Menu

dinsdag 31 juli 2018

Terug naar Oegstgeest – Jan Wolkers


Zelden heb ik iemand zo lyrisch over Jan Wolkers (1925 – 2007) horen praten als Marieke Lucas Rijneveld (zie hier), waar ik nog steeds hevig van over de indruk ben. Ze begint “De avond is ongemak” met een gedicht van Wolkers: “… Er staat geschreven, ‘ik maak alle dingen nieuw!’/ Maar de akkoorden zijn een waslijn van verdriet, / Messcherpe vlagen knakken het geloof / Van hem die weg wil vluchten uit dit wreed begin. / De ijzelregen geselt bloei tot glazig moes, / een hondsvot schudt zijn pels kurkdroog in het geweld…” ("Verzamelde gedichten" – 2008). Een en ander valt beter te begrijpen als je weet dat zowel Wolkers als Rijneveld op jonge leeftijd een broer hebben verloren. Ik bedacht dat het een mooie gelegenheid was om eindelijk eens iets van Wolkers te lezen omdat ik mij gek genoeg niet kan herinneren dat ik dat ooit heb gedaan en er anders waarschijnlijk nooit meer iets van komt. In mijn gereformeerde achtergrond gold Wolkers als de goddelooste van de goddeloze schrijvers en bovendien zou hij in vrouwen niets anders zien dan lappen vlees, wat ik met mijn feministische inborst eerlijk gezegd nog stuitender vond dan het eerste gerucht. Inmiddels kan ik je vertellen dat het wat “Terug naar Oegstgeest” (1965) betreft allemaal wel mee valt. Het is verbazingwekkend hoe normen en waarden in de loop van vijftig jaar onmerkbaar veranderen.

Trugkieke

“Terug naar Oegstgeest” heeft een hoog ‘trugkieke’- gehalte, zoals een tv-programma van Omroep Zeeland over die goeie ouwe tijd hier bij ons wordt genoemd. Het is vooral het beroemdste boek van Wolkers geworden omdat er al zijn thema’s in te vinden zijn, heb ik mij laten vertellen. Dat is mooi, dan hoef ik verder eigenlijk niets meer van hem te lezen, denk ik dan. Het is maar de vraag in hoeverre het verhaal echt autobiografisch is want Wolkers begint met de waarschuwing dat “… Elke gelijkenis van figuren in dit boek met bestaande personen berust op toeval, behalve in het geval van de ijscoman Blanchard aan de ingang van de Leidse Hout…”. Aan de andere kant schijnt hij ook weer stiekem gesprekken te hebben opgenomen die hij kon gebruiken in zijn werk. Het boek begint met een serie sterke verhalen, alsof je op een familiefeestje naar een oude opa zit te luisteren die aan zijn derde borrel begint: “… Een van die jongens is later door zijn vader verbannen naar een eiland in de Middellandse Zee omdat hij stal wat los en vast zat. Hij had het gepresteerd om ’s nachts een perzisch tapijt uit de slaapkamer van zijn ouders te slepen. Hij heeft zelfs de poten van het voeteneinde op moeten tillen terwijl wij rustig doorsliepen…”. Jaja.

Een smet op de hele school
Na ruim vijftig bladzijden hing ik krom van het lachen in mijn stoel: “… Op een keer vond ik na schooltijd een verbleekt roze corset op een vuilnisbak. Ik deed het om en slenterde zo verder. Een jongen achter mij schreeuwde, ‘Dag mevrouw!’ Ik ging met kleine passen en schommelende heupen lopen, waardoor er een troep joelende en schreeuwende kinderen achter mij aan kwam. Een jongen pakte de veters, draaide ze een paar keer om mijn lichaam en knoopte ze stevig op mijn rug. Uit een andere vuilnisbak haalde ik een paar stukken papier, kneep die tot proppen en stopte die van boven in het corset. ‘Bustes, bustes,’ riep ik luid. ‘Dames en heren, komt dat zien, de truc van jen!’ Om mij heen ontstond zo’n enorm gelach dat ik wild rond begon te dansen en steeds harder ging schreeuwen…”. Dan rent iedereen weg en ziet Wolkers in een flits de hoofdonderwijzer op de fiets aankomen: “… Ik vloog een tuin binnen en dook achter de ligusterheg in elkaar. De baleinen staken onder mijn oksels. Ik probeerde het corset af te stropen maar het zat zo stevig vastgebonden dat ik het zelfs niet rond kon draaien om de veters aan de achterkant los te maken. Ik hoorde dat er een fiets tegen de lantaarnpaal werd gezet…”. De bovenmeester beveelt Wolkers tevoorschijn te komen: “… Zijn hoofd was vuurrood, alleen de wrat op zijn linkerneusvleugel was wit. ‘Ik heb maar één woord voor jou; Ploert!’ zei hij. ‘En blijf daar niet zo staan, stuk ongeluk. Trek dat ding van je lijf!’ Er kwam een tuinman langs die spottend riep, ‘Hebben ze jou je jurk uitgetrokken zus!’ ‘Nou, komt er nog wat van,’ riep hij woedend. Ik rukte aan het corset maar kon het niet uitkrijgen. ‘Kom hier!’ gebood hij. Hij greep mij hardhandig bij mijn schouders en draaide mij om. Daarna maakte hij de veters los. Het corset zakte langs mijn lichaam om mijn benen. De proppen papier vielen op de stoep. ‘Stap uit,’ zei hij. ‘En nu rol je dat ding op en je neemt het mee naar huis en laat het aan je ouders zien. En je vertelt er precies bij wat er allemaal is gebeurd. Van mij hoor je nog wel.’ Hij liep met grote stappen naar zijn fiets en reed weg met zijn hoofd in zijn nek. Toen ik met het corset de kamer inkwam, zei mijn vader, ‘Ben je nou helemaal mal. Breng dat ding terug naar de slaapkamer!’…”. Wolkers is nummer drie van elf kinderen. Pa is wel wat gewend. Als hij hoort dat zijn zoon het uit een vuilnisbak heeft opgevist, krijgt Wolkers te horen dat hij het terug moet gooien en zijn handen moet wassen. Wie weet wie dat vieze tod heeft omgehad. De volgende morgen de hoofdonderwijzer van de gereformeerde school: “… Ik wil over het voorgevallende van gisteren nog één ding zeggen: Ik heb jou twee straten ver horen schreeuwen. Daarmee heb je een smet op de hele school geworpen…”. Over ‘beeldend schrijven’ gesproken. Wolkers was dan ook nog schilder en beeldhouwer. Diezelfde hoofdonderwijzer van hierboven erkent Wolkers schrijftalent al heel vroeg als hij hem voor een opstel een negen geeft: “… Ik heb zitten rillen op mijn stoel…”.

Een broine pater
Wolkers komt op zijn repertoire terwijl hij rondhangt in Oegstgeest om de plekken op te zoeken die van grote betekenis zijn geweest in zijn jeugd, waar zijn ouders een steeds slechter lopend kruidenierszaakje op poten probeerden te houden. Evenals Marieke Lucas Rijneveld is Wolkers geobsedeerd door de dood. Over een vriendje: “… Dirk Kolf, een dikke jongen met verfrommelde oortjes, een fantast, een leugenaar, die onder het liegen steeds roder werd. Maar hij kon niet ophouden, ook al wist hij dat je toch niet geloofde dat ze een opgezette tijger in de hal hadden staan, of dat zijn gestorven zusje in een klerenkast op zijn kamer stond. ’s Woensdagsmiddags speelden we achter in zijn tuin, die eigenlijk geen tuin meer was maar een klein bos. We bouwden een hut zodat hij in het halfdonker tegen me kon zitten liegen zonder dat ik zag hoe rood hij werd. Zijn zusje kwam ook bij ons, een bleek meisje met blonde pijpenkrullen die aan de vallende ziekte leed. Soms viel ze stuiptrekkend op de grond en sloeg wild met haar hoofd terwijl haar ogen wegdraaiden. Dan lag ze ineens doodstil of ze gestorven was. De eerste keer schrok ik zo dat ik verlamd bleef zitten, maar Dirk deed net of er niets aan de hand was en stapte over haar heen alsof ze een boomstam was. Na een tijdje kwam ze overeind, keek om zich heen of ze wakker geworden was, en speelde toen gewoon verder…”. Hij ziet zichzelf als dubbele moordenaar. Even voor het overlijden van zijn broer heeft hij in een vlaag van wraakzucht diens foto’s verbrand – wat bijna een rituele lading krijgt. En een klasgenoot die overlijdt aan hersenvliesontsteking heeft hij voor hij ziek werd keihard op zijn hoofd gemept omdat hij kleine vogeltjes verdronk (alsof hij zelf nooit dieren mishandelde). Een buurvrouw die aan spiritisme doet: “… Ik zie een broine pater achter je, een broine pater…”. Het maakt dat hij om de haverklap een snelle onverwachte blik over zijn schouder werpt om er achter te komen of hij een schim kan ontwaren.

Grof
Verder gaat het over seksuele spelletjes, gevechten met de katholieken en zijn verliefdheid op juffrouw Vink. Hoe hij uren heeft zitten huilen op het winkeltrapje toen ze haar baan op zei, “ … want het was of de waanzin van de gestichten naar binnen was geslopen, toen we na haar juffrouw Hakkenberg kregen. Een verminkte tor die, met aan haar linkerbeen een hoge zwarte schoen als een ouderwets strijkijzer, door de klas hinkte…”. Juffrouw Hakkenberg was dan ook een kreng die tegenwoordig aangeklaagd zou worden voor kindermishandeling. Wolkers’ geeft een geweldige beschrijving weg van een klasgenoot die voorgekauwde kledders vloeipapier naar een landkaart mikt, waardoor de meester hem bij zijn lurven vat. De jongen wordt bij de zijkanten van zijn korte broek omhoog geschoven om de natte klodders eraf te halen: “… Zijn broekspijpen zaten helemaal opgeschoven zodat zijn magere dijen als de poten van een zwemmende kikker voor de landkaart bewogen…”. Als hij alles bij elkaar gegraaid heeft laat de onderwijzer hem gewoon vallen “… als een voorwerp dat van een spijker losgeraakt is…”. Daarna “… moest hij met die vieze dotjes in zijn geopende hand tussen de banken doorlopen, bij ieder van ons stil blijven staan, en zeggen, ‘Zo kinderachtig ben ik nou.’…”. Maar de manier waarop Wolkers schrijft over de bewoners van de psychiatrische verpleeginrichtingen, waar zijn school precies tussen ligt, is weer zo grof dat ik me afvraag of een uitgever dat hedentendage zou accepteren. Over seks en christendom mag je dan net zo liederlijk schrijven als je wil, onze tijd heeft zeker zijn taboes. Maak van de patiënten transgenders of moslims en het huis zou te klein zijn. Wolkers had dat vast geprobeerd als hij nu een twintiger was, bedacht ik. Wanneer slaat dichterlijke vrijheid om in beledigende discriminatie? Toch klinkt onderhuids de woedende vraag waarom God de zeer plastisch beschreven ‘gedrochten’ heeft geschapen. Een legitieme vraag lijkt mij, maar bedenk wel dat gelovigen met precies hetzelfde kwaad hebben te maken als ongelovigen. Desondanks houden de eersten het uit met hun God. In een sarcastische omdraaiing alsof wíj schuldig zijn aan het rondlopen van zoveel ellende: “… Het is een misdaad voor de Schepper dat ze dat in ’t leven houden…”.

Martelscènes
De anekdotes rijgen zich aaneen. Hij vertelt dat hij eens aan het rolschaatsen was in de winkel toen hij een klant aan zag komen: “… Ik ging meteen achter de toonbank op mijn hurken zitten, maar het duurde zolang omdat mijn moeder de bel niet gehoord had, dat ik ineens onderuit schoot. Mijn voeten staken net buiten de toonbank waar de wieltjes met een snorrend geluid uitdraaiden. Ik durfde ze niet terug te trekken en bleef onbewegelijk zitten. Even was het doodstil, toen hoorde ik weer de bel gaan. Toen ik overeind krabbelde en voorzichtig over de rand van de toonbank naar buiten loerde, zag ik hem aan de overkant van de straat peinzend naar onze winkel staan kijken…”. Het is natuurlijk ongelooflijk dat je zo’n situatie in woorden kunt vatten. Omdat Wolkers niet wilde leren werd hij van de middelbare school gehaald om in de winkel te helpen en toen die ter ziele ging kreeg hij zijn eerste baantje als dierenverzorger in het Pathologisch Laboratorium van het Leidse Academisch Ziekenhuis. Hij doet er zo zielig over dat het lijkt of ze daar aan kinderarbeid deden: hij zou er met een jongen – die ook nog eens een mismaakt uiterlijk had - tussen de middag indiaantje hebben gespeeld. Het lab is je reinste vivisectie en Wolkers is het wel toevertrouwd daar de meest smerige verhalen over op te hangen. Eigenhandig helpt hij de dieren die hij lief vindt uit hun lijden om ze in het geniep te begraven. Een keer zegt zijn collega “… terwijl hij naar mijn zwarte nagels en zanderige handen keek, ‘Ik geloof dat jij tussen de struiken hebt zitten poepen.’…”. Wolkers mag dan bekend staan als een groot natuurliefhebber, de martelscènes met dieren die hij beschrijft zijn om van te kotsen. Wat zouden de hedendaagse veganisten daarvan vinden? Kan alles ermee door omdat het de ‘grote’ Wolkers is? Wolkers lijkt zelf een halve vegetariër: hij eet geen vlees waar botten in zitten. De oorlog breekt uit. Naast het lab ligt een rouwkapel waar rodekruissoldaten dode militairen uit de laadruimtes van vrachtauto’s naar toe slepen. Nou dan weet je het wel…

Zoekers die zelf nooit rust hebben gevonden
Daarna werkt hij als tuinknecht en verdient hij wat meer zodat hij met alles wat hij er bij jat voldoende geld heeft om nog voor zijn zestiende avondlessen tekenen te gaan volgen. Hij laat zijn haar groeien en loopt rond in korte broek. Zijn zuster schaamt zich dood. Omdat hij niet meer naar de kerk gaat of catechisatie wil volgen wordt de dominee ontboden met wie hij een heel gesprek heeft in de tuin. Wolkers beschrijft de geestelijke met verbazingwekkend respect: “… Onder de appelboom zei hij tegen mij, terwijl hij even snel naar de geopende serredeuren keek, ‘je ouders zijn eenvoudige mensen, waarom moet jij ze nou het leven zo moeilijk maken.’…”. Wolkers krijgt er tranen van in zijn ogen – en in zijn hart, mag ik wel zeggen. Het enige goede pak dat hij had heeft hij tot wanhoop van zijn sappelende pa en ma meegegeven aan een stel zigeuners. De dominee “... zei dat ik met zo’n daad meer leed berokkende dan goed deed, dat als iedereen op eigen houtje voor Christus wilde spelen het leven een hel zou worden en alles in de war zou lopen. Dat dat ook de bedoeling niet was van Gods woord, want dat Christus al voor ons aan het kruis gestorven was en dat dat genoeg was. Dat hij ons door zijn bloed van al onze zonden gereinigd had en dat we dus niet op een dilettantische manier dat nog eens over moesten gaan doen, want dat daar niets van terechtkwam. En toen het gesprek op Multatuli kwam, van wie ik een pak met papieren die oom Louis had achtergelaten, de ‘Ideeën’ had gevonden, uit de band gescheurd en helemaal aan flarden gelezen, zei hij hoofdschuddend, ‘Laat je toch niet door die valse profeten op een dwaalspoor brengen, die zoekers die zelf nooit rust gevonden hebben, die hun vrouw en kinderen in de steek lieten en zich in speelholen en drankgelegenheden ophielden. Als je Augustinus en Pascal gelezen hebt kom ik nog wel eens met je praten.’…”. Amen, zou ik bijna zeggen, hoed af voor de dominee. Tegen zijn moeder zegt de zielzorger dat Wolkers last heeft van zijn leeftijd en dat die opstandigheid van de jeugd wel uit zal zieken.

Dag Jan!
Hij besluit ook nog typeles te nemen. Wat een toestand: een ongelikte beer tussen al die keurige kantoorjongens en – meisjes. Daar doet hij zijn eerste lief op en beschrijft hij zijn voorzichtige maar desondanks mislukkende seksuele escapades op zo’n manier dat de tranen uit je ogen rollen van het lachen. Het pad der liefde blijkt een kwestie van - ras - voortschrijdend inzicht. Het zoveelste baantje volgt. Op een lijstenmakerij: “…Toen ik ging solliciteren was de baas juist bezig werk van een leerling van de Haagse academie in te lijsten voor een tentoonstelling en hij zei trots tegen mij, ‘Die jongen is drieëntwintig jaar en heeft nog nooit een cent verdiend.’ In mijn verbeelding zag ik mijn schilderijen al in de etalage staan, maar daar is niets van gekomen, want vanaf de eerste dag dat ik er werkte stal ik tubes olieverf uit de winkel, zodat het mij beter leek niet te zeggen dat ik schilderde…”. Hij moet de hele dag met spirites glas schoonmaken. Uiteindelijk krijgt hij een kantoorbaantje waar hij volgens mij enkel niet gek van is geworden omdat hij tussen het werk door zijn teken- en schrijftalenten kon botvieren. Wat dat laatste betreft: griezelverhalen natuurlijk. Hij weet een groepje gelijkgezinde kunstminnaars om zich heen te verzamelen waarmee hij in de natuur gaat schilderen: “… Ik stond voor mijn veldezel wild met een paletmes naar een bosgezicht te zwaaien, waarvan Bob had gezegd, dat als hij zoiets op papier moest zetten, hij net zo lief in een pan met erwtensoep keek…”. Tijdens de oorlog moet hij onderduiken als hij niet in de arbeidsdienst wil verzeilen. Hij zal nooit meer naar zijn ouderlijk huis terug keren. Tegelijk krijgt hij eindelijk de kans met schilderen zijn brood te verdienen: bloemen, zeeslagen en jachttaferelen op lampenkappen. Prachtig vertelt Wolkers over zijn herinneringen terwijl hij door het ouderlijk huis dwaalt waar verbouwers bezig zijn. Als hij uitkijkt op een steeg: “… In de oorlog had ik daar wankel op hoge hakken van mijn zuster gelopen, met een jurk aan en een hoofddoek om. Om mijn broer te bewijzen dat ook ik geschikt was om illegaal werk te doen. Maar voor de garage kwam ik een jongen tegen die ik jaren niet gezien had en die zei, ‘Dag Jan!’ Ik ging terug, trok de kleren van mijn zuster uit en bemoeide me verder niet meer met de oorlog…”.

Wijd perspectief
Wat ik van Wolkers vind? Ik wist niet dat hij zo leuk was. Bijna net zo leuk als Pietje Bell. Ondanks al het rauwe. Met het boek van criminoloog Adrian Raine in mijn achterhoofd denk ik dat Wolkers iemand was die veel prikkels nodig had. Hij lijkt als kind heel wat kenmerken te hebben gehad die op het lijstje van Raine zijn af te vinken als die van een potentiële crimineel. Dierenmishandeling, stelen. In de hongerwinter ontvreemdde hij notabene een pauw in plaats van een kalkoen. Omdat het zo donker was. Hoe stom kun je zijn. Toen werd diefstal wel wat anders aangepakt dan tegenwoordig. Maar er is meer nodig om van iemand een misdadiger te maken, volgens Raine. Bijna altijd heeft dat meer te maken met een gebrek aan moederliefde. Wolkers heeft schatten van ouders gehad, waar hij uiterst warm over schrijft. Okay, zijn vader was een voormalige marechaussee, die zijn nu eenmaal niet zo zachtzinnig. Zijn handen zaten los: “… Mijn vader had hier ook gezegd, toen ik zei dat ik marechaussee wilde worden, dat ik daar een veel te grote zenuwemoot voor was. Dat ik maar iets moest worden wat met die knoeierijen van mij te maken had…”. Ze lieten hem wel zijn gang gaan. Wolkers kon zijn ei kwijt. Zijn moeder was een regelrechte schat. Zo’n iemand die ondanks dat ze zelf een onrendabele zaak had toch een pakje thee kocht van het leipe koffievrouwtje dat langs de deuren ging om haar waren te verkopen. Omdat ze het simpel niet over haar hart kon verkrijgen het mensje weg te sturen. En zijn vader ging zijn eigen rol pepermunt halen, die in het nachtkastje naast zijn Bijbeltje lag te wachten op de komende zondag, toen hij geen rol meer in de winkel had liggen voor de jonge man die er steevast iedere zaterdag eentje kwam kopen. Zulke mensen dus. Sommige critici ergeren zich aan woorden als ‘poten’ enzovoorts, maar dat klonk stoer in die tijd. Ik heb nog wel een beetje opvoeding gehad maar ik vraag me af of mijn ooms destijds wisten dat er voor het woord poten ook synoniemen als handen en benen bestonden. Alsof dat kut-gedoe van tegenwoordig zo fraai klinkt. Ik krijg het woord amper opgeschreven, laat staan uit mijn mond (mond, ja). En wat het geloof betreft: “… Ik kon niet meer van de keuken de serre inlopen want de poort die mijn vader in de muur gehakt had was weg. Maar je kon nog duidelijk door de kalk heen zien waar hij gezeten had. Alles in die kleine zielige ruimte had dat wijde perspectief gekregen door de bijbel. Want aan die poort had Christus de blinde ziende gemaakt, en Simson had ertussen gestaan toen hij voor het laatst om kracht bad en de muren over de Filistijnen liet instorten. In de tuin, die alleen nog maar een stukje grijze vast aangelopen aarde was, dacht ik aan wat mijn vader er vroeger altijd over zei, ‘Hij is niet zo diep, en ook niet erg breed. Maar hij is onmetelijk hoog. Tot de sterren.’ …”. Wat me weer aan de kritiek van Maxim Februari in het NRC over de saaiheid van de Nederlandse letteren deed denken en aan de opmerking van mijn buurvrouw dat we ‘sinds we niet meer aan de kerk doen ook niets meer meemaken’. Het lijkt er waarachtig op dat het één best wel eens met het ander te maken zou kunnen hebben als ik mijn blogs zomaar eens terug lees. Alsof we een dimensie van het mens-zijn verloren hebben. Alsof we met het afwerpen van onze religieuze huid kleiner en miezeriger zijn geworden.

Uitgave: J.M. Meulenhoff – 2015, 240 blz., ISBN 978 902 909 097 1, € 19,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

vrijdag 27 juli 2018

De avond is ongemak – Marieke Lucas Rijneveld


Afgelopen zaterdag (21 juli) las ik een column in het Nederlands Dagblad waarin Anton de Wit, hoofdredacteur van het Katholiek Nieuwsblad, beargumenteert dat het christendom onder andere niet meer aanspreekt omdat het “… zich zo hemeltergend braaf en burgerlijk presenteert – het ergst nog wel waar het poogt ‘eigentijds’ en voor moderne, politiek-correcte oren acceptabel te zijn…”. Zijn advies: “… Wil je iets snappen van de geestelijke nood en verlangens van deze generatie, van hun gevoeligheid voor een onverschrokken, robuuste mystiek, van hun hang naar broederschap en bravoure ook? Bezoek deze zomer eens een hardrockfestival…”. Nou, beste Anton, dat ga ik niet doen. Eigenlijk zoek ik bijna altijd de muziek op waarover gesproken wordt in een boek. En als het enigszins acceptabel is link ik het ook nog wel in mijn bespreking: zie mijn vorige blog. Want, zoals Baricco zegt: ieder verhaal heeft zijn eigen muziek. Maar ik moet bekennen dat ik de heavymethalmuziek waar in het overigens prachtige “Laat me niet vallen” van Willy Vlautin naar wordt verwezen zo’n satanisch gebrul vond dat ik er niet aan ben begonnen. Ik was veel te bang dat niemand meer verder wilde lezen. Gelukkig gooit de hoofdpersoon zijn CD’ s al gauw weg. Anton de Wit maakt een opstapje van ‘November Rain’ van Guns N’ Roses (‘dat wilden we allemaal wel, zo de kerk uit lopen’) naar Johanna Sadonis van de hardrockband Lucifer. Hij snapt ook nog wel dat Guns N’ Roses brave misdienaars zijn vergeleken met death en black metal. Maar Johanna Sadonis is anders nog steeds psalmgezang vergeleken met wat Vlautin mij liet horen, hoor. Ik pleit ervoor het over een andere boeg te gooien. Laten alle brave christenen vooral “De avond is ongemak” lezen. Over een gereformeerd boerengezin waarin nog de Terdege, het Reformatorisch Dagblad en de herziene Statenvertaling wordt gelezen. Jawel. En tegelijk ontspoort het verhaal aardig richting "American Psycho" (Bret Easton Ellis – 1991). Okay, het is het nog niet helemaal, maar er worden toch heel wat doodenge dingen in allerlei minieme lichaamsopeningen van zowel dieren als mensen gepropt – het minst erge, een punaise in een navel. Verder deed dit rauwe romandebuut me aan die andere ongemakkelijke Nederlandse grootheid denken: Floortje Zwigtman ("Wolfsroedel" - 2002). Het is verbijsterend wat er in van die lieve hoofdjes omgaat. Nu hebben niet alleen christenen last van braafheid. Vandaag (24 juli) stort de - door mij zeer gewaardeerde - auteur Maxim Februari ook al zijn gramschap uit over de ‘gestroomlijnde’ saaiheid der hedendaagse literatuur. In het NRC. Vast Marieke Lucas Rijneveld (1991) niet gelezen! Ontwaar ik hier zowaar een trend? Het zal toch niet waar wezen (big smiley)?!

God verhoort

“… Ik was tien jaar en deed mijn jas niet meer uit…”. Zo begint “De avond is ongemak”. Het deed me onmiddellijk denken aan “De moord op Commendatore” van Haruki Murakami, waarin de dertienjarige Marie Akigawa ook haar jas aanhoudt om zichzelf te beschermen. De ‘ik’ wordt ‘Jas’ genoemd. Ze heeft twee oudere broertjes en een jonger zusje. Het is zo koud dat hun moeder hun gezichtjes insmeert met uierzalf (daar had ik nog nooit van gehoord, terwijl ik toch heel wat boerderijleven ben tegengekomen): “… Die morgen, twee dagen voor kerst, bleef ik haar vettige duimen in mijn oogkassen voelen en even was ik bang geweest dat ze te hard zou duwen, dat mijn oogballen als knikkers naar binnen zouden rollen…”. Ook liggen er blauwe diepvrieszakjes klaar voor over hun sokken (zoiets ken ik wel, wij deden vroeger stro of kranten in onze klompen – onze buurvrouw stopte tot mijn opperste verbazing zelfs een uitgevouwen krant in haar gebreide onderbroek). Verontrust ziet Jas toe hoe haar vader haar konijn aan het vetmesten is terwijl ze aan het aankomende kerstdiner denkt: “… Hij hield zich anders nooit bezig met konijnen, hij vond ‘kleinvee’ meer iets voor op het bord en hield alleen van de dieren die zijn hele blikveld in beslag namen met hun aanwezigheid…”. Dieuwertje Blok kan zich vereerd voelen: “… Ondanks het feit dat hij een rammetje was, had ik hem vernoemd naar de krullenmevrouw van ‘Het Sinterklaasjournaal’ omdat ik haar zo mooi vond. Het liefst wilde ik haar boven aan mijn verlanglijstje zetten, maar ik wachtte er nog even mee, daarbij had ik haar ook nog niet zien staan in het krantje van de Intertoys…”. De televisie staat trouwens in een kast waarvan ze de deurtjes dicht kunnen doen zodat de familie en de dominee niet merken dat ze naar zondige dingen kijken. Ze hebben alleen Nederland 1, 2 en 3, want daarop komt geen ‘bloot’ voorbij. Jas ligt mokkend op de grond. Haar oudste broer wilde haar niet mee hebben naar een schaatswedstrijd op het meer waarvan ‘de overkant’ lonkt. Ze bidt of God alsjeblieft haar broer wil nemen in plaats van haar konijn. God verhoort.

