Menu

maandag 9 september 2024

Lichtspel – Daniel Kehlmann

 


Daniel Kehlmann (1975) is de succesvolste hedendaagse auteur van Duitsland: zijn werk verschijnt in 46 landen in vertaling. Van zijn bestseller “Het meten van de wereld” (2005) werden meer dan 8 miljoen exemplaren verkocht. Eerder besprak ik zijn boek over Tijl Uilenspiegel (2017). Tot mijn verrassing las ik op Wikipedia dat Kehlmann als schrijver weleens wordt getypeerd als een magisch realist, verwant aan Latijns-Amerikaanse schrijvers als Gabriel Garcia Márquez – zie mijn vorige blog. Misschien heeft historicus Peter Gay gewoon gelijk dat de literaire toekomst aan het magisch-realisme is (zie “Het Modernisme. De schok der vernieuwing”). Net zoals de katholieke theoloog Karl Rahner voorspelde dat de christen van de toekomst een mysticus zal zijn. Kehlmanns historische romans zijn een mengeling van feit en fictie. Hij houdt ons een spiegel voor. Laat je nadenken over hoe het zit met de wereld waar wij zélf in leven. Toch pakt hij je niet echt in, zoals Maarten ’t Hart in dit filmpje ook al opviel. Vergeleken met  de buitensporig emotionele Márquez is Kehlmann zelfs afstandelijk. Of is het eerder onverstoorbaar? In ieder geval doet dat niets af aan zijn briljante verhalen. 

 

De wereld draait door

Kehlmanns boek begint met een talkshow die wordt opgenomen in een studio waarin de sfeer direct associaties wekt met ‘De Wereld Draait Door’. Een hoogbejaarde demente assistent van de ooit beroemde Oostenrijkse filmregisseur wijlen G.W. Pabst, wordt aan de tand gevoeld over een film die in de laatste weken van de Tweede Wereldoorlog in Praag zou zijn gemaakt, maar daarna op mysterieuze wijze verdween: ‘Der Fall Molander’. Bij hoog en laag houdt de oude man woedend vol dat de film niet bestaat. Na afloop verspert de presentator Heinz Conrads als een ware Matthijs van Nieuwkerk zijn verwarde gast en diens begeleider de weg: “… ‘Tot ziens, beste Heinzi,’ zeg ik. ‘Zak in de stront en stik erin.’ Ik staar hem aan. Even denk ik dat ik hem verkeerd heb verstaan. ‘En jij?’ zegt hij tegen de jongeman. ‘Hoe haal je het in je hoofd om zo’n ouwe zak in mijn uitzending te halen? Zo dement als een deur, en ik sta mooi voor lul met mijn vragen, pak je spullen en sodemieter op, ik wil je nooit meer zien’…”.  De  jongeman blijkt te hebben beweerd dat zijn vader ooit als figurant in de onvindbare film heeft meegespeeld. Een gegeven waardoor de oude man enorm van streek raakt. De situatie is de prelude op het vervolg van het verhaal.

 

Terug

Het volgende hoofdstuk zwenkt terug naar de tijd waarin de ‘rode’ Pabst, bang voor een nieuwe oorlog, zijn vaderland is ontvlucht naar de Verenigde Staten. In Duitsland zijn de nazi’s aan de macht. Pabst kan echter niet wennen aan het snelle, oppervlakkige, hete Hollywood: “… Geen zuchtje wind, de palmen rond het zwembad roerloos. Pabst had het gevoel dat hij in een ingekleurde foto terecht was gekomen. Boven hem hing een vogel stil in de lucht. De zon spiegelde zich in het water, fel en rond zoals kinderen hem tekenen. Zijn sigaret smaakte naar koude as…”. Ze lopen over hem heen. Hij spreekt de taal slecht. Zijn laatste film is geflopt. Hij is er ‘niemand’. Terwijl hij actrices als Greta Garbo en Louise Brooks groot heeft gemaakt. “… Film – dat was tot voor kort spektakel geweest, rollende ogen, cowboys met pistolen, duels tussen ridders, geesten in de nacht en clowns die op de vlucht sloegen voor politieagenten…”. Maar Pabst heeft van de cinema kunst gemaakt. Heeft de rijdende camera en een nieuwe montagetechniek uitgevonden. Heeft de flauwekulfilms over draken, vampieren, geesten en romantische schemeringen aan de kant geschoven en serieuze, weliswaar door de censuur verminkte, scripts over de actuele werkelijkheid gemaakt: meisjes die van de honger hun lichaam verkopen, de inflatie, wanhopige mensen in een Weense straat. Terwijl iedereen Europa probeert uit te komen, besluit Pabst met zijn vrouw en zoontje Jakob terug te gaan. Hij is tenslotte geen Jood. Ze kunnen hem niets maken. Mensen kijken raar op van zijn plannen, dus draait hij er omheen. Gelukkig zorgt een telegram van zijn oude moeder, met het verzoek naar haar toe te komen omdat ze er slecht aan toe is, voor een geldig excuus. Het eerste deel van het boek, waarin het wemelt van grote namen als Werner Krauss, Walter Mehring, Hertha Pauli, Fritz Lang, Bertold Brecht, Frank Wedekind, Erich Mühsam, Carl von Ossietzky, Kurt Tucholsky, Erich Kästner, Ferdinand Bruckner, Arnolt Bronnen, Carl Zuckmayer, Arthur Schnitzler, Herman Bahr, Hugo von Hofmannsthal, Arnold Zweig,Thomas Mann, Franz Werfel, is even doorbijten - want vooral geschiedenis.

 

Nationaal ontwaken

In het tweede deel komt Kehlmann echt op dreef. Zijn verhaal doet denken aan de verstikkende machteloosheid van Kafka en de vreemde gothic-sfeer van Virgina Andrews. In de trein richting Oostenrijk verveelt Jakob zich wezenloos: “… ‘Hoelang nog?’ vraagt Jakob op het ritme van de ratelende wielen. ‘Hoelang, hoelang, hoelang nog? Hoelang nou nog, hoelang nog?’…”. Papa helpt een oudere dame uitstappen: “… ‘Rijdt u verder?’ had ze met een zwaar Zwitsers accent gevraagd. En toen papa knikte, had ze gezegd: ‘Dan moge God jullie behoeden!’…”. Bij de grens staat de trein stil tegenover een andere  trein die volgepropt zit met mensen die Oostenrijk willen verlaten. Een troep militairen controleert bruut de paspoorten. Wanneer de papieren niet in orde zijn, krijgen de vluchtelingen het bevel in de trein van Jakob te stappen: terug naar waar ze vandaan komen. Over een politieagent die dreigend aan zijn vader vraagt: “… Maar het zal u toch zeker niet koud laten, het nationale ontwaken?’ Papa zwijgt even, dan zegt hij: ‘U ziet toch dat ik terugkom.’…”. Blijkbaar is dat het goede antwoord want de politieagent verwijdert zich met een ‘Heil Hitler’. Over iemand die zich volkomen ontdaan en in de war op een bank in hun coupe laat vallen omdat een soldaat al zijn contanten heeft afgepikt: “… De man met de snor veegt telkens weer zijn gezicht af en schudt zijn hoofd, alsof hij meer verbaasd dan ontzet is, alsof zijn allesoverheersende gevoel nog altijd de verbijstering is dat zoiets kan. Ook na al die jaren in het Rijk, zegt hij, na alle vernederingen en vervolging, nadat ze zijn huis hebben afgepakt, hem op straat in elkaar hebben geslagen en zijn twee kinderen van school hebben getrapt – ook na al die ervaringen had hij zoiets niet verwacht!...”.

