Menu

woensdag 14 mei 2025

Fahrenheit 451 – Ray Bradbury

 


In “Gelukkige dagen” van Renée van Marissing dat ik eerder besprak, komt ook “Fahrenheit 451” (1953) van Rad Bradbury (1920-2012) voorbij. Het verhaal speelt in de 24e eeuw. Boeken zijn verbannen en kritische gedachten worden onderdrukt. De titel refereert aan de temperatuur waarop boekpapier vlam vat en verbrandt: 451 graden Fahrenheit (ca. 233 graden Celsius). De wereld heeft verontrustende aanknopingspunten met nu: voor lezen is geen tijd. Niemand houdt zich meer bezig met boeken omdat het leven snel geleefd moet worden. De robotisering is een feit en het bestaan voltrekt zich tussen schermen.

 

Zeventien en gek

Brandweerman Guy Montag loopt na een geslaagde shift naar huis, wanneer hij zijn nieuwe buurmeisje Clarisse McClellan tegenkomt. Guy is geen gewone brandweerman: hij zet huizen in de fik in plaats van ze te blussen. Huizen waarin boeken zijn ontdekt. Hij vraagt naar haar leeftijd en waarom ze in het donker over straat zwerft. Ze antwoordt dat ze zeventien en gek is: “… Dat gaat altijd samen, zegt mijn oom…”. Ze vindt het fijn om af en toe de hele nacht op te blijven, te wandelen, dingen te ruiken en te bekijken, te zien hoe de zon opgaat. Ze praat over de ‘straalauto’s’ die met een rotgang over de boulevards (met reclameborden van zeventig meter lang: anders kan niemand ze lezen) gieren: “… ‘Ik denk soms wel eens dat chauffeurs niet weten wat gras is, of wat bloemen zijn, omdat zij er altijd maar langs razen,’ zei ze. ‘Als je een chauffeur een wazige groene vlek liet zien zou hij zeggen: ‘O, ja! Dat is gras! Een wazige roze vlek? Dat is een rozenperk! Wazige witte vlekken zijn huizen. Wazige bruine vlekken koeien’…”. Het doet me denken aan de colonne strijdvaardige bejaarden (die helmpjes hebben echt iets militairs) die ik vorig jaar op hun elektrische fietsen in een ware file, verbeten rinkelend over de Drentse hei zag racen: ‘verwijder je uit mijn kielzog’. Ze schijnen zo vlug als mogelijk van a naar b te moeten – je kunt je maar beter uit de voeten maken.

 

Gij zult gelukkig zijn

Voor het buurmeisje verdwijnt, vraagt ze ten langen leste of hij ‘gelukkig’ is. Haar vraag blijft Montag bezig houden. Het was inmiddels een jaar geleden dat een oude man in een park zomaar met hem was gaan praten. Ze hadden telefoonnummers gewisseld. Montag: “… hoeveel mensen kende je die je eigen licht op je terugkaatsten…”. Het meisje roept zijn ‘ware zelf’ in hem op: “… Hoe zelden kwam het voor dat de gezichten van andere mensen je iets ontnamen en je je eigen uitdrukking terugwierpen, je eigen, diepst verborgen, bevende gedachten?...”. Even verder: “… ‘Wat?’ vroeg Montag aan dat andere ego, de onderbewuste idioot die soms lallend rond rende, zonder zich te storen aan wil, sleur en geweten…”. Thuis ligt zijn vrouw met oortjes (‘vingerhoedradio’s als kleine zeeschelpen’) ‘knusjes’ in haar ‘warme, roze nestje’ als een ‘verborgen wesp’. In het donker schopt hij tegen een leeg medicijnflesje. Hij beseft onmiddellijk dat ze een overdosis slaappillen moet hebben ingenomen en schakelt als de wiedeweerga het ‘noodziekenhuis’ in. Twee onverschillige kerels in overall en met een sigaret tussen hun lippen komen het huis binnen slenteren. Ze gaan als een paar handige rioolreinigers in de weer met twee machines: eentje om de maag leeg te pompen en de andere om het bloed te zuiveren. Vijftig dollar alstublieft. Montag vraagt waarom er geen arts aan te pas komt. Wat denkt hij wel niet: ze hebben soms negen of tien ‘gevallen’ per nacht. “… We zijn met te velen, dacht hij. We leven met biljoenen bijeen en dat is te veel. Niemand kent een ander…”.

 

Zelfvervreemding

De volgende ochtend vindt Montag zijn vrouw, die zich schijnbaar niets herinnert, in de gerobotiseerde keuken, waar ze zich tegoed doet aan kant en klaar besmeerde boterhammen: ze heeft enorme honger. De ‘andere Mildred’ die zo diep in deze Mildrid schuilgaat, breekt zich waarschijnlijk dusdanig het hoofd en voelt zich zo gekweld, dat de twee vrouwen elkaar zelfs nooit hebben ontmoet, bedenkt Montag. Voorzichtig brengt hij het pillenflesje ter sprake. Ze had de laatste eruit genomen, het was gewoon leeg – ze zou in nog geen miljard jaar teveel slaapmiddelen innemen, beweert ze. Ze blijkt met behulp van een aantal schermen een soort rollenspel met anderen te spelen, waardoor ze haar ‘ware zelf’ helemaal is kwijtgeraakt (zie Jonathan Haidt in “Generatie angststoornis”). En dan wil ze voor tweeduizend dollar ook nog een vierde TV-wand aanschaffen. Als Montag naar zijn werk gaat, komt hij zijn buurmeisje weer tegen die naar de psychiater moet vanwege haar onaangepastheid. Waarom hij ooit bij de brandweer is gegaan: hij hoort daar niet. Hij luistert naar haar, dat zouden anderen nooit doen. Niemand heeft tijd voor elkaar. Hij is een van de weinigen die haar duldt, zegt ze. Het is of ze hem wakker schudt: “…  Hij voelde dat zijn lichaam zich in een warme en een koude helft deelde, een zachte en een harde, een bevende en een niet bevende, en dat beide helften elkaar trachtten te vermorzelen…”. Cognitieve dissonantie. Op zijn werk ligt een Mechanische Hond te grommen, uit wiens snuit een holle stalen naald naar voren kan schieten om iets of iemand een geweldige dosis morfine of procaïne in te spuiten. De hond ‘mag’ hem niet. Toch kent het robotdier geen sympathie of antipathie. Hoe kan dat?