Op schouders gedragen helden
Haar broer schaatst in een wak. Zijn verdrinkingsdood zet het gezinsleven totaal op z’n kop. De opgetuigde kerstboom, de kerstkransjes en de kerstrollade worden allemaal weggegeven: “… We hadden het touw om onze lichamen kunnen binden zodat we niet in plakjes uiteen zouden vallen…”. Vanaf dan wordt het boek een eindeloos poep- en piesverhaal. Jas plast in bad waarin haar moeder haar en haar zusje aan het wassen is als de veearts het afschuwelijke bericht komt brengen. Ze moet onderweg poepen als ze met haar vader op de tractor onderweg is om voederbieten op te halen, alhoewel ze liever thuis bij haar broer in de lijkkist was gebleven (stel dat hij in haar afwezigheid zou ontdooien): “… Mijn poep was van mij, maar eenmaal tussen de grassprieten van de wereld…”. Uiteindelijk hoeft ze niet meer: “… Ik kon mijn poep vasthouden, niets wat ik niet kwijt wilde hoefde ik vanaf nu nog te verliezen…”. Uit een interview maakte ik op dat Rijneveld op een melkveehouderij werkt waar ze de dag grotendeels doorbrengt met het opruimen van koeienstront. Waar je mee omgaat word je kennelijk mee besmet. Een paar weken geleden zei een psychiater tegen mij dat poep- en pieswanen vrij veel voorkomen. Volgens haar heeft dat te maken met het al dan niet onder controle houden van je leven. Een heel logisch verhaal, lijkt mij. Op naar de bieten, waarvan sommigen vanbinnen rot zijn: “… Het papperige wit dat op pus leek, kleefde aan mijn vingers bij het oprapen…”. De vader van Jas veegt zijn neus af aan zijn mouw als hij huilt: “… de stof zou net als de mouwen van mijn jas hard worden van opgedroogd snot…”. Honderden keren zeggen haar ouders tegen Jas dat ze moet ophouden met neuspeuteren, het helpt niets. Ik dacht aan de studenten met wie ik tijdens een hete zomervakantie op een rozenkwekerij werkte. Tijdens de pauzes begonnen ze zulke gore verhalen te vertellen dat ik ten lange leste mijn boterhammen zou laten staan: een nieuwe sport was geboren. Ze wisten niet dat ik op mijn zestiende al in een bejaardentehuis werkte. Hah. De baas, die tussen de middag bij zijn gezin thuis ging eten, zei tegen mijn moeder dat als er een meisje tussen al die jongens zou werken de laatsten zich vanzelf wat netter gingen gedragen. Enfin; Rijneveld even later naar aanleiding van de begrafenis weer zo mooi dat de tranen zich vanzelf bij mij aandienden: “… het enige wat die middag klopte was dat helden op schouders werden gedragen…”.

Moe en verpletterd

Vanaf dan noemt Jas de overgebleven kinderen inclusief zichzelf de ‘drie koningen’. Naar het kerstverhaal over de Wijzen uit het Oosten die op zoek gingen naar Jezus: “… want op een dag zullen we onze broer vinden, al moeten we er ver voor reizen en cadeaus meenemen…”. Al snel is duidelijk dat de vijf jaar oudere broer van Jas een eersteklas rotzak is. Grijnzend maakt hij in het zicht van zijn zusjes dieren dood. Een zorgwekkende blauwe streep siert zijn voorhoofd, vanwege het bonken tegen de bedrand tijdens zijn slaap. Jas zit in over haar moeder die niet meer eet: “… Af en toe ben ik bang dat het aan ons ligt, dat wij haar vanbinnen oppeuzelen, zoals bij de grote kaardespin. Daarover heeft de juffrouw tijdens de biologieles verteld dat zij zichzelf na de geboorte van haar jongen aanbiedt, de kleine, hongerige spinnetjes verslinden de moeder met huid en haar en laten nog geen pootje achter. Geen moment treuren ze om het verlies…”. Haar vader wil bij het naar bed gaan geen verhaaltjes meer vertellen over Jantje die altijd kattekwaad uithaalt: “… ‘Waar is Jantje?’ vraag ik dan. ‘Die is moe en verpletterd door verdriet.’ Dan weet ik meteen dat vaders hoofd moe en verpletterd is, omdat Jantje daar woont. ‘Komt hij nog terug?’ ‘Reken er maar niet op,’ zei vader vervolgens met terneergeslagen stem…”. Ze wil op school geen sukkel zijn: “… De sukkels zijn als dropjesstaafjes in een zak Engelse drop, iedereen laat ze links liggen…”. Niemand die interesse toont voor haar hart dat af en toe alle kanten uit bonkt: “… In moeders buik is mijn hart negen maanden belangrijk geweest, maar eenmaal uit de buik maakt niemand zich er meer druk om of het wel genoeg slagen per uur maakt, schrikt niemand op wanneer het even stilvalt of zo snel begint te kloppen dat er wel sprake moet zijn van angst of van spanning…”. En even verder over de vraag of haar vader een hart heeft: “… Ik kan me geen hart inbeelden achter zijn ribben, eerder een gierput…”. Tussendoor steeds weer, onverwacht ongelooflijk prachtig, over bijvoorbeeld de knotwilgen rondom de boerderij: “… De bomen staan in een rijtje met hun koppen gebogen richting mijn slaapkamer, als een groep ouderlingen die ons afluistert…”.

Huid tegen huid, honger tegen honger
Overal zindert seksualiteit tussendoor en bepaald niet zachtzinnig. Haar vader duwt zonder mankeren brokken groene zeep in haar anus om haar stoelgang weer op gang te krijgen, terwijl ze als een kalf op de bank ligt: “… Dan trekt vader aan de rand van mijn onderbroek, ten teken dat de procedure is afgerond, dat ik weer overeind kan komen. Hij veegt zijn vinger af aan zijn schipperstrui en pakt met dezelfde hand een plak kruidkoek van het dressoir, neemt een grote hap…”. En even verder: “… Soms, als mijn vader me welterusten komt wensen, steekt hij een tong in mijn oor. Het is minder erg dan de vinger met groene zeep, maar toch. Ik weet niet waarom hij dat doet, misschien is het net als bij de dop van het pak vanillivla die hij iedere avond schoonmaakt met zijn tong, hij vindt het anders zonde...”. Haar broer laat een hamster rondwoelen in zijn boxershort die hij later verzuipt in een glas water. Zijn seksuele spelletjes worden steeds bruter en sadistischer. Jas vraagt zich af of ze ‘tietloos’ blijft. Ze wil niet zoenen: “… Kussen is iets voor oude mensen, die doen dat als ze geen woorden meer kunnen vinden, dan snoeren ze elkaars lippen…”. Ze verlangt ook niet naar jongens. Ze verlangt naar zichzelf. Over het spiraaltje dat bij een foto van de eerste echo van Jas in het album is geplakt: “… Als ik vroeg waarom moeder haaientanden in haar had, zei vader: ‘Wees vruchtbaar en wordt talrijk, maar zorg wel eerst dat je genoeg slaapkamers hebt; dit was een noodoplossing, dat wist God, alleen jij was toen al zo koppig als een rund.’ Na mijn geboorte nam moeder geen spiraaltje meer. ‘Kinderen zijn een erfenis van de Heer’. Tegen erfenissen kun je geen nee zeggen…”. Haar vader en moeder maken doorlopend ruzie. Moeder banjert steeds vaker in haar badjas rond. Dreigt van de voersilo af te springen. Vader fietst nogal eens weg om nooit meer terug te keren. Iedere keer denkt Jas dat ze hem voort het laatst heeft gezien. Wat moet er dan van de drie koningen terecht komen? Geknuffeld wordt er niet meer. Tijdens de afwas gaat Jas dicht bij haar moeder staan, “… in de hoop dat ze me per ongeluk aanraakt als ze de koekenpan naar de uitgestalde borden op het aanrecht brengt. Even maar. Huid tegen huid, honger tegen honger…”. En een eindje verder: “… Naast voeding en kleding hebben we aandacht nodig. Dat lijken ze steeds meer te vergeten…”. Jas zoekt een 'verlosser'. Ik ben christelijk, maar ik ga niet flauw doen, ik zeg niets. Nadat Jas van haar broer een verhaal heeft gehoord dat padden pas na de winterslaap gaan eten als ze gepaard hebben, raakt Jas geobsedeerd door het idee dat haar moeder niet meer eet omdat haar ouders niet meer op elkaar liggen: “… We moeten iets doen aan de liefde hier in de boerderij…”. Ze vangt twee padden die ze in een melkemmer onder haar bureau verbergt om op een ritualistische manier de geslachtsdrift van haar ouders weer op gang te helpen: “… Vader en moeder zien onze tics niet. Ze hebben niet door dat hoe minder regels er zijn, hoe meer we deze zelf gaan verzinnen…”.

Leven met de dood
Jas’ fantasie is grenzeloos. Volgens haar zitten er een stel ondergedoken Joden in de kelderkast. Waarom brengt haar moeder er anders elke week twee plastic Dirk-zakken vol eten naar toe? Ze vreest dat ze pedofiel is vanwege haar interesse in de piemeltjes van haar buurjongetjes. Als haar zusje zegt dat alleen grijze mannen pedofiel zijn is dat een hele opluchting. Gelukkig is er in haar klas nog niemand grijs. Ze wordt bang voor alle ziektes die in ‘De Muzikale Fruitmand’ worden opgenoemd. Raakt gefixeerd op de dood: “… De regenworm is een van de sterkste dieren omdat hij doorgehakt nog gewoon verder kan leven, hij heeft wel negen harten…”. Op het platteland is er overal touw wat mensen op nare ideeën brengt. Jas plast steeds vaker in haar broek. Het natte ondergoed verstopt ze onder haar bed. Haar moeder ruikt toch niks vanwege haar van verdriet chronisch verstopte neus. Terwijl Jas naast een platgereden egel neerhurkt doet ze een in mijn ogen prachtig gebed: “…. Wees ons genadig God, wees ons nabij. Wij zijn hier op deze plaats samen om afscheid te nemen van egel, die zo ongenadig van ons werd weggenomen. Wij geven U dit gebroken leven terug en leggen het in Uw handen. Ontvang egel en schenk hem de rust die hij niet kon vinden. Wees voor ons allen een barmhartige en liefdevolle God opdat wij kunnen leven met de dood. Amen…”. En fijngevoelig over het judoblad van haar overleden broer die haar ouders steeds vergeten op te zeggen waardoor: “… iedere vrijdag weer zijn dood met een klap op de deurmat valt…”. Als het boerenbedrijf ook nog eens getroffen wordt door mond-en-klauwzeer is het hek helemaal van de dam.

De verbeelding aan de macht

Vader zegt dat ze een boer in plaats van een kalf als protest tegen het ruimen in een boom hadden moeten hangen. Had vast meer indruk gemaakt op die laffe heidenen. Moeder benadrukt zonder omwegen dat ze dood wil, terwijl ze haar arm tegen het gloeiende ijzer in de oven drukt. De drie koningen draaien om elkaar heen en halen uit als krijsende katten. Naar iedereen die ze tegen komen, dus ook naar jou. Ze vermoorden elkaar nog niet, maar daar is ook alles mee gezegd. Uiteindelijk lijkt er iets als een toekomst te gloren. Terwijl de ouderlingen, die eens in de week komen kijken of er ‘vrucht op de prediking’ is of ‘gewas na het gezwaaide woord’, met haar moeder een gesprek voeren in de voorkamer, weet Jas dat ze minstens een uur haar gang kan gaan, en voeren haar grillen naar een plot dat je plat slaat. Oh Jas, en ik was net zo van je gaan houden! De verbeelding aan de macht.

Uitgave: Atlas Contact – 2018, 272 blz., ISBN 978 902 544 411 2, € 19,99
Rechtsreeks bestellen: klik hier

maandag 23 juli 2018

Hoe alles moest beginnen – Thomas Verbogt


Vorig jaar zag ik op het Film by the Sea college de documentaire over Thomas Verbogt (Nijmegen, 1952): “Ik begon te schrijven toen ik drie was”: zie hier. “Hoe alles moest beginnen” ademt dezelfde langzame, dromerige sfeer. Zijn ziekenhuisopname wegens een ernstige herseninfectie - op driejarige leeftijd - en daardoor langdurige scheiding van zijn ouders, is een zwaar thema in het boek. “…Je had wel dood kunnen zijn…”, een zinnetje uitgesproken door zijn moeder, komt vaak terug. Had de kleine Thomas een soort bijna-dood-ervaring? Daarvan is bekend dat het het leven hevig en ingrijpend beïnvloedt. Ik ben iemand die vrij stevig met beide benen op aarde sta; ik moest nogal mijn best doen om in het verhaal te komen. Maar uiteindelijk vond ik het fantastisch. Het boek ademt stilte. Je moet je er maar gewoon door laten meevoeren. Dan zie je wel wat het je brengt.

Waartoe zijn wij op aarde...

“Hoe alles moest beginnen” herinnert direct weer aan het einde van “Gloed” (Sándor Márai - 1942 – soms heb ik het gevoel dat de meeste literatuur en ook muziek en misschien wel alle kunst enkel een voetnoot zijn bij dit fragment): “… Denk jij ook dat het leven geen andere zin heeft dan de passie, die op een dag ons hart, onze ziel en ons lichaam doordringt, en dan eeuwig blijft branden, tot de dood? Wat er intussen ook gebeurt? En dat we, als we dat hebben beleefd, niet voor niets geleefd hebben? Is passie zo diep, zo wreed, zo groots, zo onmenselijk? En geldt zij misschien niet eens voor een persoon, maar voor het verlangen zelf? Dat is de vraag. Of geldt zij toch voor een persoon, eeuwig en altijd voor die ene geheimzinnige persoon, die goed kan zijn of slecht, want de intensiteit van de passie hangt niet af van de daden en eigenschappen van het object van onze passie? Geef antwoord, als je kunt…”. Die ene is voor Thomas zijn buurmeisje: Licia. Het equivalent van het voorgaande: “… Soms gaven we elkaar briefjes mee voor in de klas. Ik heb er één bewaard, waarom niet allemaal weet ik niet. Op dat ene briefje, het is van haar, staat een zon getekend en we zitten erin. Het is een kinderachtige tekening, maar ik herinner me nog de warme glimlach die ik voelde toen ik ernaar keek, terwijl de onderwijzer godsdienstles gaf en ons leerde wat het antwoord was op de vraag waartoe wij op aarde zijn…”. Thomas: “… Ik was een gesloten kind, niet uit onmacht, ik had zelf de boel dichtgedaan. En zo is de boel een groot deel van mijn leven gebleven…”. De enige die hij toelaat is Licia, wier vriendelijke moeder is overleden omdat ze het ‘aan haar hart’ had, zoals de buurt fluistert. De zesjarige Thomas heeft geen idee wat dat betekent. Samen huppelen ze de dagen door in ‘een regen van licht’. Prachtig vertelt Thomas hoe hij als negenjarige een druppel zweet van haar blote rug likt als ze ziek en met koorts in bed ligt. Hoe hun ontwakende seksualiteit voorzichtig aanzet tot experimenteren, als ze horen van een zus en een vriend van een oudere jongen: “… ‘Ze kussen met hun tongen,’ zei Ivan. ‘En daarna voelen ze onder elkaars kleren.’…”. Baricco zegt dat elk verhaal zijn eigen muziek heeft. Licia haalt er ‘Take Five’ van Dave Brubeck bij: “… Moet je even goed luisteren. De piano is het geluid van het leven en wij zijn de melodie die de saxofonist speelt…”. Soms doet Licia moeilijk en begrijpt hij haar niet helemaal. Zoals die keer dat meneer Beelen vraagt of ze zin hebben in een flesje cassis: “… ‘Jullie hoeven jullie kleren echt niet aan te houden. Het is zo warm vandaag. Hebben jullie het niet warm?’ Terwijl hij dat zei, keek hij naar de grond, naar de tegels op zijn terras, waar helemaal niets te zien was. Hij zweeg even, wij ook, we deden alsof we naar de muziek luisterden door in de richting te kijken van waaruit die kwam. ‘Spelen jullie weleens vader-en-moedertje?’ vroeg meneer Beelen. Of doktertje?’ Zijn stem klonk droog, bijna dor, alsof die dadelijk stof werd, stof dat hij vermoeid uithoestte. ‘Wij moeten gaan,’ zei Licia. ‘Ik heb papa beloofd dat ik boodschappen doe.’…”. Die nacht fikt zijn huis af… De wereld van de twaalfjarige Thomas stort in als Licia vertelt dat ze met haar vader en zijn nieuwe vriendin naar Rome gaat verhuizen. Hij voelt zich verraden. Waarom gaat ze mee? Waarom blijft ze niet bij hem? Waarom wordt er niet gezocht naar een oplossing?

Een hart kan toch maar één keer scheuren?
Negen jaar later zien ze elkaar weer als hij Licia op gaat zoeken in Rome. Ze zijn totaal uit elkaar gegroeid. Op de terugrit van het station zegt ze dat ze aan ‘de verkeerde kant’ van de wereld staat: “… ‘Hoezo?’ ‘Kijk dadelijk maar naar ons huis. We zijn er bijna.’…”. Hij begrijpt het pas als hij de roomkleurige villa inclusief park en zwembad ziet, die in een film thuishoort: “… een ontmoetingsplek voor mensen die geen idee hebben hoe steenrijk ze zijn en houden van mierzoete verveling…”. Hij voelt zich vreselijk. De avond daarop is er een tuinfeest. Niemand die zich wat van hem aantrekt, behalve de nieuwe vrouw van de vader van Licia, Milena. Een kunstenares op doorbreken in New York. Met haar schilderijen wil ze enkel ‘troosten’. Na afloop van het feest: “… ‘Ik ben bang dat je je niet geamuseerd hebt,’ zegt ze, niet bezorgd maar constaterend. Ze haalt meteen haar schouders op. ‘Ik kon je niet helpen. Ik moet zelf ook altijd zo mijn best doen. Als iemand me dan vraagt of ik me amuseer, word ik zenuwachtig. Want ik weet echt niet hoe dat moet.’…”. Ze zegt dat ze meteen zag dat hij weg wilde, vanaf de eerste minuut dat hij er was. Ze heeft het over het hartverscheurende afscheid toen hij en Licia als kinderen uit elkaar werden gehaald: “… Ken jij dat lied, ‘The First Cut Is the Deepest’? Mooi lied, mooi wáár lied. Alles wat je daarna probeert, zijn alleen pogingen om net te doen alsof het hartverscheurende niet definitief is. Een hart kan toch maar één keer scheuren? Klets ik nou?’ ‘Je kletst helemaal niet,’ zeg ik. ‘Integendeel.’ ‘Ik heb het allemaal gezien, jongen.’ …”. Dat ze jongen zegt – dat doet anders alleen zijn moeder. Onbedoeld stuit hij op Licia die innig een ouwe vetzak omhelst. Die nacht zullen ze als afscheid zowel woedend als overstuur met elkaar naar bed gaan. Thomas moet vooral goed begrijpen dat er in het leven van Licia geen plaats meer is voor hem. Dat was het dan. De volgende ochtend vertrekt hij.

The third

Tussendoor weet de schrijver de situatie zo te manoeuvreren dat je in een context belandt waarin hij de meest prangende levensvragen stelt (zoals ook wel eens in eenvoudiger vorm op van die pickwick theelabeltjes staan): “… ‘Als je teruggaat naar lang geleden, naar je kindertijd of iets later, herinner je je dan nog het moment dat je dacht: zo wil ik leven. Misschien dacht je dat niet zo, maar was je ergens, zag je iets, sprak je iemand en alles was perfect en je wist dat nu je leven begonnen was, zoiets’. En: ‘Is dat de belangrijkste herinnering in je leven? Of had je door je over te geven aan die gebeurtenis en aan de gedachte die die gebeurtenis teweegbracht ruimte gemaakt voor een nog belangrijker herinnering?’…”. Of: “… ‘Noem een geur van geluk. Je weet wel, zo’n geur die intense opluchting veroorzaakt. En nu niet zeggen: gebakken brood in de vroege ochtend. Want dat is zo’n geur van iedereen.’ Wat van iedereen is, willen we niet…”. Of: “… ‘Nu je het toch over een vriend hebt, weten we nog wanneer we ons van vriendschap bewust waren? Dat je, toevallig, met iemand in contact kwam, toevallig in een weergaloos gesprek verzeild raakte en een uur later wist je dat je met een vriend of vriendin voor het leven stond te praten?’ Wist ik…”. Of: “… ‘Ik las vandaag voor het eerst ‘The Waste Land’ van Eliot echt goed, eindelijk bond mijn aandacht me voorgoed aan deze onweerstaanbare woorden. En ik weet nu wat de belangrijkste passage in dat gedicht is: ‘Who is the third who walks always beside you? / When I count, there are only you and I together / But when I look ahead up the white road / There is always another one walking beside you’….” (dan zijn we weer terug bij Sándor Márai, lijkt mij – of voor hetzelfde geld bij een wedergeboren christen). Daar ga je over nadenken, toch?!

Niemand weet toch hoe het moet?
Als ze bijna veertig zijn komt Thomas Licia opnieuw tegen. Als een duvel uit een doosje doemt ze op in een tv-programma over de Rote Armee Fraktion, dat hij zijdelings bekijkt. Ze blijkt een paar keer te zijn ondervraagd omdat er in de tuin van het huis dat ze dan bewoont - in Keulen - één van de maskers is gevonden die leden van de terreurgroep destijds hebben gebruikt. Heeft ze banden met de RAF? De schrijver suggereert het een en ander maar gaat daar niet verder op door. In Rome heeft Licia het een keer over de groep gehad. Als Thomas het ‘vijandige’ landhuis in Keulen opzoekt, waar Licia hem al gauw weer alleen laat, vindt hij een pistool. Op allerlei manieren steekt de schrijver muziek in het verhaal. Terwijl hij naar Duitsland rijdt trommelen Thomas’ vingers met ‘Driver’s Seat’ van Sniff’n the Tears mee. Ondertussen bedenkt hij dat Licia een geheim met zich mee moet dragen. Dat er ‘iets’ is met haar. Het is de zomer van ‘Love Me Do’ en de musical ‘Hair’. Over haar veel te jong overleden vader: “… Misschien is de dood de zachtmoedigste gebeurtenis in ons leven, niet de beste, nee, zo erg is het leven echt niet. Als je dat denkt, heb je van je leven een mislukking gemaakt of heb je toegestaan dat het leven er een van jou maakte…”. Hun gesprek leidt tot lange beschouwingen van Thomas over zijn eigen vader, die zich zorgen maakte of zijn teruggetrokken, dromerige zoon het leven wel aan zou kunnen: “… zo is het leven niet. Maar zo is het leven wel, ik leef het toch. En dan zeg je misschien: je verschuilt je, je maakt jezelf iets wijs. En dan zeg ik: nou en? In principe mogen we toch zelf weten hoe we het doen, al die uren, dagen, al die jaren. Niemand weet toch hoe het moet?...”. Verder gaat het over zijn ziekenhuisopname toen hij drie was, waarna hij het leven nooit meer heeft vertrouwd. Na een nacht in het stille huis hoort hij een viool en komt hij er achter dat er nog iemand in huis is: Francine, de achttienjarige dochter van Licia. Even daarvoor: “… De enige met wie ik een kind zou willen hebben, is Licia natuurlijk, het kind dat wij niet meer zijn en dat we beter hadden moeten beschermen…”. Het is een overrompelende ervaring. Het is alsof hij zijn tweelingziel ontmoet. Hij vraagt haar of ze 'De winter' van Vivaldi wil spelen. Hij herinnert zich Licia die ooit tegen hem zei dat dat misschien wel het mooiste was wat ze ooit had gehoord. Wie weet is dat wel zo…

Ouder, niet wijzer, vol schade en schande
Op zijn drieënzestigste duikt Licia opnieuw op. Tijdens de uitvaart van zijn moeder. Natuurlijk is Thomas allang met een andere vrouw. Ze spreken af elkaar later nog eens in hun geboorteplaats te ontmoeten. Om door de oude buurt te lopen: “… Licia brengt haar rechterhand naar haar mond en vormt een toeter: ‘Dames en heren, ze zijn terug, Licia en Thomas, na vijftig jaar zijn ze eindelijk terug, ouder, niet wijzer, vol schade en schande.’…”. Daar openbaart Licia wat ze altijd voor Thomas verborgen heeft gehouden, maar wat hij toch ergens wel heeft geweten. Ik ga natuurlijk niet álles vertellen…

Uitgave: Nieuw Amsterdam – 2017, 240 blz., ISBN 978 904 682 290 6, € 19,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

dinsdag 17 juli 2018

Moussa of de dood van een Arabier – Kamel Daoud

>

Na de beschrijving van “De vreemdeling” van Camus - zie mijn vorige blog – tipte iemand dat ik daarop het debuut van Kamel Daoud (1970, journalist voor Le Quotidien d’Oran, een van de belangrijkste Franstalige dagbladen van Algerije) zou moeten lezen. Leuk! Bedankt. “Moussa of de dood van een Arabier” is namelijk een reactie op de eerstgenoemde klassieker. Daoud vertelt in zijn spiegelende roman het verhaal van het volgens hem ondergeschoven, want naamloze slachtoffer van Meursault, die in “De vreemdeling” enkel vijfentwintig keer wordt aangeduid als ‘de Arabier’: “… het is heel eenvoudig: het verhaal moet herschreven worden, in dezelfde taal, maar dan van rechts naar links…”. Volgens de schrijver staat ‘de Arabier’ symbool voor de onverschillige manier waarop de blanke, westerse, overheerser - nog altijd - naar de ooit gekoloniseerde inlander kijkt. Dat begon al met Robinson Crusoe en zijn ‘slaaf’ Vrijdag. Daoud won er de Prix Goncourt du Premier Roman 2015 mee.

Mama

Was “De vreemdeling” qua taal als het ware uit graniet gebeiteld, in “Moussa” buitelen de gedachten soms bijna ‘dronken’ over elkaar heen. Dat is geen wonder, want het verhaal wordt door de hoogbejaarde Haroen verteld aan een journalist, in één van de weinige Algerijnse bars waar nog alcohol wordt geschonken. De dode in het verhaal van Camus is zijn broer. Haroen wil hem letterlijk en figuurlijk zijn naam terug geven. Hij vertelt hoe hij als zevenjarig jongetje tegen hem op keek als een reus: “… hij botste met zijn hoofd tegen de wolken…”. Moussa; met zijn grote handen die hem beschermden. Hij werkte zich dood als sjouwer en manusje-van-alles. Op de markt. In de haven. Haroen herinnert zich zijn van de honger magere en knokige lijf, vol uit haat geboren kracht jegens de Franse overheersers. Hun vader, een nachtwaker, verdween op een nacht om nooit meer terug te keren. Zoals Meursault aanvangt met het gegeven dat zijn moeder is overleden, deelt Haroen aan het begin van zijn verhaal mee dat zijn moeder nog leeft. Ook hij weet niet precies hoe oud ze is, dat werd niet bijgehouden. Maar ze moet wel bijna honderd zijn als hij inmiddels een tachtiger is. Meursault interesseerde zijn moeder geen fluit; ook Haroen zegt dat zijn moeder hem koud laat. Zijn leven lijkt dan ook op een nogal ongezonde manier door zijn moeder te zijn overheerst. Ze werd geobsedeerd door de dood van zijn broer: “… Vreemd genoeg werd ik behandeld als een dode en mijn broer Moussa als een levende…”. Ze heeft jaren gezocht naar inlichtingen omtrent de moord die nooit goed werd onderzocht. Na veertig dagen werd Moussa bij een leeg graf doodverklaard door de imam: “… De absurde dienst waarin de islam voorziet voor verdronkenen…”. Een lijk is nooit gevonden. Haroen vertelt dat Meursault zijn veroordeling heeft overleefd en niemand minder is dan de schrijver van “De vreemdeling”, dus Camus zelf. Volgens Haroen was er ook helemaal geen zus om te wreken, laat staan dat er sprake was van een hoer binnen de familie. Misschien wilde Moussa destijds de eer van één van ‘hun’ meisjes redden? “… Ik vermoed dat het ermee te maken had dat ze hun grond, waterputten en vee al waren kwijtgeraakt, en dus alleen nog maar hun vrouwen hadden…”. Meursault moordde waarschijnlijk uit ledigheid in combinatie met een zonnesteek. Misschien was het ook wel een verkapte zelfmoordpoging. Wat moet je ook, als je zonder moeder rondloopt met allerlei absurde gedachten in je kop, in een land dat je uitkotst?!

Zielig

Haroen vertelt over zijn spookachtige kindertijd. Hoe zijn moeder hem dwong de kleren van zijn vermoorde broer te dragen. De zee die taboe werd verklaard. Hoe ze met bijna incestieuze zorgzaamheid over zijn lichamelijke gezondheid waakte. Haar verstikkende macht remde zijn ontwikkeling. Hij geeft haar de schuld van zijn onvermogen ook maar één vrouw te vertrouwen: “… De waarheid is dat vrouwen me nooit hebben kunnen losmaken van mijn moeder en van de zware woede die ik voor haar voel, en me ook niet konden onttrekken aan de blik, die me al die tijd overal volgde…”. Zijn leven was getekend door armoede. Zonder lijk had zijn moeder geen recht op geldelijke bijstand: “… mijn broer had beroemd kunnen zijn als jouw schrijver zich alleen verwaardigd had om hem een voornaam te geven, H’med of Kaddour of Hammou, alleen een voornaam, meer niet, verdomme! Dan had mama een pensioen gehad als nabestaande van een martelaar en ik een beroemde broer die iedereen kende over wie ik zou kunnen opscheppen…”. Waarom berechtten de kolonisators liever een man die niet huilde om de dood van zijn moeder dan een man die een Arabier had vermoord? Uiteindelijk verhuisden ze naar het dorpje Hadjout waar de moeder van Meursault zou zijn begraven. Hoe komt het dat haar graf nergens is te vinden en geen van de oude dorpsbewoners zich een christelijke begrafenisprocessie, dwars door de velden, kan herinneren? Zijn moeder ging werken voor rijke Franse kolonisten. Na de Onafhankelijkheidsoorlog wist ze zich hun onderkomen toe te eigenen. En daar wordt Haroen, net als Meursault, een moordenaar. Kort na de Onafhankelijkheid, als de samenleving nog erg onrustig is, hoort Haroen s’nachts een geluid, gaat kijken, vindt een Fransman tegenover zich die een schuilplaats zoekt, en schiet hem dood. Ze begraven hem op de binnenplaats onder een citroenboom die “… deed of hij niets had gezien…”. Het is alsof hij zijn broer eindelijk heeft gewroken. Ook van deze misdaad krijgt zijn moeder min of meer de schuld: zij vervolgde hem met haar zwijgende schreeuw om gerechtigheid. Haroen vindt zichzelf wel héél erg zielig – bedacht ik.

Automaten
Haroen wordt ook gearresteerd. Alleen het feit dat hij zich niet heeft aangesloten bij het verzet wordt hem ten laste gelegd: “… Ik wist dat ik daar niet zat omdat ik een moord had begaan, maar omdat ik dat niet op het juiste moment had gedaan…”. Zijn moeder kletst hem eruit door aan te voeren dat ze al een zoon heeft verloren. Ze leven als kluizenaars tot in de lente van 1963 ineens een adembenemende docente Frans aan de deur staat. Meriem. Ze vertelt dat ze aan een boek werkt over het verhaal van Moussa. Of ze haar inlichtingen kunnen verschaffen. Dat moet Haroen maar doen vindt zijn moeder: “… Ik werd misselijk van haar schoonheid. Ik voelde een gat in mij hart…”. Ze laat “De vreemdeling” van Camus zien. Ze zijn met stomheid geslagen: “… De hele wereld kende de moordenaar, zijn gezicht, zijn blik, zijn portret en zelfs zijn kleren… behalve wij tweeën! De moeder van de Arabier en haar zoon, een onbeduidend ambtenaartje bij de Inspectie der Staatsdomeinen. Twee arme inheemse stakkers die niks hadden gelezen en alles hadden ondergaan. Als een stel ezels. De hele avond probeerden we elkaars blik te ontwijken…”. Tegen het verbod van mama in ontmoet de dan zevenentwintigjarige (!) Haroen Meriem stiekem opnieuw en opnieuw: “… Haar aanwezigheid was al niet meer voldoende om die leegte in me op te vullen. We stonden tegenover elkaar, ik voelde me onhandig en log. Ze glimlachte naar me, eerst met haar ogen, toen met haar grote, stralende mond. Ik stamelde dat ik meer over het boek wilde weten en we begonnen te lopen. Het duurde weken, maanden, eeuwen. Je snapt het al: ik maakte kennis met wat mama’s waakzaamheid altijd had uitgeschakeld: het gloeiende verlangen, de dromen, het wachten, de doorgeslagen zintuigen…”. Bijna crazy: “… Ik zou je de krachten niet kunnen beschrijven die zich over je lichaam ontfermen bij de geboorte van de liefde. Een woord dat ik nevelig en onduidelijk vindt. Als een bijziende duizendpoot die over de rug van iets enorms kruipt…”. De liefde duurt één zomer. Maar misschien is dat genoeg, zoals Sándor Márai aan het einde van “Gloed” beschrijft: “… Denk jij ook dat het leven geen andere zin heeft dan de passie, die op een dag ons hart, onze ziel en ons lichaam doordringt, en dan eeuwig blijft branden, tot de dood? Wat er intussen ook gebeurt? En dat we, als we dat hebben beleefd, niet voor niets geleefd hebben? Is passie zo diep, zo wreed, zo groots, zo onmenselijk? En geldt zij misschien niet eens voor een persoon, maar voor het verlangen zelf? Dat is de vraag. Of geldt zij toch voor een persoon, eeuwig en altijd voor die ene geheimzinnige persoon, die goed kan zijn of slecht, want de intensiteit van de passie hangt niet af van de daden en eigenschappen van het object van onze passie? Geef antwoord, als je kunt…”. Het commentaar: “… ‘Waarom vraag je het mij?’ zei de ander rustig. ‘Je weet dat het zo is.’…”. Daarna lijkt het leven voor Haroen voorbij: “… Vergeef de oude man die ik geworden ben…”. Hij slaapwandelt zijn tijd uit, zoals hij zegt. Zijn melancholieke uitspraken over de wereld doen me denken aan Antoine Bodar, die het in “Droef gemoed” heeft over de teloorgang van het christendom en het humanisme: “… Wat Meursalt in dat boek beschrijft is geen wereld, maar het einde van de wereld. Bezittingen zijn er zinloos, het huwelijk heeft nauwelijks nut, feesten zijn lauw, smaken zijn flauw en de mensen zitten zogezegd al op hun koffers te wachten, leeg, zonder substantie, zich vastklampend aan zieke, stinkende honden, niet in staat meer dan twee zinnen te formuleren en meer dan vier woorden achter elkaar te zeggen. Automaten! Ja, dat zijn ze, ik kon niet op het woord komen…”.

Islamisering

Tussendoor wordt fijntjes de islamisering van Algerije aan de kaak gesteld, een feit waardoor in 2014 een salafistische imam een fatwa uitsprak tegen Daoud. Inmiddels is die weer ingetrokken. Over Meriem: “… Zij behoort tot het soort vrouwen dat nu niet meer bestaat in dit land: vrij, avontuurlijk en eigengereid, die hun lichaam beschouwen als een geschenk, niet als iets zondigs of schaamtevols…”. Over alcoholconsumptie: “… Ik heb me altijd afgevraagd waar die moeilijke verhouding met wijn vandaan komt. Waarom wordt dat drankje gedemoniseerd, terwijl ze zeggen dat het in het paradijs in overvloed stroomt? Waarom wordt hier beneden verboden wat je daar boven in het vooruitzicht wordt gesteld?...”. Over de vrijdagen: “… De mensen verkleden zich, dossen zich belachelijk uit, flaneren door de straten in pyama of bijna, ook al is het midden op de dag, sloffen rond op pantoffels alsof ze vrijdags zijn vrijgesteld van de eisen van de beschaving…”. Over de islamitische kledingcodes: “… Kijk eens naar dat groepje dat daar beneden langskomt, naar dat meisje met die hoofddoek: een kind dat nog niet eens weet wat een lichaam is, wat verlangen is. Wat moet je met zulke mensen? Nou? …”. En even verder: “… Mijn buurman is een onzichtbare man die het elk weekend in zijn hoofd haalt om de hele nacht op oorverdovend volume de Koran voor te dragen. Niemand durft te zeggen dat hij zijn kop moet houden, want het is God zelf die hem laat brullen. Ik durf het ook niet. Ik ben al marginaal genoeg in de stad. Hij heeft een nasale, klagerige, onderdanige stem. Het lijkt of hij om beurten de rol van de folteraar en het slachtoffer speelt. Dat denk ik altijd als ik iemand de Koran hoor voordragen. Ik denk weleens dat het geen boek is, maar een ruzie tussen een hemel en een levend wezen! Voor mij is godsdienst als openbaar vervoer, en ik maak er geen gebruik van. Ik zou graag naar die God toe gaan, lopend als het moet, maar niet met een georganiseerde groepsreis. Volgens mij heb ik al sinds de Onafhankelijkheid een hekel aan de vrijdag. Of ik gelovig ben? Ik heb de kwestie van de hemel opgelost met een waarheid als een koe: van iedereen die over mijn situatie kletst – hele cohorten engelen, goden, duivels of boeken – wist ik al heel jong dat ik als enige de pijn voelde van de plicht om te sterven, werken en ziek te zijn. Ik ben de enige die de elektriciteitsrekening betaalt en uiteindelijk door de wormen wordt verslonden. Weg ermee dus! Daarom haat ik religies en onderwerping. Waarom zou je achter een vader aan rennen die nog nooit een voet op aarde heeft gezet en die nog nooit honger heeft gevoeld of zijn best heeft moeten doen om in zijn levensonderhoud te voorzien?...”. Ik bedacht dat dat nu net het verschil maakt met het christendom: dat de christelijke God welzeker in Jezus Christus naar de aarde is gekomen, om zelfs gekruisigd te worden. Misschien is dat het geniale van het christendom: een God die medelijden met ons heeft omdat Hij in alle dingen verzocht is geweest als wij (Hebreeën 4:15). Evenals Meursault op het eind van “De vreemdeling” een aalzemoenier de huid vol scheldt, doet Haroen dat met een imam. Evenwel staan er prachtige zinsneden in zijn tirade. Volgens Haroen is God een ‘vraag’ en geen ‘antwoord’: “… Of ik in God geloof? Laat me niet lachen! Na al die uren die we samen hebben doorgebracht… Ik weet niet waarom iedereen die vraagt of God bestaat zich tot een mens wendt voor een antwoord. Vraag hem toch rechtstreeks!...”. Beide boeken eindigen met de uitdagende wens van beide moordenaars dat het openbaar worden van hun misdaad veel toeschouwers zal trekken wier ‘haat groot is’. Dat ademt op zijn zachts gezegd wel even een wat andere geest dan het christelijke ‘uw vriendelijkheid zei alle mensen bekend’.

Uitgave: Ambo/Anthos – 2015, vertaling Manik Sarkar, 152 blz., ISBN 978 902 634 192 2, € 10, -
Rechtstreeks bestellen: klik hier

woensdag 11 juli 2018

De vreemdeling – Albert Camus


“… De mens is een dier, dat in zelf gesponnen webben van betekenis hangt…”, aldus cultureel antropoloog C. Geertz. Dat werd door existentialisten als Sartre en De Beauvoir beaamd, en ze waren daar niet onverdeeld gelukkig mee. Zonder God is het leven vaak beangstigend. De Franse Nobelprijswinnaar Albert Camus (1913-1960) wenste niet bij de existentialisten gerekend te worden. Hij ging nog verder – hij was een absurdist: het leven is zinloos en heeft hoe dan ook geen betekenis. Was er in “Bonjour tristesse” (zie mijn vorige blog) nog een besef van goed en kwaad, in het bijna bezwerende verhaal “De vreemdeling”, waarvan maar liefst 6,7 miljoen pockets over de toonbank gingen, ontbreekt iedere vorm van moraal. Je zou zelfs kunnen zeggen dat de hoofdpersoon, Meursault, totaal onverschillig tegenover het idee van normen en waarden staat. Daarom is hij ook een vreemde, een outsider. “De vreemdeling”, dat ik in de vertaling van Adriaan Morriën las, verscheen middenin het oorlogsjaar 1942.

Verzengende hitte

Als je het hebt over hechtingsstoornis - zie mijn blog naar aanleiding van “Een leeg kasteel”! Meursault moet zijn moeder gaan begraven die hij drie jaar daarvoor in een oude-mannen-en-vrouwenhuis in Marenga, tachtig kilometer van Algiers, heeft gestopt. Er was geen geld om haar zelf te verzorgen en bovendien leek het hem beter dat ze tussen leeftijdsgenoten zat waar ze vrienden mee kon maken. Ze hadden elkaar niets te zeggen. In het begin huilde ze wel, maar na een paar maanden was ze prima gewend: “… Dat is een van de redenen waarom ik er het laatste jaar bijna niet meer ben geweest. En ook omdat het mij mijn zondag kostte – nog afgezien van de moeite die ik moest doen om naar de autobus te lopen, een kaartje te kopen en twee uur onderweg te zijn…”. Op zijn werk komt het overlijden ook al slecht uit: “… Ik heb twee dagen vrij gevraagd aan mijn baas; die kon hij niet weigeren, met een zo geldige reden. Maar hij was er niets mee ingenomen. Ik zei zelfs tegen hem: ‘Het is mijn schuld niet.’…”. Meursault weet niet exact wanneer ze is gestorven, vandaag of gisteren. Hij weet ook niet hoe oud ze precies is. Hij gaat er heen om een nacht bij de dichte kist te waken. Hij wil haar niet zien. Twaalf oudjes schuifelen de zaal in om hem bij te staan. Hij wisselt geen woord met ze. Hij registreert ieder detail van hun uiterlijk maar weet niet of hij de beweging in hun gezicht moet interpreteren als groet dan wel zenuwtrek. Hij is moe. Af en toe doet hij een dutje. De volgende dag brengt de lijkstoet zijn moeder naar de begraafplaatst rond de dorpskerk, zo’n drie kwartier lopen. Mersault heeft geen andere gedachten dan dat de hitte verzengend is: “… De gloed die van de hemel straalde was ondraaglijk. Op een gegeven ogenblik gingen wij over een gedeelte van de weg dat kortgeleden was hersteld. Door de zon was het teer zacht geworden. De voeten drongen erin door en lieten er als in vlees blinkende afdrukken achter. Het leek alsof boven het rijtuig de hoed van de koetsier, die van leerbord was, door die zwarte modder was gehaald. Ik voelde mij een beetje verloren tussen de blauwe en witte hemel en de eentonigheid van deze kleuren, het kleverige zwart van de teer, het doffe zwart van de kleren en het gelakte zwart van het rijtuig…”.

Autist pur sang
Is de beschrijving van de begrafenis nog wel te pruimen, wat volgt is walgelijk. Meursault leeft zo’n beetje op lichamelijke impulsen – inderdaad: als een dier eigenlijk (zie boven). Hij voelt zich nergens, maar dan ook echt nergens, bij betrokken. Een vieze oude buurman mishandelt al acht jaar zijn hond. Het kan Meursault niet boeien. Een andere buurman, een pooier, ontwerpt een smerig plan om een ‘liefje’ te straffen. Meursault helpt hem er zelfs bij. Zijn baas biedt hem promotie aan, het is hem om het even: “… Ik antwoordde dat men zijn leven toch niet kon veranderen, dat alle levens op hetzelfde neerkwamen en dat mijn leven hier mij helemaal niet tegenstond…”. In een zwembad papt hij aan met een oud-collega, Marie, die toch een beetje raar staat te kijken als hij aangekleed en wel een rouwband blijkt te dragen. Ze gaan naar een zogenaamd ‘grappige’ film en diezelfde avond nog met elkaar naar bed. De verhouding houdt stand. Als Marie vraagt of hij van haar houdt, volkomen gevoelloos: “… Ik antwoordde haar dat zoiets niets betekende, maar dat ik dacht van niet. Zij leek bedroefd…”. Als Marie vraagt of hij met haar wil trouwen, ijskoud: “… Ik zei dat het mij gelijk bleef en dat wij het konden doen wanneer zij het wilde. Toen wilde zij weten of ik van haar hield. Ik antwoordde, zoals ik het reeds eerder had gedaan, dat het niets uitmaakte, maar dat ik ongetwijfeld niet van haar hield. ‘Waarom wil je dan met mij trouwen?’ zei zij. Ik verklaarde haar dat het van geen enkel belang was en dat wij, als zij het wenste, best konden trouwen. Trouwens, zij had het gevraagd en ik had niets anders dan ja gezegd. Daarna merkte zij op dat het huwelijk iets ernstigs was. Ik antwoordde: ‘Welneen.’ Een ogenblik zweeg zij en zag mij in stilte aan. Daarna sprak zij weer. Zij wilde weten of ik hetzelfde voorstel ook zou hebben aangenomen, wanneer het van een andere vrouw kwam, voor wie ik dezelfde gevoelens zou koesteren. Ik zei: ‘Natuurlijk.’ Toen vroeg zij zich af of zij van mij hield, en daar kon ik niet over oordelen. Na weer een ogenblik gezwegen te hebben mompelde zij dat ik vreemd was, maar dat zij zeker daarom van mij hield en dat zij om dezelfde redenen misschien eens een hekel aan mij zou krijgen…”. Later zal Meursault beamen dat het enige dat hen bindt elkaars lichaam is. Als ze door de stad gewandeld hebben vraagt Meursault Marie te eten: “… Zij had het graag gedaan, maar moest nog andere dingen doen. Wij waren vlakbij huis en ik nam afscheid van haar. Zij zag mij aan: ‘Wil je niet weten wat ik moet doen?’ Ik wilde het wel weten, maar ik had er niet aan gedacht en het leek alsof zij mij dat verweet. Maar door mijn verlegenheid moest zij weer lachen en zij strekte haar lichaam naar mij uit om mij haar mond toe te steken…”. Ergens anders: “… Ik werd nooit graag voor een verrassing geplaatst. Wanneer mij iets overkomt, dan ben ik er het liefst zelf bij…”. Mij komt Meursault over als een autist pur sang, maar dat label was in de tijd van Camus nog in geen velden of wegen te bekennen.

Mijnheer de antichrist

Op een snikhete dag gaan Meursault en Marie met de pooier mee naar vrienden die een vakantiehuisje hebben op het strand. Ze worden gestalkt door een paar Arabieren die het voornoemde liefje willen wreken. Een handgemeen breekt uit waar de pooier niet noemenswaardig gewond uit te voorschijn komt. De laatste laat dat niet op zich zitten en zoekt weer de confrontatie op, waarbij Meursault hem een pistool aftroggelt. Alles lijkt met een sisser af te lopen, ware het niet dat Meursault in zijn eentje nogmaals één van de Arabieren tegen het lijf loopt, en in koelen bloede vijf kogels op hem afvuurt. Een arrestatie volgt. De advocaat van Meursault wordt een beetje raar van hem. De niet bepaald onbevooroordeelde rechter zwaait tijdens hun eerste ontmoeting met een Christusbeeld voor zijn neus om hem tot inkeer te brengen. Als het geen effect heeft laat hij dat voortaan achterwege, en brengt hem terug naar zijn cel met een hartelijk: “… Voor vandaag zit het er weer op, mijnheer de antichrist.’…”. Over de vraag of Meursault berouw voelt en zijn legendarische autistische eerlijkheid: “… Ik dacht na en zei dat ik meer dan werkelijk berouw een zekere onbehaaglijkheid voelde…”. Hij vertelt hoe hij al snel thuis is in zijn cel. In het begin is het wel vervelend: geen seks, geen sigaretten. Maar alles went: “… Ik dacht dikwijls dat wanneer men mij in een holle stam van een boom had laten leven, zonder andere bezigheid dan naar de hoge lucht te staren boven mijn hoofd, ik er mij langzamerhand in zou hebben geschikt…”. Hij vindt een krantenartikel onder zijn strozak dat aan “Bonjour tristesse” doet denken omdat het ook over het manipuleren van mensen gaat. Zomaar een verhaal binnen een verhaal. Na verloop van 25 jaar keert een rijk geworden man terug naar zijn geboortedorp, waar hij bij wijze van grap een kamer huurt in het hotel dat zijn niets vermoedende moeder en een tante drijven. Die twee besluiten hem met een hamer dood te slaan, zijn geld te stelen, en zijn lijk in de rivier te gooien. De volgende dag komen zijn vrouw en kind opdagen die zonder het te weten de identiteit van de reiziger bekend maken, waarop beiden zelfmoord plegen. Mersault dagdroomt en slaapt veel. Een agent vraagt of hij ‘in de rats zit’ over zijn proces. Meursault antwoordt van niet. Hij stelt er zelfs wel belang in. Hij heeft zoiets nog nooit meegemaakt. Hij raakt een beetje uit balans door de hoeveelheid mensen in de rechtszaal: “… Ik had slechts één indruk: dat ik mij in de tram bevond tegenover een bank met onbekende reizigers, die de laatst binnenkomende opnamen om zijn belachelijke kanten te ontdekken. Ik weet heel goed dat het een onnozele gedachte was, want wat zij zochten was niet de belachelijkheid, maar de misdaad. Toch is het verschil niet groot en in elk geval was dat wat ik dacht…”. En even verder: “… Gewoonlijk bemoeiden de mensen zich niet met mijn persoon. Het kostte mij moeite te begrijpen dat ik de oorzaak van al deze drukte was…”. Het doet me een beetje aan “Speeldrift”, de onnavolgbare roman van Juli Zeh denken, waarin ook een aantal tieners voorkomt die niets meer hebben met de regels van de samenleving.

Verdraagzaamheid versus gerechtigheid

Tijdens het proces blijkt de rechtbank het kille gedrag van Meursault jegens zijn moeder zeer kwalijk te nemen. Iets van gevoel dringt tot hem door, zodat “… ik voor het eerst sinds vele jaren het stompzinnige verlangen voelde te huilen, beseffend hoezeer ik door al die mensen werd verafschuwd…”. Over de enige kameraad die het voor hem opneemt tijdens het getuigenverhoor: “… voor de eerste keer van mijn leven had ik zin een man te kussen…”. Evenals Josef K. in “Het proces” van Kafka, heeft Meursault niets over zichzelf te zeggen: “… In zekere zin leek het alsof de zaak buiten mij om werd behandeld. Alles speelde zich zonder mijn tussenkomst af. Mijn lot werd geregeld zonder dat mij om raad werd gevraagd. Van tijd tot tijd had ik zin iedereen in de rede te vallen en te zeggen: ‘Maar wie is hier de beschuldigde? Het lijkt mij toch van belang de beschuldigde te zijn? Ik zou ook graag iets willen zeggen!’…”. In ieder geval zou “De vreemdeling” meegenomen moeten worden in de discussie die neurocriminoloog Adrian Raine (zie “Het gewelddadige brein”) op gang wil brengen over de al dan niet toerekeningsvatbaarheid van psychopatisch gedrag: “… En daarom probeerde ik weer te luisteren, omdat de officier van justitie over mijn ziel begon te spreken. Hij zei dat hij zich over haar heen gebogen had en dat hij niets had gevonden, mijne heren gezworenen. Hij zei dat ik in werkelijkheid geen ziel had en niet ontvankelijk was voor iets menselijks, voor ook maar één van de zedelijke beginselen die het hart der mensen bewaken. ‘Ongetwijfeld kunnen wij hem daar geen verwijt van maken,’ voegde hij eraan toe. ‘Wij kunnen ons niet beklagen dat hij iets niet heeft wat hij niet in staat is te krijgen. Maar met betrekking tot dit hof gaat het erom dat de volkomen negatieve deugd der verdraagzaamheid plaats maakt voor de minder gemakkelijke, maar meer verheven deugd der gerechtigheid. Vooral wanneer de leegheid van het hart, zoals wij die bij deze man aantreffen, een afgrond wordt waarin de samenleving kan neerzinken.’…”. Meursault wordt veroordeeld tot de doodstraf. Maar ach, niets heeft betekenis en dood ga je toch, dus wat maakt het dan uit wanneer? Als je zo denkt kun je net zo goed meteen zelfmoord plegen. Niet voor niets heeft Camus dan ook gesteld dat het enig wezenlijke filosofische probleem zelfmoord is (zie de huidige euthanasie-discussie). Na de aalmoezenier verrot te hebben gescholden, die maar door blijft drammen over een God waar Meursault niet in gelooft, berust de laatste als een doorgewinterde boeddhist bijna gelukkig in zijn lot: “… Alsof die geweldige uitbarsting van woede alle kwaad uit mij had weggedreven, mij leeg had gemaakt van alle hoop, zo gaf ik mij tegenover deze nacht vol tekens en sterren voor het eerst over aan de tedere onverschilligheid van deze wereld…”.

“De vreemdeling” werd in 1967 verfilmd door Luchino Visconti
In 2013 verscheen er een stripversie van het boek door Jacques Ferrandez bij uitgeverij Blloan
Why I love this book: Kees van Beijnum

Uitgave: De Bezige Bij – 2013, vertaling Peter Verstegen, 160 blz., ISBN 978 902 347 773 o, € 19,90
Rechtstreeks bestellen: klik hier

zaterdag 7 juli 2018

Bonjour tristesse – Françoise Sagan


Verder met literatuurgeschiedenis. Soms krijg ik mailtjes van mensen die wel eens willen weten waarom ik zo’n literaire veelvraat ben. Zoals ik eerder heb gezegd: ik ben ongeneeslijk religieus. Is dat misschien niet alleen een beetje dom maar zelfs een beetje raar? Heb ik een ‘gen’ voor God? Hij voelt voor mij als de grond onder mijn voeten, als de bodem van mijn bestaan, maar ook onder andere als de bron van het ware, het goede en het schone. Kan ik bewijzen dat Hij bestaat? Natuurlijk niet. God woont in een ontoegankelijk licht. Maar volgens mij kun je wel sporen van Hem ontdekken in de geschiedenis. Mensen hebben ervaren dat Hij wel of juist niet aanwezig was in hun leven. Ik denk dat daar mijn ongebreidelde nieuwsgierigheid vandaan komt. Er is nogal wat gebeurd de afgelopen eeuw. Na WO II raakte Europa van God los. Was dat wel zo’n bevrijding? Eén van de grootste filosofen, Nietzsche, zag dat al van verre aankomen en vond het een schokkende constatering: zie hier. Met de ogen van nu lijkt het mij dat door het afschaffen van God de cultuur eerder in verval is geraakt dan tot bloei gekomen. Ik hoef maar te wijzen naar de ophef in de media over het toegenomen aantal zelfmoorden onder met name jongeren - zie hier - wat mij trouwens zeer aan het hart gaat. En lees dan vooral ook eens de reacties daaronder. In het ongelooflijk knappe debuut van Françoise Sagan, “Bonjour tristesse” uit 1954 - ze was pas achttien toen ze het schreef - is er nog een soort grondtoon van verdriet te bespeuren over alles wat verloren ging in het kielzog van de verdwijnende God: de titel zegt het al.

Jet-set

Françoise vond haar schrijversnaam Sagan bij Proust die ze zeer bewonderde. Ze werd geboren in 1935 in een gegoed milieu in Cajarc en stierf eind september 2004 na lang ziek te zijn geweest op 69-jarige leeftijd in Honfleur. Sagan ging naar een deftige katholieke kostschool waar ze werd ontslagen wegens ‘gebrek aan spiritualiteit’. “Bonjour tristesse”, een verhaal over het hedonistische jet-set leven dat Sagan van binnenuit kende, bracht een schokgolf teweeg in de fatsoenlijke jaren vijftig. Het cultboek werd in 25 talen vertaald. Een half miljoen exemplaren gingen er over de toonbank wat Sagan geen windeieren legde. Daarna schreef ze nog zo’n dertig liefdesverhalen waarvan “Aimez-vous Brahms” (1959) de bekendste is. Haar wervelende privéleven maakte haar beroemder dan haar boeken en personages. Sagan nam het er goed van, racete rond in dure sportauto’s waardoor ze een keer bijna verongelukte, dronk als een tierelier, ging aan de coke en was niet vies van een gokje. Ze scheidde twee keer. Ze kreeg een zoon die een biografie over haar schreef omdat de media een vertekend beeld van zijn moeder zou hebben opgedist – zie hier. Ze raakte in aanraking met justitie toen ze een hoop geld opstreek van een oliemaatschappij waarvoor ze als tegenprestatie president Mitterrand moest beïnvloeden. Ze was vergeten de transactie bij de belastingdienst te melden. Ze werd ook nog een keertje betrapt met een halve kilo drugs in haar bezit.

Wees gegroet, droefheid
Het boek (dat ik las in de vertaling van Hubert Lampo) opent met een gedicht van Paul Eluard: “… Adieu tristesse / Bonjour tristesse / Tu es inscrite dans les lignes du plafond / Tu es inscrite dans les yeux que j'aime / Tu nes pas tout à fait la misère / Car les lèvres les plus pauvres te dénoncent / Pa run sourire / Bonjour tristesse / Amour des corps aimables / Puissance de l’amour / Don’t l’amabilité surgit / Comme un monstre sans corps / Tête désappointée / Tristesse beau visage…”. In vertaling: “… Vaarwel droefheid / Wees gegroet droefheid / Jij staat gekerfd in de lijnen van ’t plafond / Jij staat gekerfd in de ogen van mijn lief / Toch ben je niet als ellende / Want zelfs de armste lippen / Verraden je met een glimlach / Wees gegroet, droefheid / Liefde van lieve lijven / Kracht van de liefde / Waarvan de aanvalligheid verrijst / Als een beest zonder lijf / Pruilerig hoofd / Bedroefdheid, mooi gezicht…”. En dan vangt het verhaal aan als volgt: “… Ik aarzel om het onbekende gevoel, waarvan de tederheid en de verveling mij vervolgen, de naam, de mooie, diepe naam van ‘droefheid’ te geven. Het is een zo volledige ervaring, zo egoïstisch tevens, dat ik er mij haast om schaam, terwijl de droefheid mij daarentegen altijd als iets eerbiedwaardigs is voorgekomen. Háár kende ik niet, doch wel de verveling, de spijt en, in mindere mate, de gewetenswroeging. Over mij is iets als een zijden sluier neergedaald, zenuwslopend en zacht, die mij van de anderen verwijderd houdt…”. Sagan legt deze tekst in de mond van een zeventienjarige, wat amper geloofwaardig is, ware het niet dat de schrijfster zélf op dat moment nog maar een tiener was.

Borderline Times
“Bonjour tristesse” lijkt een frivole zomerroman over een meisje dat met haar vader, een mooie dandy van veertig, en al vijftien jaar weduwnaar, de bloemetjes buiten zet aan de Côte d’Azur. Hij heeft liefjes bij de vleet die hij om het halfjaar inruilt: “… Hij was een lichtzinnig man, handig in zaken, nieuwsgierig van nature, doch het nieuwe ook weer gauw beu en hij viel bij de vrouwen zeer in smaak…”. Bijna het prototype van de mens die psychiater Dirk De Wachter beschrijft in “Borderline Times”. Cécile vindt het allemaal wel best, want hij behandelt haar meer als een kameraad dan een dochter, dus profiteert ze net zo hard mee van zijn mondaine leven: “… Zijn donkere ogen glansden en er zaten gekke, kleine rimpeltjes om, terwijl hij zijn mond lichtjes samentrok. Hij leek wel wat op een faun. Samen proestten we het uit, zoals altijd, wanneer hij zich in een onmogelijke toestand had gedraaid. ‘Mijn ouwe medeplichtige,’ zei hij, ‘hoe zou ik me redden zonder jou?’…”. Over de liefde en haar ingewikkelde gevolgen: “… Systematisch verwierp hij de begrippen van trouw, ernst en blijvende verbondenheid. Hij legde mij uit, dat ze volstrekt kunstmatig en zonder inhoud waren. Uit de mond van een ander zou mij dat gekrenkt hebben. Maar ik wist, dat dit alles bij hem noch tederheid, noch toewijding uitsloot, gevoelens die hij des te gemakkelijker wist op te brengen, daar hij wenste en ook wist, dat ze slechts van tijdelijke aard zouden zijn. Zijn opvatting trok mij overigens wel aan: kortstondige, heftige en voorbijgaande liefdesavonturen. Ik had nog niet de leeftijd bereikt, waarop er enige bekoring in de trouw blijkt te schuilen. Bovendien wist ik van de liefde weinig af; een afspraak, omhelzingen en, na enige tijd, een gevoel van verveling, dat was alles. Veel later pas zou ik haar allesbeheersende invloed ondergaan…”.

Rust, reinheid en regelmaat
Papa heeft een mooie maar nogal onnozele hals meegenomen op vakantie om hem ter wille te zijn, de roodharige Elza. Ondertussen nodigt hij ook een oude vriendin van Cécile’s moeder uit die zich ooit min of meer over haar heeft ontfermd. De strenge, afstandelijke, elegante en intelligente veertiger Anne. In alles zo’n beetje de tegenpool van Elza: “… Anne was helemaal niet boosaardig. Ik voelde wel, dat zij daar te onverschillig voor was en haar oordeelvellingen hadden nooit die nauwkeurige gerichtheid, die scherpe doelbewustheid, die een kwaadaardige opzet verraden. Ondertussen bleken ze er niet minder verpletterend om…”. Belangstellend volgt Cécile de hevige onderhuidse rivaliteit die er tussen de vrouwen ontbrandt met als inzet haar vader. Cécile, nogal cynisch: “… Bij mezelf schermde ik bij voorkeur met denderende formules, onder andere die van Oscar Wilde: ‘De zonde is het laatste beetje kleur, dat in onze moderne wereld nog overgebleven is.’…”. En even verder: “… Mijn ideaal was - theoretisch althans - een leven van laagheden en verdorvenheid…”. Nou ja, wat wil je ook met een vader die je op je zeventiende meeneemt naar nachtclubs waar je je vol mag gieten met drank en vrolijk de sigaretten betaalt die je rookt tot je scheel ziet. In ieder geval laat papa Elza uiteindelijk schieten voor Anne, wat Cécile woedend maakt: “… Je sleept een roodharig meisje mee naar de zee onder een zon waar ze niet tegen kan en wanneer ze er als een gekookte kreeft uitziet laat je haar schieten…”. Anne en papa zijn not amused over haar grote bek. Anne en pappa vertellen haar zelfs dat ze willen trouwen. Dat betekent dat er een eind komt aan haar bohémienachtige bestaan. Anne gelooft in een leven van rust, regelmaat en reinheid en begint gelijk te drillen. Cécile moet s’ morgens een dikke boterham eten omdat ze zo mager is als brandhout. Cécile moet s’ middags op haar kamer studeren zodat ze in oktober misschien toch nog haar diploma kan halen waar ze voor gezakt is. En het ergste van al, Cécile mag niet meer in de buurt van de zesentwintigjarige Cyril aangetroffen worden, een leuke vent uit de buurt met wie ze in een innige omhelzing wordt betrapt in een sparrenbos (verbazingwekkend hoe de tijden veranderen: tegenwoordig zouden we dat bijna een pedofiele verhouding noemen). Anne vertelt haar ook nog eens fijntjes tussen neus en lippen door dat echte liefde wel wat anders inhoudt dan de korte lichamelijke sensaties van seks - maar dat ze nog veel te jong is om dat te snappen. Prachtig beschrijft Sagan hoe Cécile heen en weer geslingerd wordt tussen gevoelens van opluchting, omdat er eindelijk een bezorgde volwassene is die de teugels van haar bestaan veilig in handen neemt, en gevoelens van ontzetting, omdat het gedaan is met haar vrije leventje.

Toeval of God?
Een duivels plan rijpt in het hoofd van Cécile. Ze krijgt Cyril en Elza zover dat ze in de tegenwoordigheid van haar vader zo vaak mogelijk faken dat ze een stel zijn. Ze weet dat haar vader uit elkaar zal knallen van jaloezie, ondanks zijn liefde voor Anne. Ondertussen laat ze zichzelf ontmaagden door Cyril, wat nogal besmuikt wordt omschreven, maar in de jaren vijftig het hoofd van de lezers op hol moet hebben gebracht, gezien de bestsellerstatus van het boek. Over haar losbol van een vader zegt ze dat hij “… alleen leefde voor zijn genoegen, dat hij grillig was en tuk op goedkope successen, kan ik onmogelijk loochenen. Nooit dacht hij ernstig over iets na. Voor alles had hij een pasklare materialistische oplossing bij de hand, die hij als de enig redelijke beschouwde: ‘Je vindt jezelf verfoeilijk? Slaap meer en drink minder.’ Hetzelfde geldt voor de felle begeerte die hij soms voor een of andere vrouw voelde: hij dacht er dan geen ogenblik aan zich te beheersen of zijn verlangens op te blazen tot ingewikkelder gevoelens. Hij was een materialist, maar zeker niet verstoken van fijngevoeligheid, begrip en goedheid. Het verlangen dat hem nog steeds door Elza ingegeven werd, zat hem dwars, maar niet zoals men het zich waarschijnlijk zal voorstellen. Hij overwoog niet: ‘Ik sta op het punt Anne te bedriegen. Dat bewijst, dat ik minder van haar houd,’ maar; ‘Het is vervelend dat ik zo’n verlangen naar Elza heb. Laat het nu maar zo gauw mogelijk gebeuren, anders zal het nog moeilijkheden met Anne veroorzaken.’…”. Cécile lijkt behept met zedelijk besef. Voelt heel goed aan dat het hartstikke fout is wat er door haar toedoen allemaal gebeurt. Ze speelt met mensen. Haar geweten spreekt. Ze merkt scherp op dat Anne’s zelfrespect mijlenver afstaat van haar eigen banale gedoe. Om het maar helemaal niet over haar vader te hebben. Het loopt ook allemaal slecht af. Anne ontdekt dat haar vader een rendez-vous heeft met Elza, gaat er in haar auto overstuur vandoor, en rijdt een klif in. Een ongeluk of zelfmoord? Na een tijd leren vader en dochter het voorval glad te strijken door over Anne te praten “… als over een geliefd wezen, waarmee we gelukkig hadden kunnen zijn, doch dat voortijdig door God tot zich geroepen was. Ik schrijf ‘God’ in plaats van ‘het toeval’, maar wij geloofden niet in God. We waren reeds gelukkig genoeg in dergelijke omstandigheden aan het toeval te kunnen geloven…”. Als er geen God is waar komt dan dat besef van goed en kwaad vandaan? Wim Dekker in "Afwezigheid van God" (Boekencentrum – 2011): “…Voor wie het zien wil is het in ieder geval opmerkelijk dat het verzet tegen het kwaad nooit verstomt…”. “Bonjour tristesse” werd in 1958 verfilmd door Otto Preminger.

Uitgave: Meulenhoff – 2015, vertaling Marije Gossije, 128 blz., ISBN 978 902 909 211 1, alleen tweedehands leverbaar
Rechtstreeks bestellen: klik hier

dinsdag 3 juli 2018

Een leeg kasteel – Laura Dijksman Hurt


Subtitel: De structuur van borderline persoonlijkheidsstoornis

Een paar weken geleden kreeg ik een mailtje van iemand die vertelde dat ze haar borderline had overwonnen. Ze schreef er een boekje over om anderen te kunnen helpen. Of ik daar aandacht aan wilde besteden. Natuurlijk wil ik dat. Als je het hebt over ‘moedig’ (zie mijn vorige blog)!

Niet gestoord maar kwetsbaar

In het RD van zaterdag 30 juni 2018 wordt psychiater Jim van Os geïnterviewd die het niet wil hebben over ‘gestoord’ maar over ‘kwetsbaar’. Hij staat zeer kritisch tegenover het psychiatrisch handboek DSM-5 omdat uiteindelijk niemand exact past in de plaatjes die daarin worden geschetst (maar zonder etiket geen vergoeding, dus…). Problemen zijn met elkaar verweven. Daarom moeten hulpverleners ‘transdiagnostisch’ leren denken. Van Os: “… Wat helpt het als je iemand die last heeft van stemmen vertelt dat dit door de ziekte schizofrenie komt, terwijl we niet eens weten wat schizofrenie is, maar wel suggereren dat het om een ernstige hersenziekte gaat. Daarmee ontnemen we mensen niet alleen hoop, maar ook het perspectief om aan de slag te gaan met hun stemmen. We moeten beter luisteren naar de patiënten zelf: de ervaringsdeskundigen. Die weten uit ondervinding wat hen heeft geholpen in het leren omgaan met psychisch lijden. Dat is niet een zogenaamde evidence based behandeling, maar een omgeving die hoop biedt. Waar aandacht is voor zingeving en voor jou als persoon…”. Dijksman, ervaringsdeskundige bij uitstek, zegt precies hetzelfde over de DSM-methodiek: “… Al mijn narigheid werd in dit lijstje overzichtelijk teruggebracht tot negen symptomen, maar was daarmee duidelijk wat borderline is? De chaos in mijn hoofd, de leegte in mijn hart, werden die verklaard door deze lijst of door de diagnose? Dat vond ik niet…”. Even verder: “… symptomen zijn de uiterlijke kenmerken, maar wat daaronder ligt is met het geven van deze lijst niet blootgelegd…” en “… Als de onderliggende problemen niet worden vastgesteld, hoe kun je dan werken aan heling?...”. Wie meer over het begrip borderline wil weten verwijs ik graag naar mijn blog over “Wat borderline met je doet” van Arthur Hegger – zie hier.

Vertrouwen in de behandelaar
Dijksman legde zich na de zoveelste therapie niet neer bij de conclusie dat ze een hopeloos geval was en maar met borderline moest zien te leren leven. Dat kon ook niet want ze belandde in een zware depressie. Het was erop of eronder. Toen ontmoette ze Mirjam Sigling, een zelfstandig werkende psychomotorisch therapeute, en veranderde alles. Een verhaal dat de uitspraken van Jim van Os in het voornoemde krantenartikel op flagrante wijze ondersteunt: “… Bestudeer je heel secuur het wetenschappelijk onderzoek naar het effect van alle mogelijke behandelingen bij psychische problematiek, dan valt op dat de verbetering niet zozeer wordt bereikt door het medicijn of de psychotherapie, het ‘wat’, maar door het samenspel tussen patiënt en behandelaar: het ‘hoe’…”. Volgens hem maakt het weinig uit welk middel je inzet: “… Bepalend is de relatie tussen therapeut en patiënt. Niet de behandelingen, maar de psychiater en psycholoog zelf zijn het instrument…”. Het gaat om “… Mensen die contact kunnen leggen, de ander vertrouwen geven, een strategisch conflict kunnen beginnen en weer bijleggen. Dat is veel belangrijker dan formele kennis van antidepressiva, cognitieve gedragstherapie en noem maar op…”. Ik zou dus bijna zeggen, ga met je mentale problemen in de eerste plaats op zoek naar iemand die bij je past, die je ziet zitten en waar je in gelooft. Je zal maar, zoals Dijksman, een Mirjam Sigling tegenkomen!

Mij ontbreekt alles
Volgens Dijksman heeft vrijwel iedere borderliner te maken met een verstoorde hechting. Als er een goede band is tussen ouders en kind ontstaat er een liefdevolle hechting waaruit het kind de wereld op een veilige manier kan verkennen. Soms hebben ouders het zo moeilijk met zichzelf dat ze niet (goed) voor hun kind kunnen zorgen. Het angstige kind reageert daarop door zich compleet te focussen op die zorg: daar hangt zijn leven immers van af. Hierdoor is er geen ruimte voor andere processen, zoals de groei naar zelfstandigheid en de ontwikkeling van een gevoel van eigenwaarde. Hij leert niet op zichzelf terug te vallen en dat blijft: “… Als hij ouder is, gaat hij met iedereen zo om. De contacten met alle mensen zijn maar op één ding gericht: zorg voor mij, bepaal voor mij wat ik moet doen, zeg me hoe je wilt dat ik ben, blijf altijd bij mij…”. De meeste mensen worden goed gek van zulk gedrag. Sommige kinderen gaan de rollen omdraaien en beginnen voor de slecht functionerende ouder te zorgen. Andere kinderen durven helemaal geen hulp meer te vragen en trekken zich terug. Karaktergevoeligheid speelt daarbij een grote rol. Hoe belangrijk met name de moeder is wordt steeds weer bevestigd door alle deskundigen die ik tegenkom; zie bijvoorbeeld “Het gewelddadige brein” van Adrian Raine. Daarnaast speelt innerlijke leegte een grote rol bij borderline. Het is heel moeilijk om je daar als stabiele persoonlijkheid iets bij voor te stellen, maar Dijksman vergelijkt het met wonen in een ‘leeg’ kasteel: “… Alles wat je meemaakt, alles wat jou heeft gevormd, is terug te vinden in dat kasteel. Je persoonlijkheid komt tot uiting in de aankleding, de meubels die je kiest, de manier waarop ze je neerzet. Je weet er de weg. Je hebt zo je vaste plekjes voor dingen en als je wat nodig hebt, weet je waar je moet zijn. Je weet waar de kamers zijn waar de inrichting niet helemaal klopt, waar je niet tevreden over bent. Je weet welke mensen je wilt binnenlaten en tot hoever. Je hebt misschien nare dingen meegemaakt en die zie je terug als lelijke plekken in je kasteel: een lelijke plek op het behang of een gat in de vloer. Dat zijn plekken waar je minder graag komt, waar je omheen loopt of die je een beetje verstopt onder een kleedje. Soms voel je je leeg, maar je weet dat dit een tijdelijk iets is. Je staat buiten je kasteel, niet verbonden met je emoties en je innerlijk, maar je weet dat het er weer is zodra je de poort opendoet…”. Het kasteel van de borderliner daarentegen is en blijft leeg en daardoor doodeng. Hij is er niet ‘thuis’: “… Nu is het wel duidelijk waarom de borderliner onveranderlijk is en zijn leven zo’n chaos. Hij woont in die leegte, hij heeft geen invloed op zijn leven, hij weet niks over zichzelf en snapt zijn eigen mechanismes niet omdat er geen zichtbare mechanismes zijn…”. Ook al wil een borderliner veranderen, hij weet niet hoe of wat.

Borderline ontstaat voordat een kind maximaal tweeënhalf jaar is
Een borderliner reageert niet uit een gevoel van basisveiligheid maar uit basisangst. Een borderliner is altijd bang en op zijn hoede. Dijksman vertelt over hoe een kind zijn gevoel in een kluis kan zetten als zijn lijfsbehoud blijkbaar afhankelijk is van wat anderen al of niet van hem vinden: “… Déze stap is wat van een kind een borderliner maakt…”. Het verstand gaat alleen verder en vult het gevoel in waardoor de emotionele ontwikkeling totaal scheef loopt. ‘Zwart-wit kijken’ is bijvoorbeeld een overlevingsmechanisme dat normaal rond het tweede jaar verdwijnt. Daarbij splitst een kind alle mensen uit zijn omgeving in twee categorieën: deze persoon zorgt voor mij versus deze persoon zorgt níet voor mij. Borderliners blíjven splitsen. Ook als ze al lang en breed volwassen zijn. De relatie met een borderliner is erg heftig omdat het gevoel over de ander om het minste of geringste om kan slaan in precies het tegenovergestelde. Het volledig langs elkaar heen werken van gevoel en verstand verklaart ook de buitenproportionele boosheid die tekenend is voor borderliners: “… Het Gevoel verbergt zijn angst en kwetsbaarheid achter een dikke muur van woede…”. Razernij is vaak een afleidingsmanoeuvre bedoeld om iemand weg te duwen die te dichtbij komt. Op een ontroerende manier beschrijft Dijksman hoe ze over zichzelf ging nadenken doordat ze ‘per ongeluk’ haar zoontje dingen zag doen die ze herkende. Ze wist de link te leggen met haar veel te jonge gevoel vanbinnen. Omdat de psychosociale ontwikkeling van een borderliner op tweejarige leeftijd stopt is hij niet in staat tot emotionele verwerking of verinnerlijking van ervaringen: “… Hij kent zijn eigen ik niet. Hij weet niet alleen niet hoe hij met anderen om moet gaan, hij weet ook niet hoe hij met zichzelf moet omgaan. Hij weet niet wat hij leuk vindt om te doen. Hij is altijd afhankelijk van anderen om te bepalen wat hij moet doen…”. Dat verklaart ook zijn slechte sociale vaardigheden en zijn idee een onbegrepen outcast te zijn. Hij durft niet naar binnen te kijken omdat daar het angstaanjagende niets heerst. Alles heeft hij er voor over om de controle over zijn leven te behouden. Hij voelt zich een koorddanser op het touw van de werkelijkheid. Zijn aandacht kan geen ogenblik verslappen. Hij mag zijn wankele evenwicht niet verliezen. Soms zien of horen borderliners dingen die er niet zijn: Dijksman zag spinnen. Het is duidelijk dat gewone therapieën die het gevoel via het verstand aanspreken bij borderline niet werken. In de psychomotorische therapie die Mirjam Sigling aanbood werd het verstand omzeild. Ze ging met allerlei soorten oefeningen aan de slag.

Bevestiging
In een prachtig hoofdstuk vertelt Dijksman hoe Mirjam werkt. Dijksman leert haar oorspronkelijke gevoel als een klein meisje te zien dat altijd bij haar is en met wie ze kan communiceren. Gaandeweg groeit dat meisje en wordt ouder en ouder. Tot ze uiteindelijk integreert met haarzelf. Mirjam functioneert als de perfecte moeder: “… Geen negatief woord, geen negatieve benadering, geen negatieve benoeming, niets van dat al. Alles was goed. Zelfs als ik onuitstaanbaar was, was ik goed. Zelfs dan verdiende ik haar warmte, haar aandacht. Zelfs dan mocht ik er zijn. Ik mocht krijtjes schoppen en hoefde niet eens te helpen ze weer op te ruimen. Ik mocht een rotbui hebben en dan toch een massage krijgen. Heel veel van de sessies bestaat uit een eindeloze bevestiging van hetzelfde. Het loopt tussen alles door…”. Dit aangrijpende relaas deed mij onmiddellijk denken aan het allang gedateerde “De frustratieneurose” van Anna Terruwe - zie hier - die ook zweerde bij ‘bevestiging’ en nog eens ‘bevestiging’. Langzaam leert Dijksman haar gevoel te erkennen. Zomaar een voorbeeld van een oefening: “… We zaten in kleermakerszit tegenover elkaar op de grond en we legden onze handen tegen elkaar aan. Alle mogelijke handposities namen we in: beide handen met palmen op elkaar, handen met de ruggen tegen elkaar, handen met haar palm tegen mijn handrug en andersom, mijn handen binnen de hare en haar handen binnen de mijne…”. Dan vraagt Mirjam wat Dijksman voelt, die bevend antwoordt ‘helemaal niks’. Maar ook dat is goed. Daarop vertelt Mirjam wat ze zou kúnnen voelen en gaan ze als het ware op ontdekkingstocht naar het verstopte gevoel. Zo raakt het lege kasteel op den duur gemeubileerd en aangekleed. Dijksman geeft aan het eind van haar boek een aantal handvatten betreffende het omgaan met borderliners. Ze vertelt hoe ongelooflijk het haar heeft geholpen dat haar moeder haar aandeel in het ontstaan van borderline erkende door simpel toe te geven dat zij in het verleden óók fouten had gemaakt. Wéér een vorm van bevestiging. Ze haakt in op het veranderen van jouw rol in het omgaan met een borderliner; niet op het veranderen van de borderliner in kwestie. Hoe met wijsheid te reageren op woede-uitbarstingen. Hoe te leren omgaan met elkaars emoties en gevoeligheden. Hoe afstand te nemen. En vooral ook: hoe goed voor jezelf te zorgen.

Onbekende wereld
Persoonlijk vond ik “Een leeg kasteel” zeldzaam indrukwekkend, en dat zeg ik niet gauw. Moeilijk ook. Maar een diep verhaal zal altijd het nodige vergen van de lezer. De oorzaak is dat Dijksman je een onbekende realiteit intrekt. Dat geldt althans voor mij. Ik heb het twee keer moeten lezen voordat ik echt begreep wat er nou eigenlijk werd gezegd. Dat gebeurt wel vaker; “Mijn heldere afgrond” van Christian Wiman heb ik zelfs drie keer gelezen voordat het mij zijn geheim prijsgaf. Dat maakt het lezen van dit soort, in eerste instantie ondoorgrondelijke teksten, ook zo vreselijk de moeite waard. Je groeit er als lezer door. Het is als het ontsluiten van nieuwe werelden. Ik wil naar aanleiding van dit verhaal nog even wijzen op mijn blog over “Borderline Times” - zie hier - waarin psychiater Dirk De Wachter zich afvraagt of de hele maatschappij niet aan borderline lijdt. Zie de link met Antoine Bodar, die in “Droef gemoed” de vraag aan de orde stelt of de hele cultuur depressief kan zijn (je zou het bijna denken als je de verontrustende zelfmoordcijfers onder met name jongeren bekijkt). Als ik tijd heb bestudeer ik ook op mijn manier nog wat theologie. Ik ben theologen als Wolfhart Pannenberg en Hans Küng tegengekomen die min of meer in het spoor van De Wachter betogen dat het ‘grondvertrouwen’ of ‘basic trust’ bemiddeld wordt door de moeder, maar eigenlijk een religieus verschijnsel is - in tegenstelling tot Freud, die religie als een onvolwassen neurose beschouwde: “… De moeder vertegenwoordigt en representeert voor haar kind in zijn eerste levensfase de liefde van God, die haar eigen liefde overstijgt, maar die ze intussen wel bemiddelt…” (Wim Dekker in "Afwezigheid van God" – Boekencentrum 2011). Om volwassen en vol vertrouwen in de wereld te staan zou je je dan moeten gaan richten op je God in plaats van je moeder. Wat gebeurt er echter met een maatschappij waarin God als het ware is verdwenen in een bodemloze put? Zie Nietzsche: “… Vallen wij niet aan één stuk door? En wel achterwaarts, zijwaarts, voorwaarts, naar alle kanten? Is er nog wel een boven en beneden? Dolen wij niet als door een oneindig niets? Ademt ons niet de ledige ruimte in het gezicht?...”. Als je het hebt over hechtingsstoornis! Maar goed, nu bestrijken mijn gedachten terreinen die de grenzen van mijn blog mateloos overschrijden....

Uitgave: De Graaff – 2018, 80 blz., ISBN 978 907 702 458 4, € 16,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier