deugdzame eigenschappen ervan in ere te herstellen…”. Tenslotte wordt als sluitstuk het woord ‘thuis’ als een ‘bovenaards Magnificat’ in de vijfendertig talen van de acteurs gezongen en gescandeerd: “… THUIS. THUIS. THUIS. Dat steeg op en dijde uit, het reikte tot de dakspanten en drong door de muren heen, de verlichte straat op, de stad uit naar de moerassen en de weiden, langs kerkhoven en schaapskooien, door verstomde wouden, naar eenzame savannes en stinkende sloppen, over zeeën en nog verder, naar eindeloze, hevig begeerde bestemmingen. Ongelooflijk hoeveel woorden er voor 'thuis' zijn en wat voor woeste muziek eruit gewrongen kan worden…”.

Uitgave: De Bezige Bij – 2016, vertaling Molly van Gelder & Paul Bruijn, 288 blz., ISBN 978 902 349 985 5
Rechtstreeks bestellen: klik hier

dinsdag 22 augustus 2017

De geniale vriendin – Elena Ferrante


Ondertitel: Jeugd, puberteit

Ook ik ontkom niet aan de Ferrantefever. Het is het eerste boek dat ik met een leeskring na de zomerstop ga bespreken. Ik vraag me af of de gigantische, wereldwijde hype, rond het Napolitaanse vierluik (waarvan “De geniale vriendin” het eerste deel is) niet vooral te wijten valt aan de geheimzinnige schrijfster die zich heeft teruggetrokken achter de coulissen. In een tijd waar een béétje auteur die aan de weg timmert aanschuift in alle radio- en tv-shows die hem of haar maar vragen, val je alleen nog maar op door jezelf juist te verbergen. Want, ik durf het bijna niet te zeggen, ik vind “De geniale vriendin” een leuk boek, maar meer ook niet. Het heeft me, zoals ik wél had verwacht, niét verpletterd, en het heeft m’n leven ook al niet veranderd. Ik houd de Italiaanse literatuur niet bij, ik weet niet wat daar zoal wordt uitgegeven, maar geef mij maar “De naam van de roos” van Umberto Eco of “De eenzaamheid van de priemgetallen” van Paolo Giordano. Ik vraag me af of ik onderhand niet teveel romans heb gelezen. Heb ik de limiet van mijn absorptievermogen bereikt? Ik weet nog dat ik vroeger altijd de recensies in de Groene Amsterdammer las, ze vaak briljant geschreven vond, maar me mateloos ergerde aan de immer negatieve kritiek: de azijnpissers! Inmiddels ben ik precies zo (zie mijn blog over “Een klein leven”). Ik weet niet meer wie, maar onlangs kwam ik iemand tegen die zei: op een gegeven moment lees je alleen nog maar gedichten en non-fictie – want een ‘volmaakte’ roman bestaat niet. Romans zijn veel te dik om constant een geniaal niveau hoog te houden. Tsja…

Elektronische heks

“De geniale vriendin” vangt aan met een stel bemoedigende regels uit de “Faust” van Goethe – over een gezel die prikkelt, drijft en als een duivel waakt – en een ontmoedigende lijst aan personages (zie mijn blog over “Boek der spiegels” van E.O. Chirovici). Het eigenlijke verhaal start op een schitterende manier, en dat wordt ook best een tijdje volgehouden. De schrijfster vertelt dat ze op een dag wordt gebeld door de zoon van haar zesenzestig jarige vriendin Lila - een slampamper die nooit werkt, alleen maar handelt in duistere zaakjes en geld verkwist. Hij deelt huilerig mee dat zijn moeder van de aardbodem is verdwenen. Zo raar is dat niet, mama heeft altijd al gedaan waar ze zin in heeft: “… Ik stelde me voor met hoeveel zorg hij had gezocht. Met geen enkele. Hij had geen hersens en alleen voor zichzelf een hart…”. Al minstens drie decennia lang zinspeelde Lila op het feit dat ze zou willen verdwijnen zonder een spoor achter te laten: “… Er stond haar altijd iets anders voor ogen: ze wilde in het niets oplossen; ze wilde elke cel van zichzelf laten verdwijnen; er moest niets meer van haar overblijven. En omdat ik haar goed ken, of in elk geval denk dat ik dat doe, staat het voor mij vast dat ze een manier heeft gevonden om nog geen haar in deze wereld achter te laten, nergens…”. Zelfmoord is uitgesloten. Dat zou Lila haar zoon nooit aandoen. Zowel haar kleren als haar computer (Elena bestempelt haar als een ‘elektronische heks’) zijn verdwenen. Ze heeft zelfs de foto’s waar ze op staat verknipt. Elena vindt dat Lila dit keer overdrijft. Woedend gaat ze achter haar bureau zitten en besluit de geschiedenis van hun leven tot in detail op papier te zetten: eens kijken wie er het laatst lacht.

Creepy
Ze worden vriendinnen als ze bij elkaar in de klas komen te zitten. Twee hoogbegaafde meiden. Lila spant de kroon. Zowel qua intelligentie (heeft zichzelf lezen geleerd) als rebelsheid. Een fascinerende rouwdouwer die altijd onder de korsten zit, met stenen naar de jongens smijt, en over een onuitputtelijk reservoir aan vulgaire scheldwoorden beschikt. Eerst drentelen Elena en Lila zonder wat te zeggen om elkaar heen. Op de binnenplaats tussen de flats in de armoedige Napolitaanse volkswijk waar ze wonen. Dan dagen ze elkaar uit in drieste ondernemingen: een hand in een afvoerputje steken waar vast onuitsprekelijk vieze beestjes in rond kruipen, aan de stang van een hoge waslijn gaan hangen en jezelf laten vallen, een speld door het dunne witte velletje van je handpalm steken. Tot Lila de pop van Elena in de donkere kelder van een appartement gooit, en Elena prompt die van Lila dezelfde weg laat gaan. Rillend van angst weten ze zich een doorgang te verschaffen naar de smerige ruimte vol ouwe troep. Tot ontsteltenis van Elena trekt Lila ook nog eens een opgeraapt gasmasker over haar hoofd. Hoe ze ook zoeken de poppen zijn niet te vinden. Daar kan maar één reden voor zijn: de volgens iedereen verschrikkelijke boeman, don Achille, die boven in het gebouw woont, moet de poppen hebben meegenomen in zijn zwarte tas. Doodsbang en tegelijk vol lef besluiten ze verhaal te gaan halen. Don Achille blijkt helemaal niet zo creepy. Integendeel. Hij hoort ze verbaasd aan en geeft hen geld om nieuwe poppen te kopen. Je zou kunnen zeggen dat ze de poppen inmiddels niet meer nodig hebben. Vanaf dan hebben Elena en Lila elkaar. Ze kopen ook geen poppen, ze kopen een boek: “Onder moeders vleugels”, en lezen het kapot. Ooit zullen ze zelf een boek gaan schrijven en schathemeltjerijk worden.

‘Ik heb niks’
Vanaf dat voorval vind ik het boek eigenlijk nogal ‘gewoontjes’. Elena en Lila worden groot in een achterbuurt in de jaren vijftig, waar de moeders met ongekamde haren en versleten kleren rondsjouwen op oude sloffen, terwijl ze nog harder met elkaar vechten dan de vaders. Volgens Elena is haar dikke moeder de ergste: ze loopt ook nog mank en ze kijkt scheel. Als Elena en Lila op een dag weglopen om de zee te gaan zien worden ze overvallen door een onweersbui. Elena wil doorlopen - nat worden ze toch - en Lila wil terug. Elena krijgt bij terugkomst een ongenadig pak op haar duvel, de ouders van Lila hebben niet eens gemerkt dat ze weg was. Het voorval staat bijna symbool voor de rest van hun levens. Elena mag na veel gedram van haar juf doorleren. Krijgt de kans haar milieu te ontstijgen. De strontjaloerse Lila (ze papt zelfs met een ander meisje aan om Elena te pesten) komt in de schoenmakerswerkplaats van haar familie terecht. Lila, die haar sympathieke vader horensdol maakt door constant aan zijn kop te zeuren dat ze ook naar de middelbare school wil om Latijn te leren, wordt uiteindelijk hardhandig door het raam gesmeten: “… Verbijsterd keek ik toe, terwijl ze probeerde overeind te komen en met een bijna geamuseerde grijns tegen me zei: ‘Ik heb niks.’ Maar ze bloedde en had een gebroken arm…”. Geweld is dagelijkse kost. Tijdens echtelijke ruzies wordt er gegooid met alles wat los en vast zit. Vieze kerels halen hun ‘ding’ uit hun broek, maar de meiden worden er niet koud of warm van. Het enige waar ze echt van onder de indruk raken is als don Achille op een dag wordt vermoord en de vader van een wederzijds vriendinnetje de dader blijkt te zijn.

Universitair?
Dan volgt de gebruikelijke puberteit: chaotische emoties, lichamen die ‘uitzetten als pizzadeeg’, kwellende liefdes, zweterige dansfeestjes (rock-‘n-roll wordt hip), puistjes, de eerste ongesteldheid terwijl ze van niets weten – zo leuk is het allemaal niet. Zonder Lila verliezen de dingen op de middenschool voor Elena hun betovering. De kleine en graatmagere Lila, die ondertussen gefixeerd is op schoenen - ze vat het plan op een nieuwe schoenenlijn te ontwikkelen, alleen wil haar vader daar geen woord over horen - wordt de vraagbaak aangaande de liefde voor alle meiden uit de buurt. De gekste fantasieën nemen ze van Lila aan: uitgerekend de enige die niet menstrueert, geen borsten ontwikkelt en nooit een aanzoek van jongens krijgt. Na een periode van verwijdering die Lila al snel zat wordt, zoekt ze Elena weer op. Met niemand valt immers zo goed te praten als zij met elkaar (en dat niet alleen in het dialect maar in algemeen beschaafd Italiaans): “… We waren twaalf en liepen lang door de gloedhete straten van de wijk, te midden van de vliegen, in het stof dat de oude vrachtwagens in het voorbijgaan achterlieten, als twee oude vrouwtjes die de balans opmaken van hun levens vol teleurstellingen en zich aan elkaar vastklampen. Niemand begreep ons, alleen wij – zo dacht ik – begrepen elkaar…”. Als Lila vraagt of Elena haar schoolboeken mee wil nemen naar het park waar ze elkaar ‘s avond ontmoeten, blijkt Lila beter in Latijn te zijn dan zij. Met behulp van de clandestiene bibliotheekpasjes die ze voor haar vader, moeder en broer heeft laten maken haalt Lila iedere zondag vier boeken uit de bibliotheek. Ze heeft het Latijnse woordenboek verslonden. De omgekeerde wereld treedt aan. Lila onderwijst Elena (niet zo zachtjes), in plaats van andersom. Als Elena iets niet weet kan ze een draai om haar oren verwachten. In een mum van tijd is Elena de beste van de klas. Haar lerares valt om. Van wie of ze bijles heeft gehad: “… ‘Een vriendin van me.’ ‘Universitair?’ Ik wist niet wat dat betekende en antwoordde van ja…”.

We vertelden elkaar alles, en voeren daar wel bij
De grootste vijanden van Elena en Lila zijn de omhooggevallen gebroeders Solara, die rondsjezen in een Fiat 1100. Als een van hen Elena lastig valt, aarzelt Lila niet hem een schoenmakersmes op de keel te zetten. Tijdens een nieuwjaarsnacht loopt het vuurwerkgevecht op de dakterrassen tussen de Solara’s en de armoedzaaiers waar Elena en Lila bij horen zo hoog op dat het eindigt in een schietpartij. Er vallen wonder boven wonder geen gewonden. Dat is ook de eerste keer dat Lila, zoals ze later vertelt, overvallen wordt door een psychische toestand die ze aanduidt als ‘ontmarginalisering’; een soort gevoel van depersonalisatie. De Solara’s zijn dan misschien wel rotjongens, als puntje bij paaltje komt helpen ze wel als in een vreemde wijk de buurtgroep van Elena en Lila mot heeft met een eliteclub. Na een hoop soebatten krijgt de juf van de basisschool het wederom bij Elena’s ouders voor elkaar dat ze na de middenschool door mag naar een haveloos gymnasium. Aanleiding voor de eerste en enige keer dat Elena en haar vader samen op pad gaan: papa wil haar wegwijs maken in de grote stad. Ondertussen verandert Lila zonder het te beseffen in een onaanraakbare schoonheid. Niemand kan de ogen van haar af houden. Lila heeft wel wat anders aan haar hoofd. Gaat inmiddels op in bizarre samenzweringstheorieën over wijkbewoners die connecties zouden hebben met de communisten dan wel de fascisten of – nog erger – de Camorra. Ze vraagt Elena het hemd van haar lijf over de nieuwe vakken die ze volgt. Grieks, Engels. Al gauw is ze weer verder dan Elena zelf. Alsof ze een geheime school volgt. En, zoals dat vaak gaat bij vrouwen: “… We vertelden elkaar alles, ook dingen van weinig belang, en voeren daar wel bij…”.

De duivel heeft de wereld bedacht
Tot afgrijzen van Lila wordt een Solara stapelgek op haar, papt aan met haar broer, en werkt zich op die manier het gezin binnen. Hij neemt flessen wijn mee voor het avondeten, zorgt dat er televisie in huis komt, en krijgt het zelfs voor elkaar dat een geheim paar schoenen die Lila en haar broer hebben gefabriceerd in de etalage van de schoenmakerij komen te liggen. Alles voor de hand van Lila. Papa deelt Lila mee dat hij haar persoonlijk de benen zal breken als ze zo’n rijke patser links laat liggen. Volgens Lila planten haar innerlijke spanningen zich letterlijk in haar omgeving voort. Een koperen pan ontploft er zelfs door: “… Ik voel dat ik een oplossing moet vinden, want anders gaat geleidelijk aan alles en alles en alles kapot…”. Ondertussen zorgt de basisschooljuf dat Elena de vakantie door mag brengen bij haar nicht die een pension drijft op het eiland Ischia. ‘Om uit te rusten’. Haar ouders vinden het een belachelijk voorstel maar durven geen nee te zeggen. Elena heeft het er heerlijk. Tot het gezin van een studiegenoot hun intrek neemt op haar logeeradres, waarvan de overspelige vader - waar ze tegenop ziet omdat hij een dichtbundel heeft gepubliceerd – haar nog net niet verkracht. Tot overmaat van ramp is ze ook nog verliefd op die studiegenoot, alhoewel ze zich ondertussen al heeft ‘verloofd’ met een ander sulletje rozenwater. Weer thuis ontdekt ze dat Lila stiekem iets heeft met Stefano, de oudste zoon van de vermoorde don Achille, inmiddels een goedboerende kruidenier. Stefano ziet geld in zelfgemaakte schoenen, helpt met het uitbreiden van de schoenmakerszaak, en weet op die manier vrijer Solara te wippen. Drama’s, drama’s. Ondertussen breekt Elena zich ook nog eens het hoofd over zaken als de ‘Heilige Geest’ waar Lila geen greintje interesse voor op kan brengen: “… Verdoe je je tijd nog steeds met dit soort dingen, Lenú? We vliegen op een bol van vuur. Het afgekoelde deel drijft op lava. En op dat deel bouwen we flats, bruggen en wegen. Van tijd tot tijd komt de lava uit de Vesuvius of hij veroorzaakt een allesvernietigende aardbeving. Overal zijn microben die je ziek maken en doden. Er zijn oorlogen. Overal heerst armoede die ons allemaal gemeen maakt. Elk moment kan er iets gebeuren wat je zo laat lijden dat je tranen nooit genoeg zullen zijn. En wat doe jij? Je volgt een cursus theologie en probeert te begrijpen wat de Heilige Geest is? Laat toch zitten, de Duivel heeft de wereld bedacht, niet de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Wil je de parelketting zien die ik van Stefano heb gekregen?...”.

Plebs

Lila ontpopt zich aan de arm van haar Stefano als een diva, hoog verheven boven de lasterpraatjes die de rivaliserende Solara over hen door de wijk rondbazuint. Voor dit paar geen oog om oog, tand om tand – tot stomme verbazing van jan en alleman. De Solara wordt evengoed in elkaar geslagen. Door de stille aanbidders van Lila. Elena verandert in een duf studentje met een vriendje die ze alleen accepteert omdat hij de enige is die haar ziet staan. De lagere schooljuf spijtig over Lila (zich bedienend van de achternaam van de meisjes): “… Dat prachtige, dat Cerullo vanaf haar jongste jaren in haar hoofd had, heeft geen uitweg gevonden, Greco, alles is in haar gezicht, in haar borsten, in haar dijen en in haar kont terechtgekomen, plekken waar het mooie snel verdwijnt en dan is het alsof het er nooit is geweest…”. Als Lila’s huwelijk in zicht komt vraagt Elena langs haar neus weg of ze nog meer met haar verloofde uitvoert dan enkel kussen. Nee, zegt Lila, want ze zijn nog niet in de echt verbonden. Verbouwereerd bedenkt Elena dat zij van alles uitprobeert met iemand waarmee ze zeer zeker niet van plan is te trouwen, terwijl Lila… Ondanks het feit dat ze erbij wordt geroepen om de ruzies over de bruiloft tussen Lila en haar vrouwelijke schoonfamilie te sussen en ondanks dat Lila haar ‘haar geniale vriendin’ noemt en haar bezweert nooit maar dan ook nooit te stoppen met studeren, komt ze steeds verder van Lila af te staan. Op de bruiloft zelf voelt ze zich meer dan ooit een vreemde: “… Het plebs, dat waren wij. Het plebs dat was dat vechten om voedsel en wijn. Dat gedonder om wie het eerste en het beste werd bediend, die smerige vloer waar de obers maar overheen bleven lopen, die steeds plattere toosts…”. Het boek eindigt in ontzaglijke mineur. Als degene die Elena gevraagd heeft een stukje te schrijven voor een blad naar aanleiding van een excellent debat met haar godsdienstleraar - over dat het geen zin heeft jezelf aan God toe te vertrouwen daar het menselijk lot duidelijk aan de blinde razernij van het toeval is blootgesteld - haar meedeelt dat het niet geplaatst is vanwege ruimtegebrek, stort haar wereld in. Ze is niet de enige die wordt belazerd waar ze bij staat. Stefano eist dat vader Solara tijdens de huwelijksvoltrekking als getuige optreedt – de geldschieter van de wijk. En de schoenen die Lila met bloed, zweet en tranen eigenhandig heeft gemaakt en ooit door Stefano zijn gekocht, blijken op het feest aan de voeten van zoontje Solara te prijken. Van de weeromstuit begon zich tijdens het lezen over Lila’s bruiloft “November Rain” (Guns ’N Roses) in mijn hoofd af te spelen. Iedere geschiedenis heeft zijn eigen muziek, schreef Alessandro Baricco al in “Zijde”. En wat het boek verder betreft: “De geniale vriendin” is ongeveer even langdradig als dit blog.

Uitgave: Wereldbibliotheek – 2013, vertaling Marieke van Laake, 334 blz., ISBN 978 902 842 508 8, € 15, -
Rechtstreeks bestellen: klik hier

zaterdag 12 augustus 2017

De zevende koningin – Willem J. Ouweneel


Subtitel: Het eeuwig vrouwelijke en de raad van God

Zomer: tijd voor een intellectuele uitdaging. De ‘strijd der seksen’ (zie mijn vorige blog) gaat niet buiten de kerk om. Charlotte Rørth vertelt in “De dag dat ik Jezus ontmoette” dat sommige speculatieve denkers, bijvoorbeeld C.G. Jung, menen dat het masculiene tijdperk in een overgang zit naar een feminiene toekomst. Willem Ouweneel heeft het hier ook over. Eeuwenlang zijn de mensen gedomineerd door de ‘mannelijke’ logica, die zich uitleeft als macht en controle. Als de wereld wil overleven zal ze de ‘vrouwelijke’ weg in moeten slaan, die gelinkt wordt aan de natuur, intuïtie en gevoel. Sommige theologen zeggen dat, na het tijdperk van ‘de Vader’ en ‘de Zoon’, nu dat van ‘de Heilige Geest’ op stapel staat. Op de Deventer Boekenmarkt vond ik bij een kunstboekenkraam een prachtig geïllustreerd exemplaar van "Het geheime boek der Openbaring" aan de hand van de vermaarde kerkhistoricus Gilles Quispel en de grafisch ontwerper Emil Bührer. Quispel schrijft dat de joodse christenen eeuwenlang als enige groep tot de vrouwelijk gedachte Heilige Geest baden: “… De Heilige Geest was een persoon, geen onpersoonlijke kracht. Zij was Vrouwe en Moeder, de eigenlijke moeder van Jezus…”. Zelfs iets van de tegenwoordige genderideeën zijn terug te vinden in het vroege christendom, bijvoorbeeld in dat van Edessa over de 'monachos'. Quispel: "… Hij is de volledige mens die van het huwelijk afziet omdat hij het mannelijke en het vrouwelijke in zichzelf tot een eenheid van tegendelen heeft verenigd…". In 1988 schreef professor Willem Ouweneel een verbluffende studie over de vrouw in het joden- en christendom: “De zevende koningin”.

Het vrouwelijke aspect

Ouweneel: “… Wie de ontwikkeling van het christelijke denken – rijp en groen, recht en scheef – wil begrijpen, moet niet alleen bij de theologen te rade gaan, maar ook bij de kunstenaars…”. Dat doet hij dan ook veelvuldig. Hij vertelt dat het idee voor zijn boek werd geboren terwijl hij in het Ghetto van Venetië liep, na honderden afbeeldingen van de Madonna, al dan niet met Bambino, te hebben gezien. In deze vrouwenstudie bespreekt hij zeven ‘koninginnen’ die in de godsdienstgeschiedenis een rol spelen. Tussen neus en lippen door vraagt Ouweneel zich af waarom het vrouwelijke er zo bekaaid afkomt in de kerk: “… Was dit theologisch reactionisme? Verzet van de orthodoxie tegen gnostiek en kabbala? Ook vandaag de dag kan men nauwelijks over dit ‘vrouwelijke aspect’ spreken zonder verwijt van feminisme of New Age naar het hoofd te krijgen. Of was deze miskenning veeleer een gevolg van de onderdrukking van de vrouw, dus van het mannelijke superioriteitsdenken in de kerkgeschiedenis?...”.

De eerste koningin: Sophia
Om de goddelijke Sophia op het spoor te komen verwijst Ouweneel in eerste instantie naar het slotgedeelte van de Achtste Symfonie van Mahler, waarin de onsterfelijke woorden van Goethe uit “Faust” zijn getoonzet: “… Alles Vergängliche / Ist nur ein Gleichnis; / Das Unzulängliche, / Hier wird’s Ereignis; / Das Unbeschreibliche, / Hier ist’s getan; / Das Ewig-Weibliche / Zieht uns hinan…”. Faust krijgt, ondanks dat hij zijn ziel aan de duivel heeft verkocht, uiteindelijk tóch toegang tot de hemel. Door ingrijpen van de ‘hemelkoningin’. Goethe noemt haar echter nergens Maria. Het ‘eeuwig-vrouwelijke’ trekt ons omhoog. Maar daar kan niet Maria mee zijn bedoeld, hoe hoog ze in de roomse traditie ook staat aangeschreven, want ze is en blijft een sterfelijk mens. Het zou dan ook eerder om Sophia gaan, de wereldlijke aanduiding voor de goddelijke Wijsheid. Ze wordt vooral zichtbaar in de eeuwige Liefde - waarvan Maria weliswaar de aardse representante is (volgens bijvoorbeeld de middeleeuwse mystica Hildegard von Bingen, de lutherse mysticus Jakob Boehme en de beroemde godsdienstfilosoof en paleontoloog Pierre Teilhard de Chardin): “… Zoals Christus de geïncarneerde Logos is, zo wordt Maria beschouwd als de geïncarneerde Sophia…” (in het Oude Testament ‘Chokma’ genaamd). Dat dit in vroegere tijden een hele gewone opvatting was is op te maken uit het feit dat op alle Maria-hoogtijdagen passages uit de Wijsheidsliteratuur werden gelezen (Spreuken 8:22-31, Job 28:12-14, 20-27, Sirach 24). Het Hebreeuwse woord ‘roeach’, ‘geest’, is vrouwelijk. De eerste keer dat er sprake is van de Geest in de Bijbel verricht deze in het scheppingsverhaal een typisch vrouwelijke arbeid: “… En de Geest van God (was) broedende boven het oppervlak van de wateren…”. Volgens een gnostische opvatting zou Maria ‘onze vrouw de heilige Geest’ zijn. En tevens de Parakleet (Trooster, Voorspraak): ook een belangrijke naam voor de Heilige Geest. Voor Ouweneel is hiermee de driehoek gesloten: “… Sophia, de Geest en Maria horen bij elkaar…”. De Russisch-orthodoxe wereld, waarin de Sophia-gedachte veel meer leeft dan bij ons, kent veel Sophiakerken. De beroemdste zijn de Sophiakathedralen van Novgorod en Kiev. De allergrootste kerk die ter ere van de goddelijke Sophia werd gebouwd is de Hagia Sophia in het tegenwoordige Istanbul. Een bijzonder Sophia-kunstwerk is ook “Het Lam Gods”, het wereldberoemde altaarstuk uit 1432 van Jan van Eyck in de St.-Baafskathedraal te Gent. Blijkbaar zag de schilder Maria als representante of zelfs belichaming van Sophia, want de Latijnse woorden boven haar gekroonde hoofd zijn ontleend aan een apocriefe tekst die betrekking heeft op Sophia. De mooiste uitbeelding heeft Michelangelo wellicht gemaakt. Iedereen kent de schitterende plafondschildering in de Sixtijnse Kapel waarbij God net de mens heeft geschapen. God strekt zijn rechterhand uit naar Adam en raakt bijna zijn vingertoppen aan. Onbekender is dat God zijn linkerarm om een jonge vrouw heeft geslagen die belangstellend toekijkt. Dat kan niet Eva zijn. En ook niet Maria. Beiden bestonden immers nog niet. Andere vrouwenfiguren die geassocieerd worden met wijsheid zijn de geheimzinnige koningin van Sjeba en de Griekse godin Pallas Athene. Volgens Ouweneel staat Sophia voor de ‘vrouwelijke zijde’ van God. Immers, God heeft zijn volk niet alleen ‘verwekt’ als een vader, maar ook ‘gebaard’ als een moeder (Deut. 32:18). In alle godsdiensten speelt ze een rol. Als ‘dochter van God’ is ze gezien als de Thora: “… De Thora is naar rabbijnse voorstelling de hemelse koningin door wie God alles geschapen heeft. Deze koningin is uit de hemel neergedaald en als het ware ‘geïncarneerd’ in de twee stenen tafelen die God aan Mozes geschonken heeft en die in het heiligdom voor Gods aangezicht in de ark bewaard werden (Deut. 10:1-5; 1 Kon. 8:9)…”. Andere joodse uitleggers zagen haar in de Sjechina, de reflectie van het ‘Eeuwige Licht’. De hindoe-godin Kali doet sterk denken aan de vrouwelijke Wijsheidsgestalte, evenals Radha. In het boeddhisme is de vrouwelijke pool van het Absolute Prajña. En dan hebben we nog Tara. In het Chinese Taoïsme is Tao, ‘De weg’, het equivalent van de moederlijke wijsheid.

De tweede koningin: Eva
Ouweneel zet zijn verhaal over Eva in met een verslag over het oratorium “Die Schöpfung” van Joseph Haydn. Hij vertelt dat Napoleon in de Kerstavond van 1800 ternauwernood aan een aanslag wist te ontsnappen toen hij in zijn koets op weg was naar de Parijse première, wat zo-bij-zo heel bijzonder was, want na zeven revolutiejaren mocht er eindelijk weer Kerst worden gevierd. Opmerkelijk is de afwezigheid van de zondeval in het stuk, dat typerend is voor die tijd: de ‘Aufklärung’, de ‘Verlichting’. Wel een paradijs, geen vervloekte aardbodem. De ideologie van Rousseau ten voeten uit. De film “Genesis: The Creation and the Flood” van regisseur Ermanno Olmi wekt de suggestie dat de betekenis van de zondeval het verlies van de seksuele onschuld is. Een jongen en een meisje worden verliefd, verliezen hun maagdelijkheid en voelen zich daar schuldig over. De ‘verboden vrucht’ is dan ook geen ‘appel’ maar seksuele gemeenschap (zie het thema van de afgelopen boekenweek). In de gnostiek wordt er van uit gegaan dat de mens oorspronkelijk een androgyn wezen was. Zie Genesis: “… En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem; man(nelijk) en vrouw(elijk) schiep Hij hen…”. De zondeval is dan het ontstaan van de tweeheid: de twee ‘sexuel minds’. Hierdoor zijn in de christenheid zonde en begeerte op een onvoorstelbare manier aan elkaar gekoppeld. Eva houdt verband met erfzonde, erfzonde houdt verband met seks, Eva houdt verband met seks. Het is nauwelijks te overzien hoe extreem dit idee de opvatting over vrouwen door de eeuwen heen heeft gekleurd. Ouweneel: “… Kerkelijke leiders hebben honderden malen de vrouwen ingewreven dat niet Adam door de slang verleid was, maar Eva. Hun suggestie was natuurlijk dat Eva dus de slechtere was, terwijl het mij eerder andersom dunkt: Eva werd verleid, maar Adam volgde haar bewust in het kwaad…”. (Rom. 5:14). Zie bijvoorbeeld de bekende kerkvader Hiëronymus, de vertaler van de Vulgata (Latijnse Bijbel): “… De vrouw is de poort van de duivel, de weg van het kwaad, de gifstekel van de schorpioen, in één woord, een gevaarlijke zaak…”. Of het joodse gebed van rabbi Jehuda: “… Geloofd zei God dat Hij mij niet als een heiden heeft geschapen. Geloofd zij God dat Hij mij niet als een vrouw heeft geschapen. Geloofd zij God dat Hij mij niet als onwetende heeft geschapen…”. Ouweneel ziet godsdienstige vrouwenhaat en –angst vooral als een ultieme vorm van projectie: “… Het zijn allemaal mannelijke auteurs geweest die hun eigen seksuele gevoelens op Eva geprojecteerd hebben. Als de man wellust ondervindt, is de vrouw daarvan de schuld. Als de vrouw wellust ondervindt, is dat omdat zij nu eenmaal verdorven is…”. En voor de hedendaagse SGP-ers die op grond van 1 Tim. 2:12 beweren dat de vrouw volgens de ‘scheppingsorde’ geen positie van ‘heersen’ toekomt: Ouweneel benadrukt aan de hand van Genesis 1:27“…En God zeide tot hen: vervult de aarde en onderwerpt haar, en heerst over de vissen en de zee, en over het gevogelte des hemels, en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt…” – maar weer eens dat de woorden ‘vervult’ en ‘heerst’ duidelijk meervoudig zijn. Oók de vrouw is geroepen te ‘heersen’.

De derde koningin: Sion

De ‘dochter van Sion’ komt aan de hand van de Mattheüs-Passion van Bach ter sprake. Sion is eigenlijk een berg in Jeruzalem, maar ook een dichterlijke benaming voor Jeruzalem en/of Israël zelf. In de Bijbelse profetieën is de bruid van God, 'de dochter Sions', de gepersonifieerde stad Jeruzalem. Veel christelijke uitleggers hebben eeuwenlang de kerk als de ‘de dochter van Sion’ gezien, wat voedsel gaf aan de zogenaamde ‘vervangingsleer’, en de eigenlijke wortel is van het antisemitisme: “… Blijkbaar gebeurde dit vaak onder het motto dat de vervloekingen voor het letterlijke, en de zegeningen voor het geestelijke Israël waren…”. Volgens Ouweneel is “Het Hooglied” dan ook niet alleen een verzameling hier en daar erotisch gekleurde liefdesliederen, maar een goddelijke verkondiging omtrent God en zijn vrouw. Israël dus. De profeten gebruiken het huwelijk constant als een metafoor voor de relatie tussen God en zijn volk. Ouweneel typeert de ‘zonnevrouw’ in het boek Openbaring ook als de dochter Sions: “… Een groot teken werd gezien in de hemel: een vrouw bekleed met de zon en de maan onder haar voeten en op haar hoofd een krans van twaalf sterren. En zij was zwanger en schreeuwde, in weeën zijnde en pijn lijdende om te baren. (…) En zij baarde een zoon, een mannelijk (kind), die alle naties zal hoeden met een ijzeren staf; en haar kind werd weggerukt naar God en naar zijn troon…” (12:1, 5). De twaalf sterren zouden dan op de twaalf stammen of wel de twaalf apostelen wijzen: “… Bedenken we verder dat het alleen Israël is dat met betrekking tot de Messias kan zeggen: ‘een kind is ONS geboren, een zoon is ONS gegeven’(Jes. 9:5. Vgl. Micha 5:1). Zo zegt Paulus ook in Rom. 9:5: ‘uit HEN is naar het vlees de Christus’ en citeert hij in Rom. 11:26 ook: ‘Uit Sion zal de Redder komen’(vgl. Jes. 59:20)…”.

De vierde koningin: Almoeder
De fascinerende verhandeling over de ‘Almoeder’ wordt gelinkt aan het lied “O Isis und Osiris” uit de opera de Zauberflöte van Wolfgang Amadeus Mozart. Isis was dan ook de Egyptische variant van de Almoeder: “… Aan het begin van de Bijbel staat God de Vader; aan het begin van elke heidense godsdienst staat de Moedergodin…”. Vandaar de uitdrukking ‘de duivel en z’n moer’, of nog beter ‘de duivel en z’n grootje’. Christenen zagen in de goden van de antieke volken ‘demonen’ (duivels), en die hadden een ‘grootmoeder’ waar ze ondergeschikt aan waren: de Almoeder. Het christendom schafte haar niet af, ze ging onder een andere naam verder: de Madonna. Een stoet aan moedergodinnen (Lilith, Tiamat, Noet, Maät, Astarte, Isjtar, Rhea, Cybele, Persephone, Ceres, Diana, Demeter, Artemis, Aphrodite, Venus, Freya, Sjakti, Devaki, Kuan-Yin, Kwannon) met al dan niet stervende zonen die al dan niet herrijzen (Osiris, Tammoez, Bel, Adonis, Bacchus, Mithra) passeren de revue. Allemaal gestalten die teruggaan op de goddelijke Almoeder, moeder Gaia, de Magna Mater, de aarde zelf. Ouweneel noemt vijf verklaringen voor het ontstaan van de heidense goden: a) Goden zijn gehypostaseerde attributen van de ware God – zie Sophia als de wijsheid Gods. b) Goden, met name als ze de trekken van Christus hebben, zijn occulte imitaties uit de demonenwereld. c) Goden zijn demonen, die door de heidenen archetypisch gekend worden, op grond van een soort aangeboren ‘godenbesef’, zoals er ook een ‘Godsbesef’ is. d) Goden zijn vergoddelijkingen van helden uit de grijze oudheid. e) Goden zijn vergoddelijkingen van bepaalde natuurverschijnselen. We kunnen dan ten eerste aan de hemellichamen denken, ten tweede aan de seizoenswisseling en de consequenties daarvan in de plantenwereld. Ouweneel beschrijft in dit hoofdstuk uitgebreid het aanstormende New Age-denken met haar belangstelling voor de moedergodin, dat volgens mij ondertussen allang weer over zijn hoogtepunt heen is. Althans, in mijn omgeving wordt het voornamelijk afgedaan als 'zweverig' en 'navelstaren' (zie bijvoorbeeld ook "Elementaire deeltjes" van Michel Houellebecq). Als orthodox christen is Ouweneel verrassend mild over de New Age-beweging, dat de exclusiviteit van het christendom toch fel bestrijdt. Hij ziet het als ‘de onbetaalde rekening van de kerk’. Volgens hem is onder de streng patriarchale orde van de kerk de God van de Bijbel te veel gemasculiniseerd. Niet de Bijbel maar de christenen zijn discriminerend geweest richting vrouwen. Diep in zijn hart blijft het kind in de mens echter altijd hunkeren naar de warmte van een moeder.

De vijfde koningin: Madonna
Lyrisch wordt Ouweneel pas echt als hij het heeft over het “Stabat Mater” van de op 26-jarige leeftijd overleden Pergolesi. Alhoewel we uit de Bijbel maar heel weinig weten over de moeder van Jezus is de religieuze verbeelding rond Maria onuitputtelijk. Ze is neergezet als de sterke vrouw wier schoonheid zo overdonderde dat ze God betoverde en verleidde mens te worden. Het christendom wilde de heidense natuur overwinnen. Daarom werd in het transformatieproces naar Maria de donkere, dreigende kant van de Grote Moeder zorgvuldig uitgefilterd: “… Wat overbleef is de lichte, zachte, goede, zorgende, helpende moeder. Het tweede dat uitdrukkelijk afgesplitst werd, was de godin als erotisch beminde…” (haar zalvende, suikerzoete, seksloze image boezemt me eerlijk gezegd zowel fascinatie als afkeer in). De Maria-cultus verspreidde zich in de hoge middeleeuwen en moet gezien worden als een christelijk alternatief voor de hoofse liefde. Ouweneel wijdt een interessant fragment aan de Zwarte Madonna’s: “… Op het Franse platteland worden nog steeds veel ‘zwarte’ madonna’s vereerd, gewoonlijk op plaatsen waar voorheen Keltische sacrale plaatsen geweest waren. Vaak zijn dat plekken die volgens paragnosten rijk zijn aan magnetische aardstralen. Sommige Madonnabeeldjes die daar vereerd worden, bleken naderhand Isisbeeldjes te zijn…”. Beelden van vruchtbaarheidsgodinnen als Isis en Demeter waren zwart, omdat de landbouwgrond donkerkleurig is. Mysterieus zijn de verhalen over Madonnabeeldjes die steeds weer terugkeren naar de plek waar ze gevonden zijn, zodat de plaatselijke prelaten ten lange leste daar maar een kapel voor ze bouwden. Ouweneel plaatst de hedendaagse Mariaverschijningen in het licht van de zowel heidense als Bijbelse voorstelling van de ‘genius’ van een bepaalde plek of regio – iedere manifestatie is weer anders en meestal treden ze op in grotten. Hij is positiever over de echtheid van de ‘Christusverschijning’: “… Christus is gestorven én opgewekt, Maria is alleen gestorven. Dat wil niet zeggen dat wij alle zogenaamde Christusverschijningen als zodanig aanvaarden, maar in principe kan men de mogelijkheid daarvan niet uitsluiten. In het Nieuwe Testament komen na Christus’ hemelvaart dan ook inderdaad Christusverschijningen of visioenen van Christus voor…” (Hand. 7:56; 9:4, 17, 27; 18:8; 23:11; 1 Kor. 9:1). Zie mijn blog over "De dag dat ik Jezus ontmoette".

De zesde koningin: Mysterion
Haar verhaal begint met de uiteenzetting van het oratorium van Händel: “Belshazzar”. Ouweneel doelt met vrouwe ‘Mysterion’ of ‘Verborgenheid’ op de schrikaanjagende vrouw - ‘waar alle koningen van de aarde ontucht mee hebben gepleegd’ - uit het Bijbelboek Openbaringen, die optreedt in de visoenen van Johannes over de eindtijd: “… Ik zag een vrouw zitten op een scharlakenrood beest vol godslasterlijke namen, met zeven koppen en tien horens. Ze droeg purperen en sharlakenrode kleren en gouden sieraden, edelstenen en parels. In haar hand had ze een gouden beker vol gruwelijkheden, al haar liederlijke wandaden, en op haar voorhoofd stond een naam met een geheime betekenis: ‘Het grote Babylon, moeder van alle hoeren en van alle gruwelijkheden ter wereld. Ik zag dat de vrouw dronken was van het bloed van de heiligen en het bloed van hen die van Jezus hadden getuigd…” (17:5). Volgens Ouweneel en anderen de ‘reïncarnatie’ van de oude Moedergodin, waar Maria een slap aftreksel van is: “… Ze werpt haar zachte en zoetelijk-lieve masker af en is weer ‘zichzelf’: de Oermoeder, de maagd-hoer…”. Tijdens de Verlichting werd de godin van het geloof vervangen door de godin van de rede. Maar daar blijft het niet bij, voorspelt hij. Eind twintigste eeuw is de rede allang niet meer populair. De Amerikaanse, geruchtmakende, ‘post-feministische’ kunsthistorica Camille Paglia in "Het seksuele masker. Kunst, seksualiteit en decadentie in de westerse beschaving" (Amsterdam 1992): “… De kerkvaders herkenden in de Grote Moeder de aartsvijand van Christus. (…) De Grote Moeder is, net als Rome zelf, de hoer van Babylon. Het christendom kon de (in de Oermoederreligies aanwezige) heidense integratie van seks, wreedheid en goddelijkheid niet toelaten. (…) Als de vrouw weer opduikt in het christelijke pantheon is het in de vorm van de zachtzinnige Maagd, die niets dierlijks heeft. De Grote Moeder, uitgebannen door Augustinus, verdwijnt voor meer dan duizend jaar. Maar ze keert in volle glorie terug in de romantiek, die historische golf van al wat archetypisch is…” (zie "Lust, dood en duivel" van Mario Praz). Paglia over de ‘Terugkeer van de Oermoeder’: “… Nu de goden zijn herboren in de persoon van de idolen van de popcultuur en seks en geweld overal in de alomtegenwoordige massamedia opduiken, moet de joods-christelijke religie het hoofd bieden aan de grootste uitdaging sinds de confrontatie van Europa met de Islam in de middeleeuwen. Het latente paganisme (= heidendom) van de westerse cultuur is weer in al zijn daemonische vitaliteit losgebroken…” (om maar in de boekenbranche te blijven: zie het overweldigende succes van "Vijftig tinten grijs" of "Een klein leven"). Volgens Paglia is de natuur aanbidden, de vrouw aanbidden, en ze juicht dat van harte toe: “… Wat is seks? Wat is natuur? Ik zie seks en natuur als brute heidense krachten. (…) Ik bevestig opnieuw het oude mysterie en de betovering van de vrouw en ik bewijs daar hulde aan. Ik zie de moeder als een overweldigende kracht, die mannen tot levenslange seksuele spanning veroordeelt, waaraan ze door middel van rationalisme en lichamelijke prestaties trachten te ontkomen. (…) In dit boek neem ik het standpunt van De Sade in, de slechtst gelezen grote schrijver van de westerse literatuur. (…) Voor De Sade betekent ‘terug naar de natuur’ (het romantische ideaal waarvan onze cultuur nog steeds doordrenkt is, van sekstherapie tot reclamespots voor muesli) de vrije teugel geven aan geweld en wellust. Daar ben ik het mee eens. De maatschappij is niet de grote boosdoener, maar de kracht die het boze onder controle houdt. Als de maatschappelijke controle verzwakt, barst de wreedheid in de mens los…” (zie "Heer der vliegen" van William Golding, "Aan een onbekende God" van John Steinbeck en "Dit zijn de namen" van Tommy Wieringa). Volgens Paglia is Rousseau maar een mietje: “… Rousseaus moeder Natuur is de christelijke Madonna, die haar zoon liefdevol in haar armen houdt. De Sades moeder Natuur is een heidense kannibaal uit wier drakebek sperma en speeksel druipt…”. Waarvan akte. Overdreven? Volgens de erudiete godsdienstdeskundige Karen Armstrong is ons ‘oude reptielenbrein’ in een primitieve race of the fittest gefocust op de 4 V’s: voedsel (om niet te zeggen 'vreten'), vechten, vluchten en voortplanten. ‘The Selfish Gene’. In de loop der tijd heeft zich in onze neo-cortex echter een nieuw hersengebied gevormd waardoor wij het vermogen hebben om keuzes te maken en compassie te ontwikkelen. Alle godsdiensten stimuleren ons om dat te doen. Je zou dus bijna kunnen zeggen: zonder godsdienst geen evolutie.

De zevende koningin: Ekklesia
Het verhaal over de laatste en grootste koningin uit de Bijbel wordt begeleid door de requim-mis van Hector Berlioz. Zij is de kerk, de gemeenschap van alle gelovigen, waarin de Heilige Geest woont: “… Op. 21:11 spreekt ten aanzien van de Ekklesia over haar ‘lichtglans’, een woord dat ook wel ‘lichtdrager’ betekent (Fil. 2:15)…”. Het grootste geheim van de kosmos. Als je het hebt over ‘de strijd der seksen’: “… Er steekt een innerlijk contrast in het feit dat de Ekklesia enerzijds als vrouwelijk wordt voorgesteld, maar anderzijds door mannen is gedomineerd…”. Ouweneel: “… Eeuwenlang was er geen plaats in de Gemeente voor vrouwen die getuigden te midden van de vergaderde gelovigen (Luk. 24:9-11, 22v.), of voor hardop biddende en profeterende vrouwen in de samenkomsten (1 Kor. 11:5), tenzij in de veilige isolatie van de kloosters resp. het ‘vrouwenwerk’…”, koffie zetten en schoonmaken dus. In de kerkgeschiedenis is er zelfs heftig gediscussieerd over de vraag of vrouwen überhaupt wel een ziel hadden: “… Het is ook zelden aanvaard, en dan nog bijna knarsetandend, dat gelovige vrouwen evenzeer genadegaven van Christus ontvangen hebben als mannen…”. En even verder: “… De kerkgeschiedenis is een mannelijk-harde strijd geweest. Het waren mannen die de kruistochten entameerden en uitvoerden. Het waren mannen die de Inquisitie vormden en ketterverbrandingen organiseerden. Het waren mannen die hun theologische theorieën uitbroedden, elkaar daarmee op concilies en synodes om de oren sloegen en met behulp van die theorieën kerkscheuringen doordrukten. De meeste van deze mannen waren ook nog eens ongehuwd, zodat zij zelfs binnen hun privéleven geen vrouwelijke bijsturing kenden…”. Ouweneel schreef dit voordat de beerput van seksueel misbruik binnen de Rooms Katholieke kerk openging. Desondanks is de Ekklesia ‘de bruid van het Lam’ – dat is Jezus. De Bijbel begint en eindigt met een huwelijk.

Uitgave: Barnabas – 2002, 350 blz., ISBN 978 905 030 957 9, € 22,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier