Als er een top tien van virusboeken bestaat - vast wel onderhand - zal na “De pest” van Albert Camus op één, “De stad der blinden” (1995) van de Portugese Nobelprijswinnaar José de Sousa Saramago (1922 – 2010) ongetwijfeld op nummer twee staan. Nu we daadwerkelijk een beetje ervaring hebben met de uitbraak van een besmettelijke ziekte, valt op hoe ‘warm’ Albert Camus over mensen in dergelijke omstandigheden schrijft, en hoe ‘koud’ Saramago zich voorstelt hoe mensen zullen reageren. Camus was humanist, Saramago communist. Heeft dat er mee te maken?
Experimenteel
Saramago begint op licht ironische toon zijn verhaal over een man die, als hij in zijn auto voor een stoplicht staat te wachten, plotseling niets meer kan zien: de eerste blinde. Iemand brengt hem thuis. Op de terugweg bedenkt de laatste dat hij in één moeite door de auto kan jatten. Ook deze dief wordt blind. Zijn vrouw brengt de eerste blinde in een taxi naar de oogarts, die voor een raadsel staat. Zijn ogen mankeren niets. De blinde ziet ook geen duisternis, maar zegt dat hij als het ware in een witte zee van melk kijkt. Een meisje dat net bij de oogarts is geweest vanwege een onschuldige oogontsteking - een zonnebril en oogdruppels volstaan - is de volgende die blind wordt. Ze klust bij als prostituee. Net als ze een vent tot beider volle tevredenheid heeft afgewerkt, merkt ze dat de wereld om haar heen geen vorm meer wil aannemen, en gilt het hele hotel bij elkaar. ’s Avonds thuis, kan de oogarts zélf ineens niet meer zien. De volgende dag neemt hij contact op met de chef de clinique en hoort ook nog eens over de blindheid van een scheel jongetje, dat op zijn spreekuur is geweest. Die avond komt er een ambulance langs om hem op bevel van het ministerie mee te nemen. Zijn vrouw faket dat ze eveneens blind is geworden en stapt kordaat achter hem aan de ziekenauto in. Niemand wordt bij zijn of haar naam genoemd. Uit ervaring weet ik dat personages zo veel beter uit elkaar zijn te houden; ik probeer in mijn blogs de eigennamen ook altijd te beperken. Saramago experimenteert verder door de gesproken teksten niet tussen aanhalingstekens te zetten en de respons alleen met een hoofdletter te beginnen, voorafgegaan door een komma in plaats van een punt. De bedoeling is de communicatie tussen blinden zo goed mogelijk uit te drukken. In eerste instantie dacht ik dat ik met een drukfout van doen had. Het went vanzelf.
De hel kan beginnen
De oogarts en zijn vrouw worden naar een psychiatrische inrichting gebracht die leeg staat. Een dikke muur er omheen en soldaten voor de poort zorgen er voor dat er niemand meer in of uit kan. De vrouw spreekt met de oogarts af dat ze niet zullen laten merken dat ze kan zien. Na een tijdje arriveren de vier hierboven genoemde blinden. Terwijl het meisje met de zonnebril zich over het jongetje ontfermt, raken de eerste blinde en de autodief al heel snel slaags. Als het jongetje moet plassen gaan de blinden, terwijl ze elkaar in een rijtje vasthouden, op zoek naar de wc’s. De autodief maakt van de gelegenheid gebruik handtastelijk te worden richting het meisje met de zonnebril, die venijnig met haar stilettohak naar achteren uithaalt, waardoor hij een fikse jaap in zijn been oploopt. Goed zo, ben je als lezer geneigd te denken. Maar zonder ontsmettingsmiddelen wordt de autodief zo ziek als een hond en krijgt het meisje met de zonnebril spijt als haren op haar hoofd: “… De goede en slechte resultaten van onze woorden en daden strekken zich, vermoedelijk op een tamelijk gelijkvormige, evenwichtige manier uit over alle dagen van de toekomst, met inbegrip van die eindeloze etmalen dat we er zelf niet meer zullen zijn om het te kunnen checken en onszelf vervolgens geluk te wensen of vergiffenis te vragen, er zijn trouwens mensen die beweren dat dat de onsterfelijkheid is waarover zoveel gesproken wordt…”. Wanneer de autodief in zijn slaap zijn gewonde been beweegt: “… Als een plotseling wakker geschrokken roedel wolven schoten de steken in alle richtingen om meteen daarna weer terug te glippen in de duistere krater waar ze zich voedden…”. Wát een schrijver! Als de autodief midden in de nacht naar buiten kruipt voor hulp, wordt hij zonder pardon door een soldaat doodgeschoten. De blinden krijgen de opdracht hem op de binnenplaats te begraven. Vanaf het begin is het duidelijk dat Saramago weinig fiducie heeft in medemenselijkheid. Volgens de dokter zal het moeilijk leven worden als er meer mensen naar het gekkenhuis komen. Het meisje met de zonnebril beaamt dat: “… iedereen zal alleen aan zichzelf denken…”. Ondertussen loopt de inrichting vol met steeds meer blinden (in totaal bijna driehonderd mensen). In het begin legt Saramago nog uit hoe de connecties tussen de besmette personen zijn ontstaan, maar net als bij onze coronapandemie, raakt hij al gauw de draad kwijt: “… de beloofde hel kan beginnen…”.
Quarantaine
De dagen volgen elkaar op. Als de soldaten dozen voedsel komen brengen raken ze in paniek als ze in het portaal een groepje wachtende blinden zien zitten en schieten er op los. Lijken die ook weer begraven moeten worden. De verstopte wc’s veranderen in een onbeschrijflijke smeerboel. Overal hangt een braakwekkende stank. Als het tijd is om te slapen klinken er geluiden van seksende stellen. Het bed van de autodief wordt aan een oude man met een lapje voor zijn oog gegeven, ook al een patiënt - met staar - van de oogarts. De eerste blinde vindt zelfs zijn vrouw terug tussen de nieuw aangekomenen. In deze ministaat komt al gauw het schuim der natie bovendrijven. Een stel gewetenloze criminelen organiseert zich in een groep, kaapt het voedsel dat gebracht wordt, en dwingt de rest hun kostbare spullen in te leveren in ruil voor eten. Iemand heeft zelfs een pistool. De vrouw van de oogarts, die het steeds moeilijker krijgt omdat ze als enige kan zien wat er om haar heen gebeurt - “… Wat heb ik eraan dat ik kan zien. Ze had eraan dat ze meer verschrikkingen had leren kennen dan ze zich ooit had kunnen voorstellen…” - is zo bijdehand heimelijk een schaar, die ze in haar make-uptasje vindt, aan een hoge spijker te hangen. De volgende stap naar totale verwording is dat de criminelen in ruil voor eten vrouwen eisen. Een vreselijke discussie volgt: “… als je aan dat soort dingen toegeeft, verliest je leven voor je het weet iedere zin. Daarop vroeg de oogarts hem wat voor zin hij zag in de toestand waarin ze zich allemaal bevonden, uitgehongerd, tot over hun oren in de drek, opgevreten door luizen, onder de kakkerlakken en de vlooienbeten…”. De vrouwen gaan, de mannen houden hen niet tegen: “… inderdaad moet de eerste mens nog geboren worden zonder die tweede huid die wij egoïsme noemen, een heel wat hardere huid dan de andere, die bij het minste of geringste begint te bloeden…” (Catharina van Siëna zegt precies hetzelfde, zie mijn vorige blog). De verkrachting wordt tot in de walgelijkste details beschreven: “… Urenlang waren ze van man tot man gegaan, van vernedering tot vernedering, van belediging tot belediging, alles wat je een vrouw kunt aandoen zonder haar te vermoorden…”. Je zou er spontaan het celibaat van aannemen. Het is echt niet leuk meer om te lezen. Ik heb het boek dan ook een hele tijd weggelegd. Daarna heb ik het toch weer opgepakt, en maar goed ook, want op een gegeven moment wordt het verhaal toch een stuk beter te verteren en op het laatst zelfs buitengewoon boeiend.
Vrij
Waar waren we gebleven. Oh ja. Als er weer een stel vrouwen uit een andere zaal naar de misdadigers moeten, sluit de vrouw van de dokter zich met haar schaar bij hen aan, en vermoordt de bendeleider. In de chaos gaan de vrouwen er vandoor. Op een gegeven moment beweegt de dappere oude man met het lapje voor zijn oog, de anderen om het stelletje criminele klootzakken te overvallen, wat een complete mislukking wordt. Dan vindt een vrouw in haar handtas een aansteker en steekt de bedden waarmee het schoelje de deur van hun paviljoen barricadeert in de fik. Inclusief zichzelf. De blinden die kunnen, begeven zich panisch naar buiten, waar ze tot hun verbijstering ondervinden dat alle soldaten zijn vertrokken. Ook blind geworden? Ze zijn vrij! Het groepje rond de dokter en zijn vrouw - het blinde jongetje, het meisje met de zonnebril, de oude man met het lapje voor zijn oog, en de eerste blinde en zijn partner – trekt tezamen de stad in, en legt zich te rusten in een witgoedzaak, terwijl de vrouw van de dokter, die nog steeds kan zien, op onderzoek uit gaat. Overal in de leeggeroofde winkels liggen mensen op de grond. Hele families. Ze vertellen dat iedereen in het land blind is geworden. Dat ze in clans de stad door trekken omdat niemand zijn huis meer kan vinden. Allemaal zijn ze op zoek naar eten. In een supermarkt ontdekt de vrouw van de dokter een goederenlift. Als er een lift is moet er ook een trap zijn. Die vindt ze inderdaad. Achter een schuifdeur die nog niet is opgemerkt door andere zwervers. Om te voorkomen dat mensen haar volgen sluit ze deur achter zich en strompelt in het pikkedonker een trap af. Ze vindt van alles, ook lucifers. Ze stopt zes plastic zakken vol met voedsel, eet zich vol met roggebrood en worst, en waagt zich op de terugweg. De hongerige blinden die ze tegenkomt ruiken dat ze heeft gegeten en komen dreigend op haar af. Als een gek rent ze door de regen, terwijl ze iedereen, inclusief honden, van het lijf tracht te houden. Verdwaald en doodmoe zijgt ze neer op een stoeprand om een potje te janken. Een hond begint troostend haar tranen op te likken – hij zal voor altijd bij haar blijven. Als ze opkijkt ziet ze een stadsplattegrond en weet ze de groep weer te vinden.
Binnen in ons zit iets dat geen naam heeft, dat is wat wij zijn
Met z’n allen trekken ze naar de flat van het meisje met de zonnebril. Haar ouders zijn nergens te bekennen. Na er een nacht te hebben geslapen, haalt de vrouw van de oogarts het meisje over met hen mee te gaan naar haar eigen huis, dat groter is. Als groep hebben ze meer overlevingskansen dan alleen, zeker zolang zij nog zien kan. De etage van de oogarts blijkt onaangeroerd. Het schone appartement doet aan als het paradijs. Omdat de stroom is uitgevallen is er geen stromend water meer, maar de vrouw van de oogarts tovert zelfs een vijfliterfles mineraalwater tevoorschijn. Aan tafel komen er ontspannen gesprekken op gang, bijvoorbeeld over goed en kwaad, wat in het ‘nieuwe normaal’ wederom uitgevonden moet worden: “… goed en fout zijn slechts verschillende manieren om onze relatie met de anderen te begrijpen…”. En over de ziel, dan wel de geest: “… toen zei het meisje met de zonnebril, Binnen in ons zit iets dat geen naam heeft, dat is wat wij zijn…”. Heeft de schrijver daarom zijn personages geen naam gegeven? Als ze een onbekende aantreffen in het huis van de eerste blinde: “… Hoe heet u, Blinden hebben geen naam nodig, ik ben de stem die ik heb, de rest doet er niet toe…”. En even verder, heel filosofisch: “… Het is maar al te waar dat hij die niet wil zien de ergste blinde is…”. 's Nachts plenst het van de regen en wassen de vrouwen op het balkon alle vieze kleren en schoenen en daarna zichzelf schoon: wat een verademing. Naarmate het boek zijn einde nadert speelt Saramago meer en meer een vrij mysterieus, literair spel. Als de groep een plein over steekt waar een stel toehoorders aandachtig naar een paar vurige predikers luistert: “… Daar werd het einde van de wereld verkondigd, de reddende boetedoening, het visioen van de zevende dag, de komst van de engel, de kosmische botsing, het doven van de zon, de geest van de stam, het sap van de alruin, de balsem van de tijger, de kracht van het teken, de discipline van de wind, de geur van de maan, de eis van de duisternis, de macht van de vloek, het spoor van de hiel, de kruisiging van de roos, de reinheid van de lymfe, het bloed van de zwarte kat, de slaperigheid van de schaduw, de opstand der getijden, de logica van het kannibalisme, de pijnloze castratie, de goddelijke tatoeage, de vrijwillige blindheid, het bolle, het holle, het vlakke, het verticale, het hellende, het geconcentreerde, het verstrooide, het vluchtige denken, het weghalen van de stembanden, de dood van het woord…”, een magische opsomming “… waarvan slechts de kop van een bidsprinkhaan en de zelfmoord van de schorpioen ontbraken…”.
Ziende blind
's Avonds leest de vrouw van de oogarts de groep voor. De oude man met het lapje voor zijn oog en het meisje met de zonnebril verklaren elkaar de liefde. Als de oogarts en zijn vrouw op een dag uitgeput een kerk binnenstappen, ziet de vrouw dat alle heiligenbeelden geblinddoekt zijn en alle figuren op de schilderijen een paar witte verfstreken over hun ogen hebben. Why? Zoals bij ons standbeelden en personages op muurschilderingen mondkapjes hebben gekregen? Als ze op een avond weer stil bij elkaar zitten om naar de vrouw van de oogarts te luisteren springt de een na de ander op omdat hij of zij weer kan zien. De hele stad gonst de volgende dag van de kreet ‘Ik kan zien’. De vrouw van de oogarts tegen haar man: “… Waarom zijn we eigenlijk blind geworden, Weet ik niet, misschien wordt de oorzaak nooit gevonden, Wil je weten wat ik denk, Ja, wat, Ik denk dat we niet blind zijn geworden, ik denk dat we blind zijn, Blinden die zien, Blinden die ziende niet zien…”. Wat heeft Saramago willen zeggen? Het lijkt wel een gelijkenis uit de Bijbel. Ziende blind, of zoiets. Wilde de schrijver uitleggen dat het communisme de werkelijkheid ziet zoals die is? Niet wegkijkt, zoals gelovigen die ‘het licht’ hebben gezien? Ik moest denken aan Catharina van Siëna die de goddelijke wereld aanduidde als een zee, waar ze als een vis in zwom – zie mijn vorige blog. Een zee van melk? Geen roze wolk, maar een witte? Misschien moet iedereen zijn eigen draai aan het verhaal geven.
Uitgave: J.M. Meulenhoff -2015 (28ste druk), vertaling Harrie Lemmens, 336 blz., ISBN 978 902 909 112 1, € 15,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier
Geen opmerkingen :
Een reactie posten