 

Verantwoordelijkheid

Het buurmeisje vertelt dat ze op school vier uur naar een leraar op de film kijken. Aan het eind van de dag zit iedereen zo vol adrenaline dat ze naar het pretpark gaan om mensen te pesten, ruiten te breken in de ‘Sla-ze-aan-diggelen-tent’ of auto’s te vernielen met de grote stalen bal in de ‘Beuk-ze-tot-prak-tent’: “… iedereen die ik ken doet niets anders dan schreeuwen en gillen, of ronddansen als een wildeman, of vechten en knokken. Is het u opgevallen hoe de mensen elkaar tegenwoordig pijn doen en letsel toebrengen?...”. Ze is bang voor de kinderen van haar leeftijd: “… Ze vermoorden elkaar. Is dat altijd zo geweest? Mijn oom zegt van niet. Alleen vorig jaar al zijn zes van mijn schoolkameraden doodgeschoten. Tien anderen zijn bij auto-ongelukken om het leven gekomen…”. Van iets als ‘verantwoordelijkheidsgevoel’ heeft niemand ooit gehoord. Zie de opmerkingen over 'de zwerm' in mijn vorige blog. Ook de gesprekken tussen volwassenen gaan nergens meer over. Ja, ze noemen een hoop dingen op, meestal auto’s of kleren of zwembaden, en zeggen hoe geweldig het allemaal is. Met andere woorden: alles is 'horizontaal' geworden, er is geen 'verticaliteit'. Iedereen kwaakt elkaar na. Ze wil niet weten ‘hoe’ iets gedaan wordt, maar ‘waarom’ (wat natuurlijk een ijzersterk principe is: 'waarom' gedragen Trump, Poetin, Netanyahu zich zoals ze zich gedragen?). Ze is een tijdbom. Daar wordt korte metten mee gemaakt. Op een gegeven moment komt ze dan ook niet meer opdagen.

 

Crisis

Als het brandweercorps op een oude vrouw wordt afgestuurd die een lading boeken op haar zolder heeft verborgen, vist Montag er stiekem eentje tussenuit. Hij verbergt het exemplaar onder zijn uniform. De vrouw eist samen met haar boeken verbrand te worden. Montag die nacht tegen zijn echtgenote, met wie hij amper contact lijkt te kunnen maken omdat ze enkel aandacht heeft voor haar schermen en oortjes (hoe is het mogelijk dat Bradbury dit verhaal begin  jaren vijftig schreef): “… Boeken moeten iets hebben, iets wat wij ons niet voorstellen kunnen, dat een vrouw in een brandend huis blijft; ze moeten iets hebben. Je blijft er  niet voor niets bij…”. Voor het eerst beseft Montag dat er achter elk boek een mens staat die er misschien wel zijn hele leven aan heeft besteed om zijn gedachten op papier te zetten. Hij blijft de volgende dag ziek thuis. Zijn baas komt stante pede verhaal halen. Hij begrijpt heel goed wat er met Montag aan de hand is. Iedere brandweerman overkomt een keer in zijn leven een crisis waarin hij aan zijn baan begint te twijfelen en nieuwsgierig wordt naar de boeken die hij verbrandt. 

 

Alles hop, hup en hoep

De enige remedie is kennis over de geschiedenis van zijn beroep. Welnu, in de twintigste eeuw begonnen film, radio en televisie hun intrede te doen, vertelt hij. Boeken spraken maar tot een handjevol verspreide mensen die het zich konden veroorloven van het gemiddelde af te wijken. Toen raakte de wereld overvol omdat de bevolking zich verviervoudigde. Het levensgewoel versnelde evenredig. De geest van de mens wervelde zo snel rond onder de pompeuze handen van uitgevers, uitbuiters en omroepers dat de centrifuge alle onnodige tijd verspillende gedachten er uitwierp. Het is of Bradbury een programma voor de toekomst schreef: “… Schooltijden worden bekort, tucht maakt plaats voor vrijheid, wijsbegeerte, geschiedenis, talen worden van het lesrooster afgevoerd, correct lezen en schrijven heel geleidelijk verwaarloosd, tot er ten slotte nauwelijks meer naar omgekeken wordt...”.  Het leven werd in alle opzichten één groot gejaag en gejacht: “… In plaats van knopen komt er een ritssluiting en een man mist juist weer dat korte ogenblikje om na te denken terwijl hij zich staat aan te kleden ’s morgens vroeg, echt een uur voor overpeinzingen, en daarom een droefgeestig uur…”. Even verder: “… alles hop, hup en hoep…”. Er scheren ook nog bommenwerpers door de lucht omdat er een oorlog zit aan te komen, maar die wordt doodgezwegen.

 

Gelijk

Hoe groter de bevolking, hoe meer minderheden die geen strobreed in de weg mogen worden gelegd: “… Schrijvers, vol verdorven gedachten, zet de kap maar voorgoed op jullie schrijfmachine…”. Mensen kunnen er niet meer tegen dat het af en toe ‘schuurt’: “… Tijdschriften werden brave schaaltjes vanillevla…”. In het begin ging er geen censuur of dwang van de regering uit: “… Technologie, massa-uitbuiting en de druk die minderheden uitoefenden hebben het klaargespeeld…”. Om niet op de lange tenen van anderen te staan, zijn alleen strips en vakbladen toegestaan en de driedimensionale prikkelbladen natuurlijk. “… Toen de scholen steeds meer hardlopers, verspringers, roeiers, prutsers, hebbers, pikkers, grissers, vliegers en zwemmers op de maatschappij loslieten in plaats van denkers, critici, geleerden en scheppende geesten, werd het woord ‘intellectueel’ natuurlijk het scheldwoord dat het ook verdient te zijn. Je koestert toch altijd vrees voor het ongewone…”. Even verder: “… We moeten allemaal gelijk zijn. Niet allemaal vrij en gelijk op grond van ons geboorterecht, zoals het in de Grondwet staat, maar we kunnen allemaal vrij worden ‘gemaakt’. Ieder mens precies eender als alle anderen; dan zijn ze allemaal gelukkig, want dan zijn er geen toppen waar ze tegenop moeten zien, waar ze zichzelf naar moeten beoordelen. Daarom! Een boek is een geladen geweer in het huis van je buurman. Verbrand het. Haal de kogels uit het wapen. Sla een bres in de menselijke geest…”. Toen de huizen vuurvast werden gemaakt kregen de brandweerlieden een andere taak. Ze werden de behoeders van de geestesrust. Symbolen van de begrijpelijke en gerechtvaardigde vrees minder dan de ander te zijn. Officiële censors, rechters en strafvoltrekkers.

 

Wij amuseren ons kapot

“… Als je niet wilt dat iemand zich ongelukkig voelt over politieke zaken, laat hem dan geen twee kanten van een vraagstuk zien, zodat hij aan het piekeren slaat; laat hem er één zien…”.  Geef de mensen “… geen verraderlijk goedje als wijsbegeerte of sociologie om verband tussen de dingen te leggen. Dat leidt slechts tot zwaarmoedigheid…”. Kom met festivals en entertainment en sportwedstrijden en porno en heroïne, met alles wat enkel automatische reflexen teweegbrengt: “… Ik wil alleen maar goddelijk geamuseerd worden…”. De brandweerlieden vormen de zeewering die de beschaving beschermt tegen degenen die iedereen ongelukkig willen maken met tegenstrijdige theorieën en gedachten. Zij houden hun vingers in de dijk. Zij zijn de Gelukbrengers: “… het Dixie Duo, jij en ik en de anderen…”. De ‘verkeerde’ soort gezelligheid is afgeschaft: geen tuinen en veranda’s met schommelstoelen meer aan de voorkant van de huizen. Stel je voor dat de mensen zo maar een beetje met een ander gaan zitten leuteren! Elkaar misschien wel op rare ideeën brengen! Als zijn baas weg is, wil Montag zijn vrouw iets laten zien. Hij gaat op een stoel staan om het rooster van de luchtverversingskoker in de hal weg te trekken. Er vallen twintig boeken uit…

 

Bijbel

Montag pakt een Bijbel uit de berg boeken: misschien wel de laatste in  dit werelddeel. Hij besluit contact op te nemen met de oude man uit het park. Hij wil ‘zichzelf’ terug. Misschien kan de oude man hem helpen. Terwijl hij razend wordt van de reclamewijsjes die zich over hem heen storten, zit hij in de metro met de opengeslagen Bijbel op zijn knieën, zodat de mensen denken dat hij gek is. Wat hij leest, probeert hij in zijn geheugen te griffen. De oude man doet angstig open als hij aanbelt. Wanneer hij de Bijbel opmerkt, zegt hij dat hij er zijn rechterarm voor over heeft om hem te kunnen lezen, ook al is hij niet gelovig. Hoe is het maatschappelijk opgediste beeld van Christus ‘verwaterd’: “… Ik vraag me dikwijls af of God zijn eigen zoon nog wel herkent, zo hebben we hem bijgepoetst en opgedoft. Hij is zo verzoetelijkt dat hij alleen nog maar uit kristalsuiker en sacherine lijkt te bestaan…”. De oude man vraagt of Montag begrijpt waarom (goede) boeken gehaat en gevreesd worden: “… Zij laten de poriën zien in het gelaat van het leven. Mensen die bang zijn in hun gemoedsrust gestoord te worden, willen enkel ronde gezichten van was zien, porieloos, haarloos, uitdrukkingsloos…”. Boeken zijn dynamiet.

 

Opnieuw leren denken

Montags probleem: “… Er is niemand die nog luistert. Ik kan niet tegen de muren praten omdat die gillen tegen míj. Ik kan niet tegen mijn vrouw praten; zij luistert naar de múren. Ik zoek enkel iemand die mij aanhoren wil…”. De talkshowhost op tv vertelt wat je denken moet en hamert het in je hoofd: “… Hij móet gelijk hebben. Hij schíjnt het immers bij het rechte eind te hebben. Hij overdondert je zo met zíjn  conclusies dat je hersenen geen tijd krijgen om te protesteren en ‘Wat een onzin!’ te roepen...”. Boeken kun je dicht doen. Je kunt ze de baas blijven. “… Boeken kun je met argumenten te lijf gaan. Maar met al mijn kennis en scepticisme heb ik nog nooit kans gezien om te debatteren met een symfonieorkest van honderd man…”. Samen beramen ze terroristische plannen om de samenleving te veranderen. De oude man: “… Onze beschaving is bezig zichzelf te pletter te storten. Zorg dat je uit de buurt van de centrifuge blijft…”. Uiteindelijk gaat Montag weg met een oortje waarin de oude man een soort walkie-talkie heeft gefabriceerd, zodat ze elkaar en hun omgeving constant kunnen horen. Hij zal tegen Montag praten zolang hij kan. Hij zal Montag opnieuw leren dénken: “… Zijn brein zou overlopen en hij zou niet langer Montag zijn, dat had de oude man hem gezegd, verzekerd, beloofd. Hij zou Montag-plus-Faber zijn, vuur plus water, en dan, op een dag, wanneer alles dooreen gemengd was, een hele tijd stilletjes, zachtjes had staan pruttelen, zou er geen vuur en water meer wezen, doch wijn. Uit twee afzonderlijke en tegengestelde dingen zou een derde ontstaan…”.

 

Neonwind

Thuis vraagt Montag aan de vriendinnen die bij zijn vrouw op bezoek zijn wanneer ze denken dat de oorlog zal uitbreken. Ze nemen zijn vraag geen seconde serieus: “… ‘Het is me opgevallen dat uw mannen er vanavond niet bij zijn.’ ‘O, zij komen en gaan, komen en gaan,’ zei mevrouw Phelps. ‘Zo zie je me, zo zie je me niet. Het leger heeft Pete gisteren opgeroepen. Hij komt volgende week terug. Dat heeft het leger gezegd. Een bliksemoorlog. Achtenveertig uur, zeiden ze, en dan kwam iedereen weer naar huis…”. De vrouwen maken zich geen zorgen: “… ‘Ze zeggen dat het altijd de man van een ander is die sneuvelt.’ ‘Dat heb ik ook gehoord. Ik heb nog nooit gehoord dat er in een oorlog iemand gedood is…”. Ze hebben tijdens de presidentsverkiezingen gestemd op de kandidaat die er het leukste uitziet. Ze zijn als ‘kaf wier koren uit hen was geblazen door een neonwind’. Als Montag weer naar zijn werk gaat klinkt de alarmbel en sjezen ze naar de plek des onheils: zijn eigen huis…

 

De Fenix

In het letterlijke ‘vuurgevecht’ dat uitbreekt, weet Montag weg te komen. Hij slaagt erin het huis van de oude man te bereiken die hem zegt naar de rivier te vluchten en dan de oude spoorbaan naar het platteland te volgen, waar kampen met zwervende ex-professoren zijn. Achtervolgd door een leger helikopters en een Mechanische Hond bereikt Montag net op tijd het water om zich door de golven te laten meevoeren. Na een tijd wordt hij op de oever gesmeten waar de duisternis en miljoenen geuren hem verpletteren. Wanneer hij een eindje loopt, trapt zijn voet op iets dat dof weergalmt. De spoorrails die weg liggen te roesten. Uiteindelijk stuit hij op een groepje mannen rond een vuur, die hem allang hebben horen aankomen, omdat hij volgens hen door het bos stampt als een dronken eland. Er blijken duizenden vagebonden langs de wegen en voormalige spoorlijnen te zwerven. Allemaal met een ingeprent boek in hun hoofd. Wandelende bibliotheken. Die nacht vallen er bommen. De volgende dag zien ze dat er van de stad in de verte niets anders is overgebleven dan ‘een hoopje bakmeel’. “… Lang voor Christus was er een vervloekte dwaas van een vogel…”, vertelt iemand, “… die om de paar jaar een brandstapel maakte en zichzelf verbrandde. Het moet een volle neef van de mens zijn geweest. Maar iedere keer dat hij zich verbrand had, rees hij weer herboren op uit de as. Het ziet ernaar uit alsof wij telkens weer hetzelfde doen, maar wij hebben iets op de Fenix voor. Wij weten dat het vervloekt stom is geweest wat wij zojuist weer gedaan hebben. Wij kennen alle vervloekte stomme dingen die we duizenden jaren lang hebben gedaan en wanneer we maar blijven beseffen hoe stom het was en de resten ervan om ons heen zien, zullen we eenmaal ophouden met die verdomde brandstapels aan te leggen en er middenin te springen…”. Ik help het hem hopen.

 

Uitgave: Lebowski – 2019, vertaling Evi Hoste, 192 blz., ISBN  978 904 885 574 2, 22,99

Rechtstreeks bestellen bij bol: klik hier

woensdag 7 mei 2025

Slachthuis vijf – Kurt Vonnegut

 


Als zelfs de koning oproept je ‘tot de tanden toe te bewapenen’ is het misschien wel eens goed een anti-oorlogsboek te lezen om de andere kant te belichten. In “Gelukkige dagen” - zie mijn vorige blog - zegt een vriend van de jongdementerende Sil: “… Jij bent onze eigen Billy Pilgrim, losgeraakt van de tijd…”. Billy Pilgrim is de hoofdpersoon in “Slachthuis vijf” (1969) van de Amerikaanse schrijver Kurt Vonnegut (1922-2007), die evenals Sil losraakt van de werkelijkheid en als het ware tussen willekeurige momenten in zijn verleden en toekomst heen en weer vliegt: een ware ‘tijd-spasticus’.

 

Zo gaat dat

Net als in “Het stenen bruidsbed” van Harry Mulisch speelt het nodeloze bombardement op Dresden een grote rol in deze absurdistische klassieker. Vonnegut is er zélf als gevangene (hij werd opgesloten in een abattoir) getuige van geweest. Het begint dan ook als volgt: “… Dit is allemaal min of meer echt gebeurd. De gedeelten over de oorlog kloppen althans aardig. Ik heb écht iemand gekend die in Dresden is doodgeschoten omdat hij een theepot had gestolen. En ik heb écht iemand gekend die dreigde dat hij zijn persoonlijke vijanden na de oorlog zou laten afmaken. Enzovoort. Ik heb alle namen veranderd…”. In 1967 is hij teruggegaan. Zijn commentaar: “… Er moeten daar tonnen menselijk beendermeel in de grond zitten…”. Hij vertelt hoe hij er eindeloos over heeft gedaan om een ‘rotboekje’ over Dresden te schrijven. Hij kon geen woorden vinden voor de volkomen overbodige massamoord. Volgens hem weten weinig Amerikanen hoeveel erger het is geweest dan Hiroshima. In een oorlog is je leven geen sikkepitje waard. Iemand zegt tegen hem dat hij in plaats van een anti-oorlogsboek net zo goed een anti-gletsjerboek had kunnen schrijven. Met andere woorden: oorlogen overkomen je en gewone mensen kunnen er niets tegen doen. Ook als er geen nieuwe oorlogen komen, ga je nog altijd ‘gewoon’ dood. Zo gaat dat. Zijn stopwoord, dat hij te pas en te onpas gebruikt, om de zinloosheid van alles te benadrukken. Zie Romeinen 8:20. De schepping is aan de ‘ijdelheid’ onderhevig.

 

Kinderkruistocht

Volgens Vonnegut heeft de oorlog iedereen ‘behoorlijk’ hard gemaakt. Zijn baas was een van de hardste kerels die hij ooit heeft gekend: hij trad toe “… tot de Nederlands gereformeerde kerk, en dat is een keiharde kerk…”. Bij een maat uit de oorlog hoopt hij wat inspiratie op te doen. Diens vrouw moet niets van Vonnegut en zijn oorlog hebben: “… Je gaat het natuurlijk voorstellen alsof jullie toen volwassen mannen waren in plaats van kinderen en in de film worden jullie gespeeld door Frank Sinatra en John Wayne en dat soort populaire, oorlogszuchtige ouwe viezeriken. En dan lijkt het net alsof oorlog iets prachtigs is, en komt er nog meer oorlog. En die oorlog moet dan weer worden uitgevochten door kinderen…”. Even verder: “… Ze was boos over de oorlog. Ze wilde niet dat haar eigen kinderen of andermans kinderen in oorlogen zouden sneuvelen. En ze geloofde dat oorlog deels werd aangemoedigd door films en boeken…”. Hij belooft haar, mocht er ooit een boek komen, hij het “De Kinderkruistocht” zou noemen. Vandaar dat de oorspronkelijke titel “Slaughterhouse-Five or The Children’s Crusade” luidt. Hij citeert Charles Mackay die in “Extraordinary Popular Delusions and the Madness of Crowds”, dat in 1841 in Londen verscheen, schreef dat de Kinderkruistocht nog net effe wat smeriger was dan de tien kruistochten voor volwassenen: “… De geschiedenis vertelt ons op haar plechtige bladzijden dat de kruisvaarders slechts onnozele wildemannen waren en hun motieven onversneden kwezelarij, en dat hun weg geplaveid was met bloed en tranen. De romantiek weidt daarentegen uit over hun vroomheid en heldhaftigheid en schildert in de meest glanzende, hartstochtelijke bewoordingen hun deugdzaamheid en grootmoedigheid, de onvergankelijke roem die ze vergaarden en de grote diensten die ze het Christendom bewezen…”. In 1213 zouden twee rottige monniken op het idee zijn gekomen om in Duitsland en Frankrijk kinderlegers op de been te brengen om de deelnemertjes vervolgens in Noord-Afrika als slaven te verkopen. De helft leed trouwens schipbreuk en verdronk.

 

Poe-tie-wiet

Vonnegut schrijft zijn boek. Het is zo’n “… kort en verward en rammelend relaas…” geworden omdat er nu eenmaal “… niets intelligents te zeggen valt over een bloedbad…”. Even verder: “… Na een bloedbad hoort het stil te zijn, en dat is ook zo, alleen de vogels zijn niet stil. En wat zeggen de vogels? Het enige wat er te zeggen valt over een bloedbad, iets als: ‘Poe-tie-wiet!’…”. Alsof zelfs de vogels onderkennen dat de mens knettergek is geworden. Vonnegut: “… Ik heb tegen mijn zoons gezegd dat ze onder geen beding ooit aan een bloedbad mogen meewerken en dat nieuws over een bloedbad aan vijandelijke zijde hen nooit met voldoening of blijdschap mag vervullen…”. Even verder: “… Ik heb ook gezegd dat ze nooit mogen werken voor bedrijven die moordwerktuigen vervaardigen en dat ze minachting moeten koesteren voor mensen die vinden dat ze dat soort werktuigen nodig hebben…”. Kom daar nog maar eens om in 2025.

 

Zoutpilaar

Vonnegut vertelt over de schrijver Céline die in de Eerste Wereldoorlog een dappere soldaat zou zijn geweest – “… tot er een barst in zijn schedel kwam…”. Toen kon hij niet meer slapen en hoorde hij voortdurend geluiden. Overdag was hij arts en behandelde hij arme mensen, ’s nachts schreef hij zijn groteske romans. Hij werd geobsedeerd door  de tijd. Vonnegut bladert door de Bijbel waarin hij getroffen wordt door het verhaal over de verwoesting van Sodom en Gomorra. “… De mensen in die twee steden waren door en door slecht, dat weet iedereen. De wereld kon het best zonder hen stellen…”. En de duizenden mensen in Dresden? Vonnegut: “… het is natuurlijk een feit dat Lots vrouw bevel had gekregen om niet om te kijken naar waar al die mensen in hun huizen geweest waren. Maar ze keek wel om en dat vind ik nu juist zo vertederend van haar, want het was zo menselijk. Dus werd ze veranderd in een zoutpilaar. Zo gaat dat. Mensen mogen helemaal niet achteromkijken. Ik zal het beslist nooit meer doen…”. Even verder: “… Dit boek is een mislukking en dat kan ook niet anders, want het is geschreven door een zoutpilaar…”. Het gaat over Billy Pilgrim, opticien, weduwnaar en oorlogsveteraan, die losgeraakt is van de tijd: hij heeft continu last van plankenkoorts, want hij weet nooit welke periode van zijn leven hij nu weer moet doormaken (zie Sil in mijn vorige blog).

 

Grote, ongelukkige zoogdieren

Na een vliegtuigongeluk waarbij Billy een gebarsten schedel oploopt (zie Céline), begint hij ‘luidruchtig te doen’ over ufo's en reizen door de tijd (zie ook Lieke Marsman in "Op een andere planeet kunnen ze me redden"). Hij werkt mee aan een radioprogramma, dat ’s nachts wordt uitgezonden, waarin hij beweert dat hij werd ontvoerd door ruimtewezens die buiten de tijd verkeren, om ieder moment in het verleden, heden en toekomst, als ‘for ever’ bestaand te observeren: “… Ze zien hoe blijvend al die momenten zijn en ze kunnen ieder moment dat hun interesseert, apart bekijken. Het is maar een illusie van ons hier op Aarde dat het ene moment op het andere volgt, als een kralenketting, en dat een moment voor altijd voorbij is zodra het voorbij is…”. Als zijn dochter, een ‘bazige tante’, hoort over zijn uitspraken, denkt ze dat haar vader ‘seniel’ is geworden. Billy raakte volgens eigen zeggen los van de tijd in de Tweede Wereldoorlog, toen hij als hulppredikant met drie anderen hallucinerend achter de Duitse frontlinies rondsjouwde, in een ijzig winters niemandsland gedurende de beroemde Slag om de Ardennen. “… Ze aten sneeuw. Ze liepen in ganzenmars…”. Hij “… zag er helemaal niet uit als een soldaat. Hij leek meer op een vuile flamingo…”. Ze kropen op handen en voeten door het bos, levend van moment tot moment  in ‘nuttige doodsangst’, ‘gedachteloos denkend met hun ruggenmerg’: “… grote, ongelukkige zoogdieren…”. Hij probeerde zich te verweren tegen een verknipte, sadistische kameraad die nooit geliefd was geweest “… omdat hij dom en dik en gemeen was en naar spek stonk, hoe vaak hij zich ook waste. Hij werd in Pittsburgh altijd aan de dijk gezet door mensen die niet meer met hem wilden omgaan…”. Daar was hij zo raar van geworden. Alles heeft altijd een oorzaak. Net toen de laatste op het punt stond hem verrot te slaan om het een of ander werden ze gesnapt: “… Billy’s jasje en overhemd en hemd waren opgestroopt door al het geweld, dus zijn rug was bloot. Daar, op centimeters afstand van Weary’s legerschoenen, bevonden zich de meelijwekkende knobbeltjes van Billy’s ruggengraat. Weary trok zijn rechtervoet in en mikte op zijn ruggengraat, die buis waarin zo’n groot aantal van Billy’s belangrijke draden zaten. Weary was van plan die buis te breken. Maar toen zag Weary dat hij publiek had. Vijf Duitse soldaten met een aangelijnde politiehond stonden neer te kijken op de bedding van het riviertje. De blauwe soldatenogen waren vervuld van doffe menselijke nieuwsgierigheid waarom de ene Amerikaan de andere zo ver van huis zou willen vermoorden en waarom het slachtoffer zo moest lachen…”.

 

Leeggooier

Het eerste wat er in een oorlog sneuvelt, is de waarheid, wordt altijd gezegd. Een Duitser pakt de soldatenkistjes van Billy’s aanvaller af. In ruil daarvoor krijgt hij diens klompen, waardoor zijn voeten gaandeweg veranderen in ‘bloedpudding’. Billy hupt tijdens het lopen omdat hij de hak van één van zijn goedkope burgerschoenen is verloren. Een oorlogsfotograaf maakt een foto van hun voeten, die twee dagen later in allerlei kranten wordt afgedrukt “… als bemoedigend bewijs dat het Amerikaanse leger dikwijls miserabel uitgerust was…”.  De fotograaf wil een plaatje met meer actie, dus gooien ze Billy in het struikgewas. “… Toen Billy uit het struikgewas tevoorschijn kwam. Zijn gezicht stralend van sullige bereidwilligheid, bedreigden ze hem met machinepistolen alsof ze hem gevangen namen…”. Zijn glimlach “… was minstens zo merkwaardig als die van de Mona Lisa…”. Sindsdien ziet Billy voortdurend een sint-elmsvuur, een soort elektronische straling om de hoofden van zijn metgezellen en bewakers: “… Het zat ook in de boomtoppen en op de daken van Luxemburg. Het was prachtig…”. Billy wordt met andere krijgsgevangen afgevoerd in goederenwagons die voor de bewakers buiten veranderen in “… één groot organisme dat at en dronk en uitwerpselen liet vallen door zijn ventilatiegaten…”. Even verder: “… Er werden water en zure broden en worst en kaas in gestopt en er kwamen poep en pis en woorden uit. Daarbinnen deden menselijke wezens hun behoefte in stalen helmen, die werden doorgegeven naar de mensen bij de ventilatiegaten, die ze leeggooiden. Billy was een leeggooier…”. Terwijl de trein naar het oosten kruipt en Billy in de kerstnacht als een lepeltje tegen een zwerver aan ligt, wordt hij ontvoerd door een ruimteschip van Tralfamadore. Jawel.

 

Voorzienigheidsleer

De Tralfamadoriërs leggen hun ‘voorzienigheidsleer’ prachtig uit als Billy vraagt waarom juist híj, van alle Aardlingen, de pineut is: “… ‘Wat een typisch Aardse vraag, meneer Pilgrim. Waarom juist u? Waarom juist wij? Waarom wat dan ook? Omdat dit nu eenmaal zo gestructureerd is. Hebt u wel eens een insect in barnsteen gezien?’ ‘Ja.’ Billy had toevallig op kantoor een presse-papier, een klont gepolijste barnsteen met drie lieveheersbeestjes erin. ‘Nou, meneer Pilgrim, wij zitten gevangen in het barnsteen van dit moment. Er is geen waarom.’…”. Even verder: “… ik zie de ganse eeuwigheid zoals u een bergketen van de Rocky Mountains zou zien. Eeuwigheid is eeuwigheid. Ze verandert niet. Ze leent zich niet voor waarschuwingen of verklaringen. Ze bestaat…”. Billy Pilgrim: “… U praat alsof u niet gelooft in de vrije wil…”. Ondanks alle ironie is de beeldspraak fenomenaal. Als de trein waar Billy in opgesloten zit bij het eindpunt aankomt turen de bewakers ‘uilachtig’ de wagon binnen. Ze wisten dat de vracht ‘eigenlijk een vloeistof was’ die je met ‘koerende geluiden’ richting het licht kon laten ‘stromen’: “… Er ontstonden klodders in de deuropening, die met een plof op de grond terechtkwamen…”. Billy durft niet te springen: “… Hij geloofde oprecht dat hij aan scherven zou vallen als glas…”. De bewakers helpen hem en ‘lokken hem teder’ naar drie hooibergen. Het hooi blijkt een bult overjassen van voormalige gevangenen te zijn. Een hond blaft als een ‘grote bronzen gong’. Billy ziet zijn eerste Rus: “… een voddenbaal met een rond, plat gezicht dat glom als een lichtgevende wijzerplaat…”.

 

Lulletje Rosewater

Billy  herbeleeft vroegere traumatische ervaringen. Zijn vader gooide hem in een zwembad zodat hij wel móest zwemmen om zijn vege lijf te redden. Hij verzoop bijna. Hij plaste in zijn broek toen hij sidderend tussen zijn ouders op Bright Angel Point, aan de rand van de Grand Canyon stond. Onderweg hadden ze zeven keer een klapband, maar zijn moeder vond de beroemde bezienswaardigheid anders ‘wél de moeite waard’. Tien dagen later stond hij in de Grotten van Carlsbad, “… en Billy bad God om hem eruit te halen voor de hele boel instortte…”. In 1948 verblijft hij in een veteranenhospitaal waar iedereen vrijwillig hulp zoekt “… omdat ze zo geschrokken waren van de buitenwereld…”. De dokters geloven niet dat zijn gekte te maken heeft met de oorlog. Een medepatiënt, volgens wie sciencefiction een nuttig hulpmiddel is om ‘te trachten jezelf en het heelal opnieuw uit te vinden’, laat hem kennismaken met de fictieve sciencefictionschrijver Kilgore Trout: “… Zijn proza was verschrikkelijk. Alleen zijn ideeën waren goed…”. Dat kan natuurlijk ook. “… Rosewater zei een keer iets belangwekkends tegen Billy over een boek dat géén sciencefiction was. Hij zei dat alles wat er over het leven te weten viel, in ‘De Gebroeders Karamazov’ van Fjodor Dostojevski stond. ‘ Maar dat is nu niet genóeg meer,’ zei Rosewater…”. Een andere keer hoort Billy Rosewater tegen een psychiater zeggen: “… Ik geloof dat jullie maar eens een heleboel fraaie nieuwe leugens moeten verzinnen, anders hebben de mensen gewoon geen zin meer om verder te leven…”. Als zijn moeder op bezoek komt, stopt Billy zijn hoofd onder de dekens. Rosewater, een forse man, maar niet erg sterk, “… Hij zag eruit alsof hij best van stopverf gemaakt zou kunnen zijn…”, experimenteert met het koesteren van vurige sympathie voor iedereen die hij ontmoet. Als Billy’s moeder zegt dat ze elke avond bidt of het moment mag komen dat Billy met zijn hoofd onder de dekens vandaan komt, zegt Rosewater dat hij dat ook hoopt: “… ‘Dan zal hij: ‘Hallo Mam’ zeggen en lachen. Hij zal zeggen ‘Jemig, wat fijn om je te zien Mam. Hoe gaat het ermee?’…”. Wat zou dat práchtig zijn. “… En zo ging het almaar en almaar door – dat duet van die stomme, biddende dame en die grote, holle man die zo vol tedere echo’s zat…”.

 

Stijlvolle experts

Op Tralfamadore wordt Billy vastgehouden in een soort dierentuin tussen van de aarde gejat huisraad. Telepathisch probeert Billy iets over de verschrikkingen van Dresden te zeggen: “… Zoals u weet ben ik afkomstig van een planeet waar men zich sinds mensenheugenis bezighoudt met zinloze slachtpartijen. Ik heb zelf de lijken gezien van schoolmeisjes die in een watertoren levend gekookt werden door mijn eigen landgenoten, die op dat moment vol trots meenden dat ze tegen de gruwelijkste verdorvenheid streden…”. Hij verwacht dat ze bang zullen zijn dat de Aardse combinatie van bloeddorstigheid en spectaculair wapengebruik op den duur een gedeelte of misschien zelfs het hele onschuldige Heelal zal verwoesten. Ze adviseren hem echter de afschuwelijke perioden te negeren en zich te concentreren op de mooie. De aliens halen een wijfje voor hem van de Aarde: de zwaar verdoofde filmster Montana Wildhack, wat mij een knipoog lijkt naar ”Valley of the dolls” van Jacqueline Susann, een van de best verkochte fictiewerken ooit, waar hij het even daarvoor over heeft gehad. Tussen 1972 en 1976 is “Slachthuis vijf” verschillende keren op scholen verboden geweest, wat niet verwonderlijk is: Vonnegut steekt als geen ander de draak met zijn vaderland. Alle volkeren kennen oude verhalen over mannen die arm waren, maar zeer wijs en deugdzaam, schrijft hij onder andere, en daardoor achtenswaardiger dan mensen met macht en geld. Zo niet het gecorrumpeerde Amerika. Daar is het schandalig, zo niet een misdaad, om arm te zijn. Bovendien hebben alle andere legers uit de wereldgeschiedenis, of ze nu welvarend of arm waren, “… getracht zelfs hun nederigste soldaten zo te kleden dat ze op zichzelf en anderen de indruk maakten van stijlvolle experts op het gebied van drinken, copuleren, plunderen en plotseling sterven…”. De Amerikaanse soldaten lopen er echter bij als armetierige en jankerige schooiers.  

 

Zwerm                                                                                                                                           Vonnegut : “… Dit verhaal kent bijna geen individuen en bijna geen dramatische confrontaties, omdat de meeste mensen die erin voorkomen zo ziek zijn en zozeer speelbal van enorme machten. Een van de voornaamste gevolgen van oorlog is tenslotte dat mensen ervan worden weerhouden individuen te zijn…”. Zie ook iemand in Anya Niewierra’s bestseller “De Camino” die naar een donkere spreeuwenwolk kijkt: “… Het zoemende geluid was nieuw voor me en nergens mee te vergelijken. Ik kreeg associaties met een zwerm bijen. De wolk was enorm en cirkelde minutenlang in telkens veranderende vormen over mijn hoofd. Ik keek in verwondering naar de ijle luchten. Zoiets had ik nog nooit gezien en ik hield mijn adem in. Het waren duizenden spreeuwen die bewogen als één wezen. Meer nog: ze wáren een wezen, want je zag en hoorde geen individuele vogels meer, je zag en hoorde slechts de gonzende zwerm… “. Dan gaat hem een licht op inzake het gedrag van een oorlogsmisdadiger: “… Milan was tijdens de oorlog opgeslokt door de zwerm, hij had meegevlogen in een zwarte wolk, hij was opgegaan in een nieuwe vorm, in dat nieuwe wezen, en hij had zijn eigen stem en zijn eigen denken verloren, hij wás de zwerm geworden, en hij moordde binnen de zwerm. Maar de man die ik vorig jaar (…) weer ontmoette, had zich losgemaakt van de zwerm en was weer een individu geworden, een mens met een eigen geluid, met een eigen richting. Hij was weer de Milan uit mijn kinderjaren…” (p. 334).

 

Profetisch

Als tijdreiziger voorziet Billy zijn eigen dood. Hij zal neergeschoten worden met een lasergun, terwijl hij in een boordevol honkbalstadion een toespraak houdt over vliegende schotels en het wezen van de tijd, door een veteraan uit zijn Dresden-periode die nog een appeltje met hem heeft te schillen. “… De Verenigde Staten van Amerika zijn gebalkaniseerd, verdeeld in twintig kleine landjes, zodat ze nooit meer een bedreiging van de wereldvrede kunnen vormen. Chicago is gebombardeerd door boze Chinezen. Zo gaat dat…”. Even verder: “… Intussen werd het nieuws van de dag neergeschreven op een lint van lichtjes achter Billy’s rug. Het nieuws werd weerkaatst in het raam. Het ging over macht en sport en woede en de dood. Zo gaat dat…”. Hij komt in een radiostudio terecht waar iemand zegt dat de mensen niet goed genoeg meer kunnen lezen om het gedrukte woord in hun hoofd te kunnen omzetten in boeiende situaties. Vonnegut had op allerlei manieren een profetische blik. Billy overleefde de vuurstorm, waarin zo’n honderddertigduizend mensen stierven, die op dertien februari 1945 in het prachtige Dresden woedde, omdat hij zich met honderd andere krijgsgevangenen ophield in de vleeskelder van Slachthuis vijf. De volgende dag durfden ze pas naar buiten. De hemel was zwart van de rook. De zon een priemende speldenknop. Dresden leek op de maan, uitsluitend bestaand uit mineralen. De stenen waren loeiheet. Iedereen in de omgeving was dood. ‘Poe-tie-wiet’.

 

Uitgave:  De Volkskrant - 2012, 'Verboden boeken' nr. 10, vertaling Else Hoog,  ISBN 871 037 100 193 4, alleen nog tweedehands verkrijgbaar

woensdag 30 april 2025

Gelukkige dagen – Renée van Marissing

 


Met de leeskring lazen we de schitterend-droevige roman  “Gelukkige dagen” van Renée van Marissing (1979), over de aftakeling van een biologe vanwege jongdementie: Sil, eind veertig, getrouwd met een vrouw, Lina. Misschien is het ‘klein bier’ vergeleken met de wereldliteratuur, maar ik vind de onopgesmukte ‘gewonigheid’ van dit soort smalltalk ook wel eens fijn. Bovendien is het verhaal veel ‘echter’ dan de romantiek van het langdradige “Al het blauw van de hemel” (zelfde onderwerp), dat niet uit de boeken top-60 is wég te slaan. Een bevriende gezondheidszorgdeskundige vertelde mij dat de diagnose vroegdementie verontrustend toeneemt. Naar de oorzaak is het vooralsnog gissen. Teveel zitten? Stress? Vergiftiging van het leefmilieu? Voeding? De straling van onze  gigantische hoeveelheid elektronische apparatuur waaronder niet in de laatste plaats het mobieltje? Drank en drugs (Sil heeft in haar jonge jaren best wel wat geblowd)? Of een combinatie van dat alles? Wie zal het zeggen. Waarom ik verder nog ontzettend van dit soort boeken houd: het verhaal is doorspekt met verwijzingen naar het werk van andere schrijvers.

 

Afgepeigerd

Hoe het begint. Met een collega struint Sil door een drassig grasland: “… Ik heb zin om hier te gaan liggen en in slaap te vallen. ‘Niet onder werktijd, mevrouw,’ antwoordde hij…”. Als ze er toch even bij gaan zitten, luisteren ze naar het ruisen van peppels. Chris: “… Om mijn oud woonhuis peppels staan ‘mijn lief, mijn lief, o waar gebleven’…” Leopold. Sil vertelt dat ze de laatste tijd vooral veel heeft geslapen: “… Ik had geen idee dat ik zo moe was, blijkbaar. Soms sliep ik negen of tien uur per nacht en voelde ik me na de lunch zo afgepeigerd dat ik weer iets van anderhalf uur sliep…”. Er wordt een caleidoscoop aan afwisselende onopzienbarende situaties beschreven: “… Sil liet haar vingertoppen over de kleine zilveren balletjes van de heften van het bewerkte zilveren bestek glijden. Ze voelde de minieme reliëfverschillen en probeerde zich hierop te concentreren. De zenuwen in mijn vingertoppen geven mijn hersenen door over welk oppervlak ze glijden, dacht ze. Zilver, koud, hard, kleine rondjes…”.

 

Verzet en overgave

Als hun vrienden, Barbara en Pier, komen eten, besluit Sil open te zijn over de uitslag van haar hersenonderzoek: “… ze zou hun hart breken…”. Er is geen goede en geen slechte manier om het te vertellen. Dus zegt ze dat ze niet meer voor haar werk naar Wales gaat. En waarom dan niet? “… Ik mag dat soort werkdingen niet meer doen, congressen en zo. Ik ben ziek…”. De ontreddering is groot. Het blijkt dat Sil eerst de verkeerde diagnose burn-out heeft gekregen, wat vaak het geval is bij vroegdementie. Jongdementen krijgen ook wel het etiketje depressie mee. Door haar klachten vermoedde Lina dat er wat anders met Sil aan de hand was: moe, prikkelbaar, slecht slapen, problemen met concentreren, geheugenproblemen, en vooral geen enkele progressie. Een neuroloog over de hippocampus op een MRI-scan: “… Kijk, ieder mens verliest hersencellen wanneer hij oud wordt. Dat hoeft op zich geen probleem te zijn. Maar bij mensen met dementie gaat dat verlies veel sneller. Dat betekent dat jouw hersenen aan het krimpen zijn…”. Sil: “… Het is een teveel van een bepaald soort eiwit in mijn zenuwcellen. Zoiets. Maar dan ingewikkelder dan dat. Het kan genetisch bepaald zijn, maar dat is bij mij niet het geval…”. Lina wil vooral iets dóen. “… Het hoort erbij, had de verpleegkundig consulent gezegd, verzet is logisch. Pas alleen op dat het je niet al je energie kost. Het heeft geen zin hiertegen te vechten, je moet proberen het te accepteren en uitvinden hoe jullie je leven willen inrichten. Overgave, dacht Sil, daar kwam het dus nu al op neer…”. Even verder: “… Het was een lastige balans, ze moest rust nemen en zo weinig mogelijk prikkels opzoeken, aan de andere kant moest ze zichzelf blijven uitdagen, een te passief leven zou het dementieproces versnellen…”. Het komt neer op een gevecht dat je niet kunt winnen. De prognose is zesenhalf jaar, maar door de vaak eerdere misdiagnose is er meestal al veel ziektetijd verstreken.

 

Alien

Langzaamaan komen we erachter dat Sil en Lina, Barbara en Pier kennen van een jeugdtheaterschool in Amsterdam, waar ze rond hun zestiende opzaten. Pier wil die avond ook nog over wat anders praten en begint over de sciencefictionfilm ‘Arrival’, dat gebaseerd is op “Het verhaal van jouw leven” uit de korteverhalenbundel “De verhalen van jouw leven en anderen” van Ted Chiang: “… Het gaat vooral om de vraag of je, als je de uitkomst van je leven zou weten, dezelfde keuzes zou maken die je als ‘onwetende’ hebt gemaakt…”. Een ander thema is de tijd als non-lineair fenomeen. Sil heeft ook allerlei herinneringen die door elkaar heenlopen (zie verder de link met de film ‘Amarcord’ van Fellini, later in het verhaal). Ze wordt als het ware een alien in haar eigen leven.

 

Ik hang erbij, aan een touwtje of zo

Hoe is het als je een oubollige puzzel van een chalet met balkons vol rode geraniums je al zoveel problemen oplevert dat je vreest dat je over een maand waarschijnlijk kinderpuzzels met een Disneyfiguur zult maken? En je er ook nog een briefje bij vindt van je lief dat je met de hoeken en de randen moet beginnen? Omgekeerd: hoe is het als je lief op straat op jou zit te wachten (wie weet hoe lang al) wanneer je terugkomt van je werk – vet sacherijnig omdat ze haar sleutels kwijt is, die gewoon in het slot van de deur hangen? Sil belt Chris op, maar moet tussendoor op het display kijken om te weten met wie ze eigenlijk praat: “… ‘Chris, belde jij  mij?’ ‘Jij belde mij.’ ‘Waarom?’ ‘Dat heb je nog niet verteld’…”. Zulk soort gestoorde telefoongesprekken vangen aan. Ze ziet brood op het aanrecht liggen en beslist aan de hand van haar hongergevoel of ze al of niet heeft geluncht. Ze is niet bij machte zich sociaal wenselijk te gedragen. Haar chaotische buien en vergeetachtigheid worden steeds stringenter: “… ik hang erbij, aan een touwtje of zo, en ik ben bang dat het touwtje breekt…”.

 

Happy Days

Het verhaal wordt gelieerd aan het toneelstuk “Happy Days” van Samuel Beckett dat Barbara aan het instuderen is. Het gaat over een vrouw die vastzit in een berg zand. Volgens Barbara bedoelt het vooral ‘de immer falende mens’ uit te beelden. Het zoeken naar zingeving en daar keer op keer niet in slagen. De schepping die aan de ‘ijdelheid’ onderhevig is, dacht ik, zie Romeinen 8:20. "… Winnie en Willie zitten vast, letterlijk en figuurlijk...". Het idee dat Willie hoort wat Winnie zegt, wellicht zo nu en dan naar haar luistert, houdt Winnie op de been. “… alleen al te weten dat je binnen gehoorafstand bent en mogelijk half op je hoede is… eh… genoeg aards paradijs, zegt ze ergens…”. Even verder: “… Altijd het wachten en niet weten waarop je wacht. Niet tot de tijd voorbijgaat, maar tot hij voorbijgegaan is. En dan? Dan niks…”. De aandrang meer van je dagen te maken. Zeker in Sils toestand. Maar hoe dan? Meer werkuren maken? Dingen doen? “… Ging het om de ervaringen, om het tijdverdrijf, om het gezelschap?...”. Hoe word je gelukkig?

 

Weet ik niet

Misschien wel het ontroerendste fragment dat de hele essentie van jongdementie lijkt uit te drukken: “… ‘Hai, Sil.’ ‘Hallo…?’ ‘Hai, hoe gaat het?’ ‘Weet ik niet.’’Wat ben je aan het doen?’ ‘Weet ik niet’…” (…) ‘Waarom bel je me?’ ‘Dat weet ik niet.’…” (…) “… ‘Ben je in de war?’ ‘Weet ik niet.’ ‘Ik kom naar huis, oké?’ ‘Oké.’…”. Misschien wel het schrijnendste: als Sil zich in gezelschap dood schaamt, omdat ze domme dingen zegt waar anderen niet op weten te reageren. De tijd breekt aan dat Lina haar zelfs moet helpen met veters strikken. Tijdens een vakantie in Frankrijk wil Sil halverwege een lange wandeling niet meer verder lopen, terwijl het steeds heter wordt. Ze spuit de hele badkamer, die ze wil ‘schoonmaken’ nat, en weet vervolgens niet meer hoe ze de douchekraan dicht moet draaien. Ze zanikt als een kind over bitterballen en steekt zonder uitkijken de straat over, waardoor ze wordt uitgescholden voor rotte vis. ’s Nachts slaapt ze niet, spookt ze rond. Lina: “… Soms huilt ze onbedaarlijk omdat ze iets niet kan vinden of omdat ik heb gezegd dat iets niet mag…”.

 

May the force be with you

Sil denkt terug aan een overleden vriend die haar liet kennismaken met sciencefiction: “… Ze kwam erachter dat sf helemaal niet enkel om aliens en lichtzwaarden ging. Dat de ‘s’ niet alleen voor ‘science’ kon staan maar ook voor ‘speculative’, en dat een van de basisuitgangspunten van de speculatieve fictie de vraag ‘wat als’ is. Wat als water gerantsoeneerd wordt omdat het ontzettend schaars is? Zoals in Philip K. DicksMartian Time-Slip’, wat als mensen op de vlucht elkaar beroven en vermoorden voor voedsel en water, zoals in Octavia E. ButlersParable of the Sower’? …”. Een vraag die zich tegen haar heeft gekeerd. “… Wat als ik niet ziek was geworden? Wat als ik niet zou weten dat ik nog relatief kort te leven had?...”. Er worden geen deuren meer geopend, alleen maar gesloten: “… Wat als Lina dit niet meer zou trekken, waar zou ze dan terechtkomen?...”. Ray BradburyFahrenheit 451” komt voorbij. Pier naar aanleiding van “Slaughterhouse five” van Kurt Vonnegut: “… Jij bent onze eigen Billy Pilgrim, losgeraakt van de tijd…”.

 

Verpleeghuis

Uiteindelijk gaat Sil naar de dagbesteding waar ze het leuk vindt. Lina: “… Het lijkt of ik mijn geliefde drie keer per week naar de crèche breng…”. Sil geniet van de slingers en de taart op haar verjaardag. Ze valt vaak omdat haar brein steeds minder in staat is alle prikkels te verwerken. Geluid is snel te hard. Het oneindige vragen begint. Dan het gemompel, ten teken dat ze in haar eigen wereld zit. Ze plast in haar broek. Ze eet bijna niet meer waardoor ze steeds magerder wordt. Het verschrikkelijke moment breekt aan dat een verpleeghuis de enige oplossing is. Lina heeft het gevoel dat ze haar geliefde ‘weg doet’. De mensen zijn er geen tachtig, negentig jaar, maar niet ouder dan vijfenzestig… Meer blogs over dementie: “Alzheimer. Biografie van een ziekte” door Koos Neuvel en “De vergeetclub” van Tosca Nifterink.

 

Uitgave: Querido-2023, 256 blz.,  ISBN 978 902 147 780 0, 23,99

Rechtstreeks bestellen bij bol: klik hier