 

Doodenge dochtertjes

Oma woont in het oude jachtkasteel Dreiturm dat echter niet één toren heeft, maar wel zeven vochtige, moeilijk te verwarmen kamers op de begane grond en negen koude, vochtige kamers op de eerste verdieping, met dikke, stoffige tapijten en nog dikkere, stoffiger gordijnen. Regisseur Pabst heeft het ooit voor een schijntje kunnen kopen. Gelijkvloers woont het gezin van huisbewaarder Jerzabek. Sinds Oostenrijk is opgehouden te bestaan, lapt het echtpaar de verzorging van de oude vrouw echter aan hun laars. Ze maken haar post open. Hun twee doodenge dochtertjes pesten haar. De huisbewaarder komt in een bruin partijuniform de familie Pabst met paard en wagen van het station halen: “… Onderweg praatte hij over Joden. De Führer verdreef het ongedierte, zei hij, zodat het in alle richtingen het Rijk uit kroop. Ook hier in de Ostmark heerste eindelijk fatsoen, sinds de Führer zijn heimat bij het Rijk had gevoegd. En de Joden die er nog waren hielden nu tenminste hun bek, net als alle debielen en de pijlkruisers en de papen, ze waren allemaal bang, want iedereen kwam aan de beurt! En hij herhaalde: iederéén! En liet de zweep over de paardenrug knallen…”.  De kletsnat geregende koffers moet Pabst zelf naar binnen sjouwen. Het speelgoed uit de kinderkamer van Jakob is verkocht. De vrouw van de huisbewaarder zet hen niet te (vr)eten voedsel voor. De enge dochtertjes binden Jakob tijdens het indiaantje spelen op zolder vast aan een balk en scalperen hem nog net niet.  “… Terugkomen uit het buitenland en kankeren…”, zegt de huisbewaarder. “… Terugkomen en de grote meneer uithangen, alsof er niets was gebeurd. Terwijl er juist heel veel was gebeurd, en zo’n toon aanslaan tegen een ‘Ortsgruppenleider’, daar hoefde je bij Jerzabek niet mee aan te komen, anders zat je voor je het wist ergens anders…”. Hij kan wel voor een uitstapje naar het mooie Schleinzfontein zorgen. Kunnen ze gelijk de gemeentegevangenis bekijken waar de lui zitten die binnenkort worden doorgestuurd naar het KZ: het concentratiekamp. Tot overmaat van ramp schudt de huisbewaarder op zekere dag zo hard aan de bibliotheektrap waar Pabst op staat, dat deze losschiet van de stalen reling en de regisseur er achterover van af dondert. In bed komt hij weer bij zijn positieven. Vrouwlief houdt vol dat hij zich het ongeval verbeeldt. Ze heeft het namelijk zien gebeuren. Jerzabek wilde hem juist helpen. 

 

De kleur van de omgeving

Kehlmann schrijft prachtig over het tekentalent van de slimme Jakob: “… De truc is naar een ding te kijken alsof het geen ding is en je niet weet wat het is. Dan verandert het in een verzameling vlakken, sommige donker, andere licht, een patroon van licht en schaduw, of eigenlijk zelfs dat niet, alleen van wit en zwart, en als je dat op papier zet, ontstaat daar als bij toverslag weer het ding: een kruik, een blad, een hand, de kop van een hond.  Ook met kleuren gaat het zo: kijk goed en de wereld verdwijnt en verandert in een mengeling waarin niets meer op zichzelf staat en alles in elkaar overloopt…”. Even verder: “… Als je goed kijkt, zie je bijvoorbeeld dat schaduwen niet alleen de kleur van de ondergrond hebben waar ze op vallen, maar ook die van het object dat ze werpt. Of je ziet dat de wereld vol spiegelingen zit: bijna elk ding houdt de wereld waardoor het wordt omgeven op zijn oppervlak vast, lichtpunten, omtrekken en weerkaatsingen – alle beelden nemen andere beelden in zich op. Om dat waar te nemen moet je in zekere zin dom worden. Je moet ophouden met denken…”. Evenzo neemt Jakob de kleur van zijn omgeving aan. Je wordt populair door rottigheid uit te halen, dus zet Jacob de fiets van een kreng van een juf vast met een meegenomen hangslot. Hij stijgt danig in populariteit als hij ook nog een jongen in elkaar timmert: “… Ze kiezen altijd de kant van de winnaar. Dat weet je van tevoren, maar als het dan echt gebeurt, verbaast het je toch…”. Als zijn slachtoffer opkrabbelt, slaat hij een arm om hem heen: “… Zachtjes vraagt hij of dit onder hen blijft, of hij daarop kan rekenen, alleen lafaards verklikken immers hun kameraden…”. Je kunt zo achterbaks zijn als je wilt, als je daarna een beroep op ridderlijkheid doet, overkomt je niets, heeft hij gemerkt. Hij weet op school te overleven door zich vliegensvlug aan te passen. Ondertussen zijn thuis de rollen omgedraaid: de huisbewaarder woont met zijn gezin boven en de familie Pabst beneden. Zijn moeder is het huissloofje van de Jerabeks geworden.

 

Onmensen

Terwijl Pabst herstelt van zijn val, komt er een ambtenaar langs die het filmgenie opdraagt zich in Berlijn bij de Minister van Propaganda Goebbels te melden. Tijdens het gesprek rukt hij de deur open waarachter de huisbewaarder de zaak staat af te luisteren, die hij in één moeite door koeioneert:”… ‘Het gezin Pabst verhuist weer naar de eerste verdieping!’ Zonder antwoord af te wachten deed hij de deur dicht en ging zitten…”.  Zo doe je dat: “… Beleefdheid werd opgevat als een teken van zwakte…”. Eenmaal in Berlijn trekt Kehlmann het register van zijn magisch-realisme inderdaad helemaal open. Na een avondje doorzakken met collega’s raakt Pabst aan het dwalen: “… Hij had er weinig aan dat hij Berlijn goed kende, de straten leken op verraderlijke wijze opnieuw gerangschikt, iets in de manier waarop ze naar elkaar toe liepen, hoeken vormden, bochten maakten, was zo anders en nieuw dat Pabst zich afvroeg of hij soms in een knotsgekke spiegelwereld terecht was gekomen. In Amerika had hij zo vaak gedroomd dat hij zich plotseling in het door onmensen geregeerde Berlijn bevond, en nu wilde het niet tot hem doordringen dat hij er echt was…”. Hij voelt zich zo slap als een vaatdoek: “… Toen hij om zich heen keek, leken de huizen scheef te staan, onder de lantaarns lagen slagschaduwen die zwarter waren dan zwart en terwijl de straat onder zijn voeten kaarsrecht wegrolde naar een eindeloze verte, prikte boven hem een schoorsteen in een enorme maan. Zo hadden films er vijftien jaar geleden uitgezien…”. Ten slotte vindt hij zijn hotel: “… Hij haalde de receptie, liep naar boven in een trappenhuis dat zich onder en boven hem tot een absurde lengte leek uit te rekken, hoewel hij wist dat het Savoy niet heel hoog was – steeds verder en verder, zodat hij moest hollen om zijn verdieping niet te missen…”. Ligt het aan de alcohol? Als een blok valt hij in slaap om voor zijn gevoel een seconde later alweer gewekt te worden met de melding dat zijn taxi klaar staat.

 

Totale controle

Wanneer hij naar het ministerie zoeft, gaat de psychedelische ervaring verder. Hij ziet een vrouw met een kinderwagen die maar één oog heeft, net als bij een cycloop midden in haar gezicht. In het gebouw loopt hij door eindeloze gangen achter iemand aan die hem naar een kamer zo groot als een stationsgebouw brengt, waar de minister heel in de verte aan een bureau zit. Wanneer hij dat eindelijk bereikt en de minister hem welkom heet gaat er links van hem, midden in de witte muur een deur open, en komt dezelfde minister binnen die hem met dezelfde bewoordingen opnieuw verwelkomt. De minister “… bereikte het bureau, waar de minister opstond om plaats voor hem te maken, en na wat vage bewegingen voegden de twee mannen zich samen tot één enkele man, die ging zitten en zei: ‘Het is me een waar genoegen.’…”. Een onbegrijpelijk gesprek volgt. De minister heeft Pabst laten oproepen, maar beweert bij hoog en laag dat Pabst uit zichzelf naar hem is toegekomen. Zelfs met hangende pootjes. Op een belachelijke manier worden de woorden Pabst voorgekauwd en in de mond gelegd. Hij moet hardop zeggen dat hij zijn excuus  komt aanbieden voor zijn reis naar Amerika. Plotseling is de minister verdwenen: “… Pabst bukte. Zie je wel: hij moest bliksemsnel onder de tafel zijn gekropen. Het stenen tafelblad rustte op drie verticale massieve houten platen, waarvan er een dwars stond, zodat Pabst niet kon zien wat er aan de voorkant onder het tafelblad gebeurde. Maar hij hoorde geknars en gepiep, geschuif en gescharrel. ‘Meneer?’ De minister dook weer op…”. Pabst zegt dat hij niet van plan is nog films te maken: “… ‘Verkeerd antwoord,’ zei de minister. ‘Verkeerd antwoord, verkeerd antwoord, verkeerd antwoord, verkeerd antwoord, verkeerd antwoord.’ Ze zwegen allebei…”. Tussendoor slaat de minister tijdens een kort maar heftig telefoongesprek woedend de hoorn kapot, waarna hij op een knop drukt en vier mannen binnen één minuut en veertien seconden een nieuwe telefoon aanleggen. Pabst krijgt het scenario mee van een 'kunstzinnige, hoogstaande, serieuze, diepzinnige, metafysische' film die hij moet maken, waarmee 'een groot nee wordt gezegd tegen de Amerikaanse dertien-in-een-dozijnfilms': “… die commerciële troep…”. Als het script hem bevalt moet Pabst dat maar laten weten. Hoe dan? “.. U zou het ministerie kunnen bellen. U zou een brief kunnen schrijven. U zou op straat kunnen gaan staan, doet er niet toe welke straat, en praten. Of u knipt ’s nachts het licht aan en zegt hardop wat u te zeggen hebt. Dat werkt ook. Ik kom het te weten…”. Totale controle. De minister produceert een hoge, mekkerige lach waarvan Pabst de rillingen over de rug lopen. Als het gesprek beëindigd is, loopt Pabst naar de deur, “… die achteruit leek te wijken. Hij liep sneller, de deur week nog sneller achteruit, hij liep nog sneller, maar opeens had het vertrek zich ondersteboven gekeerd, zodat hij aan het plafond hing en met zijn hoofd naar beneden liep…” (zie “De gedaanteverwisseling” van Franz Kafka).  Als hij later met trillende handen het scenario openslaat, valt hij midden in een scene, omdat de minister de eerste paar bladzijden er uit heeft gescheurd, verfrommelde en over zijn schouder gooide, waar Pabst bij zat.

 

Geen discussie mogelijk

De vrouw van Pabst sluit zich aan bij een leesclubje van mensen die je moet kennen: “… Natuurlijk had Trude er geen zin in. Maar dit waren de vrouwen van invloedrijke mannen, het kon van levensbelang zijn…”. Hun literaire kring berust op overeenstemming en harmonie, aldus de gastvrouw. De leden moeten op geestelijk vlak met elkaar harmoniëren: “… Niet iedereen kan met iedereen lezen…”. Met andere woorden: geen discussie mogelijk. Zie het vijandschapsdenken vandaag de dag. Het boek dat behandeld wordt heeft een volkomen absurd plot: eind goed al goed. De personages zijn levenloos. Niemand zegt iets interessants. Maar Trude heeft het hart niet dat te zeggen. Elke vraag kan verkeerd zijn. In geval van twijfel is het beter je mond te houden. Het verhaal doet iemand denken aan Eichendorff of Hesse: “… Weer bleef het even stil. ‘Hesse, ja!’ benadrukte Gritt Borger. ‘Die mag je toch… Ik bedoel, die is toch nog…?’ ‘Ja,’ zei Henny Porter. ‘Natuurlijk. Hesse is nog… Woont al een hele tijd in Zwitserland. Dus niet nu pas.’…”. Iemand vraagt aan de gastvrouw waar ze de mooie porseleinen kopjes vandaan heeft die ze de vorige keer nog niet had: “… ‘Van een antiquair in de Feldmochinger Strasse,’ zei Else Buchholz. ‘Daar heb ik het hele servies gevonden. Vijfentachtig rijksmark.’ Iedereen zweeg…”.

 

Hitlerjugend

Pabst wordt bevolen te assisteren bij een film die gemaakt wordt door Leni Riefenstahl. Ze speelt zelf de hoofdrol en accepteert geen enkele kritiek. Achteraf komt hij tot de schokkende ontdekking dat de uitgemergelde figuranten uit het zigeunerlager Maxglan werden opgetrommeld. Jakob komt in het uniform van de Hitlerjugend, met twee vrienden van kostschool, de zomervakantie in het kasteel doorbrengen. Pijnlijk ervaart Pabst dat hij zijn zoon heeft verloren aan het nazistische gedachtegoed. Hij denkt dat het een gunst is als hij Jakob uitnodigt voor zijn filmbespreking. “… Dat wil ik niet. Ik wil iets doen waarmee ik mijn volk kan helpen bij de strijd. Iets wat belangrijker is dan films. Neem me niet kwalijk…”, reageert de jongen arrogant. “… ‘We geloven in offers,’ zegt Jakob. ‘We hoeven niet meer beroemd of rijk te worden. Wij willen er zijn voor het grote geheel, we willen vechten, en als het moet zijn we bereid om te sterven voor iets wat groter is dan wij. Voor het Rijk en onze Führer. Als we geluk hebben, Felix en Boris en ik, lopen we voor het eind van het jaar nog in uniform.’ ‘Je bent toch al in uniform.’ ‘Ik bedoel het echte uniform. Dat van de Wehrmacht.’…”. Weer breekt het magisch-realisme door als Jakob een eindeloos lijkende trap in een kelder afklimt om de huisbewaarder te zoeken. Hij heeft beddengoed nodig. Wanneer de creep achter hem de trap opklimt, weet Jakob niet hoe gauw hij boven moet komen, waar de huismeester lachend tussen zijn vrienden zit te wachten. Tijdens het eten komen twee Kafkaiaans  aandoende mannetjes in leren jassen iemand uit de crew van zijn vader arresteren: “… ‘Waar gaat het om?’ vraagt Heuser. ‘Dat vragen ze allemaal,’ zegt Karsunke. ‘Altijd.’ Zegt Karsunke. ‘Altijd,’ zegt Basler. ‘Altijd, altijd, altijd,’ zegt Karsunke. ‘Terwijl wij daar nooit antwoord op geven.’ ‘Wij zeggen gewoon: meekomen!’ ‘Wie niets te verbergen heeft, hoeft niet bang te zijn.’ ‘Het kan heel onschuldig zijn. Dat gebeurt ook.’ ‘Alleen niet zo vaak.’ ‘Nee, niet zo vaak. Zullen we gaan?’ ‘Nu?’ vraagt Heuser. De twee lachen. ‘Dat vragen ze ook allemaal. Altijd,’ zegt Basler. ‘Maar goed, als het niet uitkomt, kunnen we volgend jaar terugkomen.’ Ze lachen weer…”.  Jakob bekijkt de mannen aandachtig: “… Hij wil ze onthouden om ze te tekenen, ze zijn allebei zo slank en lang en gezond, en hun ogen zijn zo leeg dat er zich in hun hoofd niets lijkt af te spelen. Hij is stiekem jaloers. Vrij zijn van gedachten, en gezond en heel sterk. Dat moet een heerlijk gevoel zijn…”. Als ze weg zijn: “… Jakob wrijft in zijn ogen. Hij merkt dat er iets vreemds gebeurt. Hij, die anders geen enkel gezicht vergeet, weet nu al niet meer hoe ze er uitzagen. Ook hun stemmen kan hij zich niet meer herinneren, en even later had hij al niet meer kunnen zeggen wie van de twee Karsunke was en wie Basler…”. De twee rare meiden van de huisbewaarder, die inmiddels een groeispurt tot bijna twee meter hebben gemaakt, proberen de jongens tijdens het opdienen van het eten te versieren. Een van de vrienden verdwijnt en komt midden in de nacht jankend terug. De volgende dag is hij foetsie.

 

Verlangen

Pabst verdedigt zijn geheul met de nazi’s door te wijzen op het feit dat je gedichten in je eentje kunt schrijven, schilderijen in je eentje kunt schilderen, maar voor film een hele machinerie aan macht en geld nodig hebt. Bovendien kan hij nog steeds kwalitatief goede films maken waar hij volmondig achter staat. Betere dan in Amerika. De tijd gaat voorbij, de kunst blijft. Desondanks is  zijn vrouw zwaar depressief van alles en wordt hij weer gek van haar stilzwijgende verwijten. Hij droomt dat een actrice waar hij verliefd op is naast zijn bed staat: “… Hij wist natuurlijk dat Louise niet op magische wijze met hem had gepraat. Wat daarnet in haar gedaante aan hem was verschenen, was dat deel van hemzelf dat volledig uit hunkering en verlangen bestond…”. Het leven van de mens is onvervuld. Daarom gaat alle kunst over verlangen. Dat komt het sterkst tot uiting in muziek: “… Dát was de kern, dáár moest het om gaan – dat muziek alleen in schijn over schoonheid sprak, maar in werkelijkheid vertelde dat het nooit genoeg was, dat alles altijd ontoereikend was. Dat er altijd zoveel ontbrak…”. Tot je God vindt, zei Augustinus. Want God is per definitie het ondenkbare. Een hoofdstuk wordt geschreven vanuit het perspectief van de Engelse schrijver P. G. Wodehouse, waarvoor het pseudoniem Rupert Wooster wordt gebruikt, die in eenzelfde soort situatie zit als Pabst. Als krijgsgevangene wordt hij gesommeerd nazistische radiouitzendingen te maken. Heel zijn latere leven zal hij zich afvragen of hij nu wel of niet een collaborateur was. Ongelooflijk knap doorspekt Kehlmann deze episode met een toets van typisch Engelse humor. Zijn bewaker noemt Wodehouse bijvoorbeeld voortdurend ‘mijn Vergilius’. Waarschuwend tegen iemand die in zijn nabijheid het Rijk onwelgevallige uitlatingen maakt: “… Ze horen het vast niet graag. Het zijn kwetsbare zielen. De kleinste bedenking kan hun hart breken…”. In een film over de middeleeuwse arts Paracelsus treedt het magisch-realisme ook weer naar voren tijdens een zogeheten sint-vitusdans die Paracelsus bezweert en wanneer hij tijdens een pestuitbraak met zijn zwaard het gevecht aangaat met een man met een zeis: “… op het doek verscheen een doodshoofd in close-up, dat meteen daarna in lucht opging…”. Even verder: “… 'Wat was dat nou?' (…) 'Die dodendans in het midden? Die aanval van dat skelet?' Hij haalde zijn schouders op. Een moment twijfelde ik of het ook echt in de film was gebeurd, misschien was ik moe van de reis in slaap gevallen en had ik gedroomd…”.

 

Schaduwwerk

Tegen het eind van de oorlog maakt Pabst de voor zijn gevoel beste film ooit, aan de hand van een flutromannetje in het al onder vuur liggende Praag: ‘Der Fall Molander’. Hij bouwt het decor van een burgerlijke woonkamer om: “… Pabst liet de muren scheef zetten en de schilderijen overschilderen: boven de eettafel kwam een verdorde steppe te hangen met boomskeletten die oprezen als geraamtes, en de gestorven vader op het schilderij maakte plaats voor een boosaardige dwerg. Ook de eettafel moest scheef staan en had maar drie poten, de stoelen eromheen waren allemaal te hoog, zodat de personen die erop zaten naar voren moesten buigen om bij hun bord te kunnen. ‘Zoiets doe je eigenlijk niet meer,’ zei de decorontwerper. ‘Dat soort dingen deed je vijfentwintig jaar geleden!’ ‘Dat weet ik,’ zei Pabst. ‘Daar was ik bij.’…”. Ook weer die wonderlijke rol van de schaduw in zijn avant-gardistische werk – zie mijn twee vorige blogs: “… Hij liet de schaduwen van het aan tafel zittende gezin schilderen: puntig, te lang en met dunne ledematen liepen ze over de vloer en langs de scheve muur omhoog. ‘Als de acteurs stilzitten en alleen hun mond bewegen, zie je niet dat de schaduwen geschilderd zijn! En op de lege plaats aan het hoofdeinde schilderen we de schaduw van de vader!’…”. Door de ambachtslieden van het Praagse poppentheater laat hij de figuranten voor een gevangenis maken van papier-maché: “… verwrongen tronies, sommige lachten, sommige zaten te soezen, andere hadden hun ogen wijdopen…”. Een acteur vraagt of hij het niet vreemd vindt dat zij zo’n film maken terwijl de wereld zo’n beetje vergaat: “… ‘U zegt dat alsof het iets slechts is.’ ‘Eerder iets raars’. ‘Het zijn altijd rare tijden. Kunst is altijd ongepast. Altijd overbodig als ze ontstaat. En later, als je terugkijkt, is het het enige wat belangrijk was.’…”. Er wordt een concertgebouw nagebouwd. De soldaten die zouden figureren komen niet. Ze moeten naar het front. Pabst dwingt zijn assistent zo ongeveer het concertgebouw wederom te bevolken met uitgemergelde, lijkbleke, zwijgende concentratiekampgevangenen, in haastig in elkaar geflanste smokings. De lucht is niet te harden. De crew zet het verstand op nul. De bewakers grinniken als er iemand naar buiten wankelt. “… ‘Jullie, filmidioten, zijn allemaal hetzelfde,’ zei een soldaat. Hij had een snorretje en kleine, scheefstaande ogen. ‘Net als die dappere snijdertjes,’ zei een ander. Hij zag eruit als een kind van amper zestien. ‘Die die kostuums moesten vermaken. Vielen flauw, kotsten, wilden wegrennen.’…”.

 

Inbeelding

Tijdens de montage valt constant de stroom uit. De schrijver van het verhaal komt binnenvallen en eist dat hij de film te zien krijgt. Na een minuut krijst hij al: “… Troep van de ergste soort! Rottige bolsjewistische Joodse smerige pornografische zooi!’…”. Entartete Kunst. Hij zal wel zorgen dat de makers in het kamp terecht komen. Ze lachen hem nog net niet uit. Het Rode Leger en de Tsjechische partizanen zijn in aantocht. Het montagelab waar ze bezig zijn, schudt op zijn grondvesten door de constante beschietingen. Ze werken zich de schompes, weten amper meer of het dag of nacht is. Die figuranten waren soldaten, zegt Pabst tegen zijn assistent: dat heeft hij toch zelf gezien? Het duizelt de assistent, “… alle herinneringen leken wazig te worden. Was het mogelijk dat het allemaal niet was gebeurd? Kon je besluiten dat het niet was gebeurd? Kon je je vergist hebben, was het inbeelding geweest, kon je besluiten dat het inbeelding was geweest, konden herinneringen vals zijn of kon je besluiten dat ze vals waren gewoon omdat je dat wilde?...”. Als ze eindelijk klaar zijn nemen ze de filmrollen mee in een legerzak en proberen ze dwars door de onder vuur liggende straten naar het station te komen. Onderweg duiken ze net op tijd een schuilkelder in waar een man profeteert “… dat de ergste smeerlapperij, het laagste van het laagste en de grootste verdorvenheid uiteindelijk toch geen bestaansrecht hebben. Een poosje misschien, maar daarna niet meer. Er kan veel, maar niet alles…”. Hoe ze het voor elkaar krijgen, kunnen ze later niet meer navertellen, maar het lukt ze in een overvolle trein richting Wenen terecht te komen. Als ze het eindpunt bereiken, blijkt hun legerzak verwisseld. De filmrollen zijn verdwenen, ze zitten opgescheept met een zak vol waardeloze hoefijzers. Pabst heeft dit trauma nooit kunnen verwerken. In het laatste deel geeft Kehlmann zijn eigen draai aan het verhaal en beschrijft wat er met de verdwenen opnames gebeurde. In het echt is er nooit iets concreets over boven water gekomen.

 

Uitgave: Querido – 2024, vertaling Josephine Rijnaarts, 384 blz., ISBN 978 902 148 733 5, 24,99

Rechtsreeks bestellen bij bol: klik hier

zaterdag 31 augustus 2024

Liefde in tijden van cholera – Gabriel García Márquez

 


Het uitbundige oeuvre van de Latijns-Amerikaanse Nobelprijswinnaar Gabriel García Márquez (Colombia 1928 – 2015) vormt bijna het tegenovergestelde van de serene Japanse auteur Haruki Murakami - zie mijn vorige blog. Toch ruimt Murakami er tot mijn verrassing in “De stad en zijn onvaste muren” een plaats voor in. Murakami’s personages hebben het over Márquez’ magisch realisme in “Liefde in tijden van cholera” (1985), hoewel daar amper sprake van is. Eigenlijk alleen in een passage die Murakami aanhaalt, helemaal op het eind, over een dame in het wit die met een zakdoek zwaait. Een kapitein vertelt dat het om de geest van een verdronken vrouw gaat, die tekens geeft om de schepen naar gevaarlijke draaikolken te leiden. Márquez’ échte magisch realistische roman is “Honderd jaar eenzaamheid” (1967). “Liefde in tijden van cholera” ademt de sfeer van een excessief, heet, kleurrijk, bruisend en dronken Caribisch zomercarnaval. Alsof de schrijver een pilletje heeft ingenomen. Wat een verschil met onze eigen platte, grijze, doorregende literatuur. Peter Gay in “Het Modernisme. De schok der vernieuwing”:  “… Het Colombiaanse platteland zoals hij dat ziet, leeft als het ware op het randje van de fantasie. Er gebeuren daar dingen, die elders niet gebeuren, en ook nooit zouden kunnen gebeuren…”. Eerder besprak ik van Márquez de novelle “De kolonel krijgt nooit post”.

 

Wijsheid komt met de jaren

Márquez’ roman gaat vooral over de liefde. In alle soorten, maten en gradaties. Het verhaal, dat zich afspeelt rond 1900 in een brandend hete, droge, koloniale stad langs de Magdalena, de belangrijkste rivier van Colombia, met op de achtergrond een bloederige burgeroorlog waar geen einde aan komt, begint met de geur van amandelen die de hoogbejaarde dokter Juvenal Urbino, een ‘ouderwetse christen’, doet denken aan ‘gedwarsboomde liefdes’. Voor het eerst wordt hij geconfronteerd met een zelfmoord die niet uit passie is gepleegd. En wel van zijn invalide schaakpartner die zichzelf heeft omgebracht met behulp van een ‘rookoffer van cyaangoud’. In een afscheidsbrief biecht zijn ‘hartsvriend’ op allerminst de ‘atheïstische heilige’ te zijn geweest waar de dok hem voor hield, maar een gevluchte oorlogsmisdadiger die zelfs mensenvlees heeft gegeten en er een verborgen minnares op nahield (zijn echtgenote had altijd al het idee, ‘louter op grond van haar reukvermogen’, dat hij voor niemand goed gezelschap was). Of de dok zijn lief even op de hoogte wil brengen van zijn dood. Ze woont in een krottenwijk, de vroegere slavenbuurt. Ze blijkt een ‘trotse mulattin, met goudkleurige, wrede ogen en het haar strak over haar schedel getrokken, als een helm van katoen, streng in het zwart gekleed en met een rode roos achter haar oor’. Ze is allerminst verbaasd. Diezelfde dag vindt dokter Juvenal Urbino zélf de dood, als hij van een trap valt wanneer hij zijn ontsnapte, kale, maniakale huispapegaai wil vangen. “… Op zijn eenentachtigste was hij helder genoeg om te beseffen dat hij aan de wereld vastzat met een paar zwakke draadjes die pijnloos konden breken wanneer hij zich alleen maar omdraaide tijdens de slaap, en hij deed al het mogelijke om ze heel te houden uit angst dat hij God niet zou vinden in de duisternis van de dood…”. En dan zo… Hij laat een tweeënzeventigjarige vrouw achter, Fermina Daza, met wie hij een halve eeuw samen heeft geleefd. Hun grootste ruzie bestond uit gedoe om een triviaal stukje zeep: “… Het leven zou voor hen allebei iets heel anders zijn geweest, als ze op tijd hadden geweten dat het makkelijker is de grote echtelijke rampen te ontwijken dan de piepkleine probleempjes van alledag. Maar als ze allebei iets hadden geleerd, dan was het wel dat de wijsheid pas tot ons komt als ze nergens meer goed voor is…”.

 

Voor altijd en eeuwig

Onzichtbaar tussen de massa notabelen tijdens de condoléances houdt zich een zesenzeventigjarige verstokte vrijgezel op die onopvallend zorgt dat alles vlekkeloos verloopt en de enige is “… die op tijd wist te reageren toen de voortvluchtige papegaai om middernacht in de eetkamer verscheen met opgeheven hoofd en uitgespreide vleugels, wat een rilling van ontzetting veroorzaakte in het huis omdat het net een belofte van boetedoening leek. Florentino Ariza greep hem bij de keel zonder hem de tijd te geven een van zijn onzinnige consignes te schreeuwen en bracht hem in de afgedekte kooi naar de paardestal…”. Hij is de laatste die na de begrafenis vertrekt. Voordat de weduwe hem kan bedanken voor zijn bezoek, “… hield hij zijn hoed op zijn hart, bevend maar waardig, en toen brak het abces dat de steunpilaar van zijn leven was geweest open. ‘Fermina,’ zei hij, ‘ik heb meer dan een halve eeuw op deze gelegenheid gewacht om u nogmaals de eed van mijn eeuwige trouw en mijn liefde voor altijd te zweren.’…”. Ze wijst hem blind van woede de deur.

 

Een zondvloed van liefde

Vervolgens gaat het verhaal terug naar de tijd waarin Fermina dertien is en de bastaard Florentino Ariza ondanks zijn miezerige uiterlijk, zijn ziekenfondsbrilletje, zijn terughoudendheid en zijn sombere begrafeniskleding de meest begeerde jongeman van zijn milieu. Zijn ‘aura van hulpeloosheid’ blijkt niet te weerstaan. Hij werkt uit pure armoe bij een postagentschap. Als hij een telegram naar de vader van Fermina moet brengen, ziet hij haar in de naaikamer. Die toevallige blik ontketent een ‘zondvloed van liefde’ waardoor zijn geheime leven als ‘eenzame jager’ begint. Fermina’s moeder is jong gestorven. Haar tante, een non in een grijs habijt, brengt haar naar school. Florentino’s moeder adviseert hem eerst de tante te veroveren en dan pas de dame zelf. Als Fermina en haar chaperonne wekenlang dezelfde in zijn boek verdiepte jongen op een bankje onder de bomen voor hun huis zien zitten, beginnen ze te vermoeden dat al die ontmoetingen niet toevallig zijn. “… Het zal wel niet om mij zijn dat hij zoveel moeite doet…”, meent de tante. “… Viermaal per dag, als ze door het Evangeliënparkje liepen, haastten beide vrouwen zich om een snelle blik te werpen op de magere, verlegen schildwacht, dat nietige mannetje dat bijna altijd in het zwart was ondanks de hitte en dat deed alsof hij zat te lezen …”. Hij moet wel ziek van liefde zijn, denkt Fermina medelijdend. Op het laatst begint ook háár ‘bloed te schuimen’. In de chaos tijdens het uitgaan van de nachtmis met kerst voelt ze hem “… zo dreigend nabij, zo glashelder in de drukte, dat een onweerstaanbare macht haar dwong over haar schouder te kijken toen ze via het middenschip de kerk verliet en toen zag ze op twee handlengtes van haar ogen de andere ijs-ogen, het lijkbleke gezicht, de door de schrik van liefde versteende lippen…”. Ocharme. Als een slaapwandelaar dwaalt Florentino Ariza door de herrie van vuurpijlen en schreeuwende massa’s, een delirium dat een week daarna nog verergert als Fermina Daza met haar tante op de voorgalerij zit te borduren: “… Florentino Ariza ging in het park zitten, waar hij er zeker van was dat hij gezien werd, en nu nam hij niet zijn toevlucht tot het hulpmiddel van de gefingeerde lectuur, maar bleef zitten met zijn boek open en met zijn ogen strak op de maagd van zijn illusies gericht, die hem zelfs niet een blik uit naastenliefde waardig keurde…”.

 

Martelaarschap

Zelden is de liefde zo hartverscheurend beschreven. Iedere middag van drie vakantiemaanden zitten de dames op dezelfde plek. Als de tante op een dag haar nichtje even alleen laat, steekt Florentino Ariza als een haas de straat over, om te vragen of het onderwerp van zijn obsessie een brief van hem zou willen aannemen. “… Het is een kwestie van leven of dood…”, voegt hij er aan toe. Fermina zegt dat ze haar vader om toestemming moet vragen en draagt hem op om iedere middag terug te komen en te wachten tot ze van zitplaats wisselt. En warempel, dat gebeurt een keertje, als haar tante opstaat om naar binnen te gaan en zij vlug op haar stoel gaat zitten. Weer steekt hij de straat over om te verkondigen dat ‘dit de grootste gebeurtenis van zijn leven is’. De blauwe envelop beeft in zijn hand die verstard is van angst. Ze neemt hem aan met een gezicht waar de vlammen uitslaan. Terwijl hij op het antwoord van zijn eerste brief wacht, schrikt zijn moeder zich te pletter omdat hij zijn spraak en eetlust kwijt raakt, nachtenlang in bed met zijn ogen ligt te draaien, aanvallen van diarree een groen braaksel vertoont, zijn richtingsgevoel verliest en aan plotselinge duizelingen lijdt. Kortom, zijn toestand lijkt niet op de ongeregeldheden van de liefde, maar op de verwoestingen die de cholera aanricht.  Een homeopaat suggereert “… verandering van lucht om troost te zoeken in de afstand, maar wat Florentino Ariza verlangde was precies het tegenovergestelde: genieten van zijn martelaarschap…”. Zijn koude rillingen gaan over in het verlangen om de gardenia’s op te eten die in de borders op de binnenplaats van Fermina’s huis worden gekweekt. Daarna begint hij eau de cologne te drinken, louter om te proeven hoe zijn geliefde smaakt. Als hij het niet meer uithoudt, waagt hij het met de moed der wanhoop naar de dames toe te gaan, en vraagt de tante of hij Fermina Daza even alleen mag spreken. “… ‘Brutale aap!’ zei de tante. ‘Er is niets van haar dat ik niet mag horen.’…”. Toch staat ze verschrikt op om in huis nieuwe naalden te halen, want voor het eerst heeft ze de griezelige indruk  “… dat Forentino Ariza wordt geïnspireerd door de Heilige Geest…”. Fermina geeft hem een brief terug: “… Dolgelukkig zat Florentino Ariza de rest van de middag rozen te eten en de brief te lezen, hem letter voor letter nog eens en nog eens nalezend en steeds meer rozen etend, hoe vaker hij hem las, en om middernacht had hij hem zo vaak gelezen en had hij zoveel rozen gegeten dat zijn moeder hem als een kalf bij de horens moest grijpen en hem op de grond leggen om te zorgen dat hij een slok wonderolie naar binnen kreeg…”.

 

De brandstapel die zijzelf heeft helpen aansteken

Een jaar van roekeloze verliefdheid volgt. Nooit krijgt het stel de gelegenheid elkaar te ontmoeten of over hun liefde te praten, maar wel zetten ze op advies van de tante een geheime correspondentie op touw met brieven die ze elkaar via allerlei verborgen plekken toespelen. Florentino Ariza’s epistels worden steeds langer en krankzinniger. De tante schrikt van ‘de gretigheid van de brandstapel die zijzelf heeft helpen aansteken’. “… Je verslijt je hersens nog…”, schreeuwt Florentino’s moeder vanuit de slaapkamer, als haar zoon nog steeds aan tafel zit te schrijven wanneer ze de eerste hanen hoort kraaien. “… Er is geen vrouw die zoveel waard is…”.  Bij iedere regel ‘vergaat hij bijna tot as’: “… Vol verlangen zijn eigen waanzin op haar over te brengen, stuurde hij haar verzen die hij als een miniatuurschilder met de punt van een naald in de bloemblaadjes van de camellia’s graveerde..”. Op een nacht schrikt Fermina Daza zelfs wakker van een serenade op een viool. Tijdens maanverlichte nachten speelt de verliefde muzikant steeds op een andere plek. Dan komt haar vader achter wat er gaande is…

 

De glorie van de liefde

Florentino Ariza wordt ‘zo groen als een dode’ ontboden en te verstaan gegeven ‘van ons pad te verdwijnen’. Als hij protesteert, zegt papa : “… Dwingt u mij niet u een kogel door het lijf te jagen…”. Met een dalende stem.  “… Schiet u maar…”, antwoordt Florentino met zijn hand op zijn borst. “… Er is geen grotere glorie dan te sterven uit liefde…”. Vaderlief moet hem van opzij aankijken ‘om hem met zijn schele oog te kunnen vinden’: “… Hij sprak de twee woorden niet uit, maar het was of hij ze lettergreep voor lettergreep uitspuugde: ‘Gro-te-kloot-zak!’…”. De voormalige muilezelhandelaar annex veedief, die zelfs connecties met Joseph Conrad heeft gehad blijkt later uit het verhaal, stuurt zijn enige dochter niet naar de duurste school in de wijde omtrek om haar door een of andere slampamper te laten schaken. Tante wordt als straf voor haar medeplichtigheid zonder pardon uit huis gezet. Diezelfde week neemt papa dochterlief mee op een waanzinnige reis. Elf dagen zit ze, afgestompt door naakte zonnen en doorweekt door horizontale regens, op de rug van een schonkige muilezel. Dwars door de Sierra Nevada gaan ze op weg naar familie met een ordeloze massa nichtjes, waar een zitbad en arnica-compressen worden klaargemaakt om het branden van haar achterste te verzachten. Ze leren haar “… omgekeerd roken, met het vuur in de mond, zoals mannen ’s nachts rookten in tijden van oorlog zodat de brandende punt hen niet verraadde…”. Florentino zou Florentino niet zijn als hij via het telegraafkantoor niet op het spoor kwam van zijn geliefde, die hij via de nieuwe nichtjes die ook in het complot zitten, met uitzinnige telegrammen het hoofd op hol blijft maken. Na twee jaar keren Fermina en haar vader terug. Die nacht dwaalt Florentino Ariza rond over de golfbrekers en staat hij liefdesgedichten te citeren tegen de wind in, huilend van vreugde, tot het helemaal dag is. Op weg naar de markt stalkt hij haar. Als ze elkaar op de drukke zogeheten Klerkengalerij eindelijk onder ogen komen, stort Fermina Daza in een afgrond van ontgoocheling en vraagt hem rechttoe rechtaan haar te vergeten. Hoe heeft ze zo een belachelijke hersenschim in haar hart kunnen uitbroeden.

 

Aardse passie

Dokter Juvenal Urbino, die zijn opleiding in Parijs heeft genoten bij de beroemdste epidemoloog van zijn tijd, professor Adrien Proust, de vader van de grote romanschrijver, is vast van plan om in zijn geboortestad de cholera uit te roeien. Hij zeurt de bestuurders net zolang aan hun kop over de noodzaak de riolen af te sluiten en de markt ver van de mestvaalt te bouwen, tot ze actie ondernemen. Als hij bij de inmiddels achttienjarige Fermina Daza wordt geroepen, die slechts iets verkeerds gegeten heeft, slaat de liefde in als een bom. Tijdens een ongevraagde vervolgvisite onderzoekt hij door het open raam haar keel terwijl ze haar tong uitsteekt, onder de ‘ratachtige lachjes’ van een stel vriendinnen waarmee ze in een kamer zit te schilderen. Voor de eerste keer in zijn leven laat de dok zich onder tafel drinken door zijn aanstaande schoonvader. Fermina wil in eerste instantie het liefst “… gehakt van hem maken met de snoeischaar…” . Uiteindelijk trouwt ze toch met de dok. Tijdens hun Europese huwelijksreis komen ze nota bene de legendarische schrijvers Victor Hugo en Oscar Wilde tegen. Ondertussen regelt de moeder van Florentino Ariza voor haar ontroostbare zoon een baantje als telegrafist bij een scheepvaartonderneming in een sprookjesstad, twintig dagreizen en bijna drieduizend meter verderop aan de Magdalena. Florentino “… hielp bij de voorbereidingen voor de reis, zoals een dode zou hebben geholpen bij de voorbereidingen voor zijn begrafenisplechtigheid…”. Terwijl hij wezenloos in de van insecten vergeven hitte op de radarboot de onbeweeglijke kaaimannen ontwaart die op de zandvlaktes liggen te zonnebaden, naar de zeekoeien luistert die de passagiers verbazen met hun vrouwelijk gehuil, en op een en dezelfde dag drie opgezwollen lijken voorbij ziet drijven met een paar aasgieren erbovenop, komt hij tot de conclusie dat zijn illusoire liefde voor Fermina Daza - die hij elke nacht ontelbare brieven met noodkreten schrijft, waarvan hij de stukjes later in het water strooit dat onophoudelijk naar haar toe stroomt - kan worden vervangen door aardse passie. Ondertussen zal hij op haar wachten, al is het tot het einde der eeuwen. Hij heeft zowaar de remedie voor zijn ongelukkige lot gevonden! Met hetzelfde schip vaart hij linea recta terug om in alle discretie precies zeshonderdtweeëntwintig zondige, want buitenechtelijke, liederlijke, clandestiene liefdes te consumeren, die Márquez met verve en ontegenzeggelijk buitengewoon plezier beschrijft, maar niet gepast zijn om op onderhavig blog te analyseren.

 

Geen mens, maar een  schaduw

Eigenlijk gedraagt Florentino Ariza zich altijd alsof hij de eeuwige, ontrouwe maar vasthoudende echtgenoot van Fermina Daza is. Hij meldt zich bij het kantoor voor de Caribische Riviervaart Maatschappij voor een baantje, vastbesloten carrière te maken om kapitaal te vergaren, voor als hij Fermina Daza ooit terug zal krijgen. De inschepingspapieren komen op rijm uit zijn handen en de officiële documenten lijken op liefdesbrieven, zodat de directeur ze niet durft te ondertekenen en hem opdraagt de kade maar te gaan aanvegen. Toch stijgt Florentino met ijzeren volharding op de beroepsmatige ladder. En Fermina Daza zal, tegen de tijd dat Florentina Ariza beroemd is als kroonprins van de Caribische Riviervaart Maatschappij, over hem opmerken: “… Het is net of hij geen mens is, maar een schaduw…” - wat mijns inziens de belangstelling van Murakami moet hebben gewekt, daar de schaduw een belangrijk thema in zijn roman is.

 

In zijn heilige dienst

Fermina’s leven gaat ook niet over rozen. Dokter Urbino denkt dat de conflicten met zijn echtgenote hun oorsprong vinden in de aard van het huwelijk als zodanig: “… een absurde uitvinding die alleen kon bestaan door Gods eindeloze genade. Het was in tegenspraak met iedere wetenschappelijke redenering dat twee mensen die elkaar nauwelijks kenden, die geen enkele verwantschap met elkaar hadden, met verschillende karakters, met verschillende culturen en zelfs met verschillend geslacht, zich opeens genoodzaakt zagen om samen te leven, in hetzelfde bed te slapen en twee lotsbestemmingen te delen die misschien wel voor uiteenlopende richtingen waren bestemd… “.  Bovendien was het hunne ook nog eens uit twee tegenovergestelde klassen verrezen. Fermina heeft het gevoel een van haar echtgenoot geleend leven te leiden: “… Ze wist dat hij meer van haar hield dan van wat ook, meer dan van iemand anders op de wereld, maar alleen ten behoeve van zichzelf: in zijn heilige dienst…”. Ze heeft niet alleen te maken met een verbitterde schoonmoeder maar ook nog eens met twee sacherijnige en overdreven kritische schoonzusters die het hart bezitten van zwakzinnige kloosterlingen. Over haar patriarchale wederhelft: “… Hij was een volmaakt echtgenoot: nooit pakte hij iets op van de grond of deed hij het licht uit of sloot hij de deur…”. Toch leerden ze “… elkaar ten slotte zo goed kennen dat ze, voor ze dertig jaar getrouwd waren, als het ware eenzelfde, in tweeën gedeeld wezen waren en ze voelden zich ongemakkelijk omdat ze zo vaak elkaars gedachte konden raden zonder dat ze het wilden, of omdat het zo belachelijk was dat de een in het openbaar al vooruit zei wat de ander wilde gaan zeggen. Ze hadden samen de dagelijkse momenten van onbegrip omzeild. De plotselinge haatgevoelens, de wederzijdse smerigheden en de fantastische triomfantelijke bliksemflitsen van de echtelijke medeplichtigheid. Het was het tijdperk waarin ze elkaar beter beminden, zonder haast en zonder excessen, en beiden waren ze zich bewuster van en dankbaarder voor hun onwaarschijnlijke overwinningen op de tegenspoed…”. Hoe mooi is dat. Ja, bijna altijd als Florentino “… Fermina Daza zag, liep zij aan de arm van haar echtgenoot, in volmaakte harmonie, zich beiden bewegend in hun eigen atmosfeer, met de verbazingwekkende soepelheid van Siamezen…”.

 

De moraal van het verhaal

Indrukwekkend beschrijft Márquez Colombia vanuit het perspectief van een ballonvaart over “ … de ruïnes van de heel oude en heldhaftige stad Cartagena de las India, de mooiste stad van de wereld, die haar bewoners in paniek hebben verlaten wegens de cholera…”, de paalwoningen van Las Trojas de Cataca, die “… in waanzinnige kleuren waren geschilderd, met hokken waar leguanen voor de consumptie werden gefokt…” en over “… de oceaan van schaduwen die de bananenplantages zijn…” waarvan de stilte omhoog komt “… als een doodswalm…”. Maar ook over de grond bezaaid met dode mensenlichamen, iedere dode met een genadeschot in zijn nek, vanwege de oorlog. En ergens anders weer over de in de hete zon opgezwollen dode lichamen vanwege de cholera. Márquez schrijft buitengewoon mild over ‘arme mannetjes van God die worden gekweld door de chaos van hun instincten’. In feite is Florentino een pedofiele verkrachter, hoe sympathiek Márquez hem ook neerzet. Hij zou in onze MeToo-wereld geen schijn van kans maken. Iemand die de volgens Márquez ‘chronisch romantische’ (zo zou je het inderdaad ook kunnen bekijken) Florentino beticht van smeerlapperij wordt beschreven als ‘hoogmoedig overgeleverd aan vooroordelen’. Tijden veranderen. Tegenwoordig worden mensen weer blij van poedelnaakt in een museum ronddartelen. Wat te denken van deze decadente regressie!?

 

De vlag in top

Fermina zendt Florentino een laaiende brief. Hoe hij het in zijn hoofd haalt haar lastig te vallen terwijl de geur van de begrafenisbloemen nog in haar huis hangt. Florentino vat een en ander op als goedkeuring om terug te schrijven: “… overpeinzingen over het leven, de liefde, de ouderdom, de dood: ideeën die vele malen als nachtvogels boven haar hoofd hadden gefladderd, maar die in een sliert veren uit elkaar vielen als zij ze probeerde te pakken…”. Ze helpen haar, haar geestelijke rust te hervinden. Bejaard en wel beginnen ze elkaar weer op te zoeken en uiteindelijk vraagt Florentino haar mee op een rivierreis op een van zijn boten: acht dagen heen en vijf dagen terug. Terwijl hij op het dek onafgebroken sigaretten voor haar draait, kijken ze vanuit hun ligstoel hoe de “… redeloze ontbossing de rivier in vijftig jaar kapot had gemaakt: de stoomketels van schepen hadden het oerwoud verslonden, dat een grote wirwar van kriskras door elkaar groeiende kolossale bomen was, dat Florentino Ariza op zijn eerste reis als iets benauwends had ervaren. Fermina Daza zou de dieren van haar dromen niet zien: de huidenjagers van de leerbedrijven uit New Orleans hadden de kaaimannen uitgeroeid die zich om de vlinders te verrassen uren en uren met opengesperde bek dood hielden in de kloven langs de oever, de papegaaien met hun gekrijs en de apen die gilden als gekken waren gestorven naarmate hun bladerkruinen waren opgeraakt, de zeekoeien met hun grote moedertieten die op de zandvlaktes hun jongen zoogden en huilden met de stem als een verlaten vrouw, waren een uitgestorven soort door toedoen van de pantserkogels van de plezierjagers…”. De alarmerende rapporten over de toestand van de rivier doen Florentino weinig: “… tegen de tijd dat het hout op is, zijn er wel schepen die op olie varen…”. De kapitein lacht de problemen ook weg: “… over een paar jaar komen we in luxe-automobielen over de droge bedding…”. Eenmaal op het eindpunt van de reis hijsen ze de gele choleravlag en varen ze terug, van plan hun leven lang, ongestoord door wie of wat dan ook, heen en weer te varen.

 

Uitgave: Meulenhoff – 2014, vertaling Mariolein Sabarte Belacortu, 512 blz.,  ISBN 978 902 909 048 3, 22,99

Rechtstreeks bestellen bij bol: klik hier