
Ik vind “De tedere verteller” van Olga Tokarczuk één van de
mooiste boeken van het afgelopen jaar. Haar opvatting dat lezen en
schrijven vooral een ‘oefening in vreemdheid’ moet zijn, prikkelt. Zie ook
Nabokov die stelt dat iedere grote roman in feite een 'sprookje' is. Dat maakt álles mogelijk. Zie verder Azar Nafisi,
de schrijfster van “Lolita lezen in Teheran”, die vertelt hoe we door onze
eigen ‘tegenrealiteiten’ te scheppen, veel rottigheid kunnen overleven. Allemaal
ideeën die enorm inspireren. Later
las ik van Tokarczuk de veel minder toegankelijke, maar minstens zo
fascinerende Jacobsboeken, over de Joodse sekteleider Jacob Frank, en
uiteindelijk dacht ik: Tokarczuks wereld is de wereld van Singer. Ook al een Nobelprijswinnaar.
Hoe blij was ik dat ik “Op zoek” vond: “…
Vaak had ik het gevoel dat de waarheid me vroeg of laat werd geopenbaard als ik
maar niet ophield met zoeken en hopen…”. Het gaat om een autobiografisch
deeltje uit de reeks Privé-Domein
van uitgeverij De Arbeiderspers, waarin de schrijver inderdaad zijn obsessie
met Sabbatai Zevi en Jacob Frank deelt. De van origine Poolse rabbijnenzoon
Isaac Bashevis Singer (1902 – 1991) laat zich kennen als een bijzonder
intelligente, overgevoelige jongen, die als een soort Job vecht met God,
zichzelf en de liefde.
Over kinderen en
lezen
Singer schreef drieëntwintig romans, vijftien
verhalenbundels, een toneelstuk, vier memoires en maar liefst zeven
kinderboeken. In verband met de zorgelijke hedendaagse analfabetisering brak Kluun onlangs in 'WNL op Zondag' zijn staf over het leesonderwijs, waarin alle
plezier wordt ondermijnd door literaire analyses die zelfs de betreffende
schrijvers de oren doen klapperen. Het slaat allemaal ergens meer op. Singer zou het waarschijnlijk
helemaal met hem eens zijn geweest. Zijn vertaler: “… Iets van de afschuw voor het intellectualisme is terug te vinden in
de redenen die hij opgeeft voor het schrijven van kinderboeken. Toen hij de
National Book Award kreeg voor het verhaal over zijn eigen jeugd, “A Day of Pleasure”, vatte hij de vijfhonderd mogelijke redenen samen in een tiental:
kinderen lezen geen recensies, ze zijn niet op zoek naar hun identiteit, ze
lezen niet om zich te bevrijden van schuld of vervreemding, ze zitten niet
verlegen om psychologie, ze hebben een hekel aan sociologie, ze proberen niet
om Kafka of “Finnigans Wake” te begrijpen, ze geloven nog in God, het gezin,
engelen, duivels en heksen, ze zijn dol op spannende verhalen, niet op
commentaren, richtlijnen en voetnoten, als een boek ze verveelt geeuwen ze
openlijk zonder schaamte of vrees kenners voor het hoofd te stoten, en tot slot
verwachten ze niet van hun geliefde schrijver dat hij de mensheid zal verlossen.
Zo jong als ze zijn weten ze dat dat niet in zijn macht ligt. Alleen
volwassenen koesteren dat soort kinderlijke illusies…”. Waarvan akte.
Mysticus
De onderhavige autobiografie bestaat uit twee delen: “Een
kleine jongen op zoek naar God. Een persoonlijke benadering van de mystiek” en
“Een jongeman op zoek naar de liefde”. Op iedere bladzij staan wel zinnen die
ik zou willen citeren, maar dat kan natuurlijk niet. In het voorwoord legt
Singer uit wat hij verstaat onder mystiek. Terwijl religie resoneert bij een
hele groep (al dan niet afgedwongen met het zwaard) zou mystiek
individualistisch zijn: “… Mijn
persoonlijke definitie van religie is een mystiek die is veranderd in een
discipline, een collectieve ervaring, en die derhalve gedeeltelijk is verwaterd
en vaak profaan geworden. Hoe meer een godsdienst aanslaat, hoe groter zijn
invloed, des te verder dwaalt hij af van de mystieke oorsprong. Dogma en magie
nemen de plaats in van spirituele ervaring…”. Omdat mystiek een
persoonlijke zaak is kan een mysticus oprecht blijven. Echt zijn. Zo gauw
anderen zich er tegen aan gaan bemoeien zal hij water bij de wijn moeten doen: “… Meningsverschillen dringen zich op
tegelijk met stilzwijgende en openlijke conflicten en de belemmeringen en
verleidingen van de profaniteit doen hun intrede…”. Vandaar dat elke
godsdienst bol staat van de tegenstrijdigheden. De mysticus is een zoeker. De
mysticus tast in het duister: “… Hij
wacht op openbaring, maar die komt niet, of zelden…”. Mystici zijn
begeesterde mensen. Aangezien de aard van de mysticus bij Joden, christenen en
moslims niet verschilt, bestaat er een grote verwantschap tussen hen. Hun
bevindingen zijn hetzelfde. “… De
mysticus beseft dat God in woord en taal zwijgt, maar in daden spreekt …”. Even
verder: “… De mysticus luistert naar Gods
stem in zichzelf, zijn bloed, zijn merg, en door de wegen der voorzienigheid te
volgen. De mysticus ontdekt dat als hij met volle overgave tot God bidt, er
vaak een antwoord komt...”. Uit wanhoop groeit hoop: “… De mysticus ontdekt vaak dat goed zijn voor mensen en zelfs voor
dieren resultaat heeft. Elke mysticus gelooft in de onsterfelijkheid van de
ziel…”.
Goed en kwaad
“… Net als ieder
ander wordt de mysticus grootgebracht met het idee dat er goed en kwaad, boze
en zondige handelingen bestaan, maar voor hem is het moeilijker dan voor
anderen om te aanvaarden dat de drang om goed te doen en de drang om kwaad te
doen uit dezelfde bron voortkomen. De mysticus kan niet anders dan uitgaan van
een vorm van dualisme. Hij moet de aanwezigheid onderkennen van goede en kwade
krachten. Hij moet geloven dat er een God en een anti-God bestaan. Natuurlijk
is het waar dat de anti-God niet iets is wat op zichzelf bestaat – God heeft
hem met een bepaald doel geschapen. Alle mystici geloven in Satan, of met welke
andere naam ze hem ook aanduiden…”. Waarom heeft God Satan geschapen?
Waarom wilde de Koning der Hemelen voor zichzelf een tegenstander scheppen? Dat
zijn de vragen die Singer bezighouden. Volgens hem heeft een en ander te maken
met de vrije wil van de mens. Met een zekere mate van autonomie: “… De mens is niet op alle ogenblikken
gedwongen te doen wat de krachten hem voorschrijven. Hij kan een keuze maken.
Hij kan zich verzetten tegen God of Satan…”. Ik denk dat dat een erg Joodse
gedachte is. Zie ook “De keuze” van Edith Eger. Of bijvoorbeeld Jozua 24 vers 15. Singer heeft een grote interesse in de ziel en vertelt dat hij al vroeg
begint te snuffelen in chassidische en kabbalistische overleveringen, hoewel zijn vader waarschuwt dat hij er zich niet voor zijn dertigste aan moet wagen.
Het risico bestaat dat je afglijdt naar ketterij of, God verhoede, je verstand
verliest.
Wat is waarheid?
“… Ik kan in alle
eerlijkheid zeggen dat bij ons thuis het judaïsme
niet een verwaterde, formele godsdienst was, maar een die was doortrokken van
alle geuren, alle vitaminen, de hele mystiek van het geloof…”. De Jood van
de diaspora klampt zich vast aan één enkele hoop: dat de Messias zal
komen. Dat doen christenen als ik ook. Singer: “… De komst van de messias was niet een wereldse verlossing, de
herovering van een verloren land, maar een geestelijke bevrijding die de hele
wereld zou veranderen, alle kwaad zou uitroeien en het koninkrijk der hemelen op aarde zou brengen…”. Alleen begint hij zich al op jonge leeftijd af te
vragen: “… Is het wel waar?...”. Zie
de christelijke boeken waarin staat geschreven dat de Joden een verdoemd ras
zijn omdat ze Jezus niet aanvaarden. Zie de ketterse boeken van de ongelovigen
die beweren dat de wereld al honderd miljoen jaren oud is en de mensen niet van
Adam, maar van de apen afstammen. Zijn elf jaar oudere en zondige broer Jozua
die al verhalen schrijft (zie mijn blog over “Josje Kalb”), vertelt hem over de
overweldigende maar blinde natuur die geen onderscheid maakt tussen goed en
kwaad: “… Het kon de natuur kennelijk
niet schelen dat de slachters op de Janasj-markt dagelijks honderden of
duizenden stuks gevogelte doden. Het zat de natuur ook niet dwars dat de Russen pogroms tegen de joden hielden of dat de Turken en Bulgaren elkaar afslachtten
en kinderen aan hun bajonetten regen. Maar hoe was de natuur zo geworden?...”.
De moderne jongeren die geprobeerd hebben een revolutie te ontketenen om de tsaar
te onttronen, verwarren hem: “… Dat slag
lachte om mijn vader en zijn vroomheid. Zij voorspelden dat er na de revolutie
geen synagogen of studiehuizen meer zouden bestaan en ze maakten de chassidiem
uit voor fanatici…”. Hij weet van anderen die beweren dat je kunt wachten
op de Messias tot je een ons weegt. Je
moet zélf
het land van Israël gaan opbouwen, dat ze Palestina noemen. Elk volk heeft
een eigen land. Zijn moeder koopt wel eens hersenen op de markt die goedkoper
zijn dan rundvlees: “… Moeder kookte de
hersenen en ik at ze op. Konden mijn hersenen ook gekookt en gegeten worden?
Ja, natuurlijk, maar zolang ze niet waren gekookt bleven ze doordenken en
wilden ze de waarheid kennen…”.
Uiteindelijk is
alles kabbala
Zijn broer lacht hem vierkant uit omdat hij in spoken
gelooft: “… Ik hoorde talloze verhalen
over dibboeks, lijken die ’s nachts hun graven verlieten en ronddoolden om
wonderdoeners of ver afgelegen kermissen te bezoeken…”. Echter, de hele
wereld gelooft in geesten. Zie “Der Erlkönig” van Goethe of "Die Lorelei" van
Heine. “… Ik leefde in voortdurende vrees
voor deze onzichtbare dingen. ’s Nachts was het op de trap donker en naar boven
en beneden gaan was een bezoeking. Vaak telde ik de franjes aan mijn
gebedsmantel om na te gaan of ze er allemaal nog aan zaten. Ik mompelde
bezweringen uit de gemara en andere heilige boeken…”. Welnu: “… Als er demonen bestonden, moest er ook
een God bestaan…”. Over de kabbala: “…
In wezen maakten we allemaal deel uit van Gods licht, maar door een proces van
emanatie en verzwakking werd Gods licht donkerder, steeds tastbaarder en
genaakbaarder tot het in materie veranderde – aarde, rots, zee dieren, mensen…”.
Even verder: “… Mijn latere
belangstelling voor Spinoza komt voort uit mijn poging de kabbala te bestuderen…”.
Singer: “… Materie was een masker op het
gezicht van de geest. Achter nietigheid ging grootsheid schuil, achterlijkheid
was manke wijsheid, kwaad was verdorven genade…”. Later hoort hij dat zelfs
de hardste steen bestaat uit wervelingen van energie: “… Uiteindelijk is dat de kabbala!...” (en de kwantumtheorie).
Ketters
Hij voelt zich anders dan anderen. Vertelt dat hij op
diverse niveaus bestaat. Hij is een leerling op het cheder en verdiept zich
tegelijk in de eeuwige vraagstukken. Hij speelt tikkertje en verstoppertje met
zijn vriendjes en bestudeert tegelijk de mystici. Hij trekt op met zijn
buurmeisje Sjosja terwijl hij ondertussen Dostojevski leest. Zijn ondraaglijke
medelijden met mensen en dieren maakt hem depressief. Hij ervaart de wereld als
een slachthuis, een enorme hel: “… Ik
koesterde niet alleen wrok tegen de mens maar ook tegen God. Hij had
uiteindelijk de wilde beesten met klauwen en tanden op de wereld gezet. Hij had
de mens bloeddorstig gemaakt, bereid om op elk moment over te gaan op geweld…”.
Stiekem bietst hij boeken van zijn broer. Leest Malthus, Darwin, Kant, Laplace.
“… Doden of worden gedood was de
stelregel van het leven en van God…”. Toen de Joden sterker waren brachten
ze de Filistijnen om en toen de Filistijnen sterker waren brachten ze de Joden
om: “… Dezelfde Mozes die had gezegd:
‘Gij zult niet doden,’ zei ook: ‘Gij zult niets dat ademt in leven laten.’ De
oorlogen die Jozua voerde vertoonden een griezelige gelijkenis met de wandaden
van Chmjelnitski…”. Singer: “… Ik las
deze waarheden, waarvan ik wist dat niemand ze kon ontkennen en tegelijkertijd
had ik het gevoel dat ik vergif slikte…”. In de boeken van de kabbala vindt
hij troost, want daarin wordt de aarde als de gemeenste van alle werelden
beschouwd. Een hol van kwaad. Ver verwijderd van God en zijn genade. Daarom
heeft de Eeuwige ons het grootste geschenk uit Zijn schatkist gegeven: de vrije wil. Alhoewel je meestal weinig keus hebt. “…
‘Ik begin ketters te worden!’ zei ik tegen mezelf…”.
Het geheim van het
leven
Ondertussen barst de eerste wereldoorlog los: “… Een moordenaar had de aartshertog van
Oostenrijk en zijn vrouw vermoord en miljoenen soldaten en burgers moesten met
hun leven boeten voor deze misdaad…”. Zijn vader begint de krant te lezen
en moet nieuwe woorden leren: “… De jood
die tweeduizend jaar in ballingschap had geleefd en zich nooit had gemengd in
gojse oorlogen had vrijwel geen aanduidingen voor wapens en ammunitie. Ook had
hij geen woorden voor strategie en tactiek…”. Zijn vader grijpt in zijn
baard en staart door het raam naar de hemel: “… Ze vochten en vergoten bloed om een armoedig dorp, een modderige
stroom. Ze brandden de hutten en de schamele bezittingen plat van paupers die
vaak met kinderen de koude nacht in moesten vluchten. Ik hoorde vader mompelen:
‘Wee, wee ons, God in de hemel.’…”. Wat is er veranderd?! De familie Singer
lijdt kou. De familie Singer lijdt honger. De familie Singer wordt geteisterd
door ziektes. “… Hoewel ik het bestaan
van God in twijfel trok, bad ik ook tot Hem (als ik vergat dat ik een ketter
was). Je kon uiteindelijk nergens zeker van zijn…”. De opmerking van zijn
gedeserteerde broer dat zelfs bij filosofen geen waarheid is te vinden, doet
hem in de kamer rondlopen als een gekooid beest: “… Hoe kon je in zo’n wereld leven? Hoe kon je ademen als je gedoemd
was om nooit, nooit te weten waar je vandaan kwam, wie je was en waar je
heenging?...”. Uiteindelijk brengt hij een oud bibliotheekboek van zijn
broer terug en vertelt de bibliothecaris dat hij wil weten wat er in de wereld
te koop is: “… ‘Zo. Wat wil je weten?’
‘O, natuurkunde, aardrijkskunde, filosofie – alles.’ ‘Alles? Niemand weet
alles.’ ‘Ik wil het geheim van het leven kennen,’ zei ik beschaamd om mijn
eigen woorden. ‘Ik wil een boek over filosofie lezen.’ De bibliothecaris trok
zijn wenkbrauwen op…”. Of hij van zijn vader wel zulke ketterse geschriften
mag lezen. Hij zegt dat hij ze goed zal verstoppen, zodat zijn vader er niet achterkomt. De bibliothecaris bromt dat filosofie nergens toe dient, maar scharrelt
wel een paar boeken voor hem op: “… als
je vader ze ziet, scheurt hij ze aan stukken…”. Hij krijgt ze zelfs mee
zonder borg te betalen: “… Als je ze op
tijd terugbrengt vind ik wel weer wat anders voor je. Als een jongen het geheim
van het leven wil leren kennen, moet je hem van dienst zijn…”. Singer: “… ik kon me bijna niet inhouden om zijn
hand te kussen…”.
Job
1917 - Singer houdt zich in leven door privéles
te geven. Tijdens een woeste discussie met een atheïstische vader van een leerling
waar hij verliefd op is: “… ‘En als -
zoals jij zegt - God slecht is waarom
zou de mens dan goed zijn?’ Todros diende van repliek met een wedervraag op de
typisch joodse manier. ‘Om God dwars te zitten,’ antwoordde ik. ‘Alleen omdat
God wil dat mensen elkaar afslachten en onschuldige dieren doden, daarom moet
de mens de medemens en de dieren helpen om aan te tonen dat hij het niet eens
is met de manier waarop God de wereld bestiert.’ ‘Als God bestaat denk je dan
niet dat Hij toch zijn zin zou doen? Denk jij dat de mens sterker is dan God?’
‘Nee, dat bedoel ik helemaal niet. Maar de mens heeft toch het recht te
protesteren als hij Gods daden onrechtvaardig vindt.’…”. Dat is Job. 1918 –
Polen wordt onafhankelijk. “… Literair
Warschau werd gedomineerd door communisten. Een groot aantal van de jonge
schrijvers en lezers geloofden dat het communisme voor eens en altijd een einde
zou maken aan het joodse vraagstuk. Onder het communisme zouden er geen joden
of gojim zijn, slechts een verenigde mensheid. Religie en bijgeloof zouden tot
het verleden behoren. Mijn broer en ik pasten helemaal niet in een dergelijke
ideologie. Ik sprak vaak met woede God tegen, maar ik was nooit opgehouden in
Zijn bestaan te geloven…”. Even verder: “…
ik bleef geestelijk diep geworteld in de middeleeuwen (dat kreeg ik tenminste
te horen). Ik riep in mijn werk herinneringen en emoties op die de wereldse
lezer probeerde te vergeten en eigenlijk al was vergeten. Voor de vrome joden
was ik een ketter en godslasteraar. Tot mijn eigen verbazing merkte ik dat ik
niet bij mijn eigen volk maar ook niet bij de anderen hoorde. In plaats van in
mijn werk de politieke leiders van een decadent Europa aan te vallen en te
helpen een nieuwe wereld te bouwen, voerde ik een privé-oorlog
tegen de Almachtige…”. Hij leest Freud, Adler en Jung, maar ze raken niet
aan waarheden die hem voorheen onbekend waren. Hij leest de preken van Tolstoj,
maar diens praatjes vullen geen gaatjes.
“… Ik las de literaire idolen van
die dagen – Romain Rolland, G.K. Chesterton, Thomas Mann. Ik vond in hun werk
niet waar ik naar zocht…”.
Emocratie
Singer vertelt over de prachtige verhalen van Rabbi Nachman die Martin Buber op zijn eigen manier vertaalde in het Duits. En over de
kille logica van Spinoza volgens wie gevoelens, lijden en rechtvaardigheid
slechts menselijke begrippen en voorbijgaande stemmingen zijn: “… Noch in de God van rabbi Nachman, noch in
die van Spinoza kon ik soelaas vinden…”. Dat God tegen Job aanvoert dat Hij
wijs en machtig is en Job maar een onwetend mensje, is geen verklaring voor
Jobs smart. Alle ezels en kamelen en schone dochters op het einde van zijn
leven zijn maar een schrale compensatie voor zijn vroegere lijdensweg, vindt
Singer. “… De mens was niet verplicht God
te bedanken voor alle plagen en rampen die hem vrijwel van de wieg tot het graf
teisterden…”. Als God Zich verplicht voelt om Zijn schepselen te kwellen,
dan is dat Zijn aangelegenheid: “… Ik zei
tegen mezelf: ik geloof in God, ik vrees Hem, maar ik kan niet van Hem houden,
niet met heel mijn hart en ziel zoals de Thora voorschrijft, noch met de ‘amor
Dei intellectualis’ die Spinoza van me vraagt…”. Tijdens een treinreis
maakt hij mee hoe Poolse boerenkinkels op een walgelijke manier Joden lastig
vallen. Ze durven zich niet te verweren omdat een coupé verder een troep soldaten
staat: “… Tot die nacht had ik vaak ideeën gehad over de verlossing van de
mensheid, maar het werd me duidelijk dat de mensheid geen verlossing verdiende.
De mensheid verlossen zou een misdaad zijn. De mens was een beest dat doodde,
plunderde en niet alleen andere soorten maar ook zijn eigen soort martelde. De
smart van een ander was zijn vreugde, de vernedering van de ander zijn
overwinning. De Thora zegt ons dat God het betreurde dat Hij de mens geschapen
had…”. Het doet me denken aan Arnold Huijgen die een boek over de hel heeft geschreven waarin hij beargumenteert dat
het idee van een hel ook een troost kan zijn. Singer: “… De martelaren van gisteren zijn de tirannen van vandaag…”. De Joodse communisten zijn
geen haar beter. Ze beloven net zo goed iedereen die het niet met hen eens is
uit te roeien: “… Voor deze kleinsteedse
jongeren was het voldoende om een paar pamfletten te lezen om hen tot potentiële slachters te maken. Er waren er bij
die zeiden dat ze zelfs hun eigen ouders tegen de muur zouden zetten. Een
aantal van die jongeren ging ten onder in de slavenkampen van Stalin…”.
Rabbi Nachman noemt ongecontroleerde emoties ‘kwade gedachten’, ‘inblazingen
van Satan’. “… Spinoza had me gewaarschuwd
tegen emoties, gekunseldheden, die de rede verduisterden en zelfs een vorm van
waanzin waren…”. Wat zegt dat over de ‘emocratie’ van onze dagen?
Ik mag je
Terwijl de tweede wereldoorlog op het punt staat uit te
breken bemachtigt Singer een baantje als drukproefcorrector voor een literair
tijdschrift in Warschau. Hij verdient er het zout in de pap niet mee. De
Schrijversclub en de bibliotheek houden hem in leven. “… Alle tekenen wezen erop dat de mens niets had geleerd van de oorlog
die twintig miljoen mensen het leven had gekost, zo niet meer. In alle steden
van Europa dansten de mensen de nieuwste dansen - de charleston, de foxtrot, of
hoe ze mochten heten – ze dansten op graven…”. Singer beleeft zijn eerste
grote liefde met een hospita die twee keer zo oud is als hij. “… Ik vroeg haar of ze een kamer te huur had
en ze zei: ‘Ja, maar alleen voor een vleermuis die geen licht nodig heeft.’ ‘Ik
ben een vleermuis,’ zei ik…”. Binnen tien minuten zitten ze over boeken te
praten alsof ze elkaar al jaren kennen: “…
Zelf was ze al jong ‘bedorven’ en had zich gestort in de wereldse Jiddische en
verlichte Hebreeuwse boeken van schrijvers als Isaak Joel Linetzkyz, Mendele
Mocher Sforim, Abraham Mapu, Sjolem Aleichem, Peretz, en tevens Jiddische
vertalingen van Tolstoj, Dostojevski, Lermontov, Knut Hamsun, Strindberg en
Poolse schrijvers als Mickiewicz, Slowacki, Wyspiansky en Przybyszewski. Ik had
niet alleen precies dezelfde boeken gelezen, maar ik wist ook goed hoe ze
eruitzagen, uit hoeveel bladzijden ze bestonden en wie de uitgevers en
vertalers waren…”. Het raamloze kamertje dat ze hem aanbiedt, bevat ook nog
een aantal dozen vol parapsychologische onderwerpen, waar Singer een fascinatie
voor heeft. Zielsverwantschap. “… Ik
vroeg hoe hoog de huur was en ze zei: ‘Betaal maar wat je je kunt veroorloven.’
En ze schonk met rabbinale vriendelijkheid een glimlach en zei dat ze een lunch
voor me zou klaar maken. ‘Waar verdien ik dat aan?’ vroeg ik en ze antwoordde:
‘Ik mag je.’…”. Gina dus.
Hartstocht
Door het lezen van linkse kranten en het luisteren naar
communisten verneemt Singer dat extreem links afschaffing van het privé-leven
voorstaat en een permanent collectief systeem wil invoeren. Het idee alleen al
laat de rillingen over zijn lijf lopen. Singer, met zijn creatieve geest, is een
einzelgänger
die de vrijheid om alleen te zijn harder nodig heeft dan zuurstof. Als de
regering hem oproept voor de dienstplicht begint hij zichzelf uit te hongeren,
wat hem in een vreemde hallucinante toestand brengt. Na een vernederende
keuring ontsnapt hij ternauwernood aan het leger. Hij schrijft al ettelijke
jaren, maar vroeg of laat gooit hij zijn pennenvruchten steeds in de
prullenbak. Hij vindt de Jiddische schrijvers sentimenteel, primitief en
enghartig: “… In de Jiddische en
Hebreeuwse literatuur werden de grote gebeurtenissen inherent aan de joodse
geschiedenis vermeden – de valse messiassen, de verdrijvingen, de gedwongen
bekeringen, de emancipatie en de assimilatie die een situatie had geschapen
waarin joden minister werden in Engeland, Italië
en Amerika, professoren op grote universiteiten, miljonairs, partijleiders,
uitgevers van wereldberoemde kranten. De Jiddische literatuur negeerde de
joodse onderwereld, de tienduizenden dieven, zwendelaars, prostituées en blanke slavenhandelaren in
Buenos Aires, Rio de Janeiro en zelfs in Warschau. De Jiddische literatuur deed
me denken aan het rabbinaat van mijn vader, waar vrijwel alles was verboden…”.
Elie Wiesel laat in “Alle rivieren stromen naar de zee” weten dat hij niets
moet hebben van de zwarte kant van de Jiddische wereld die Singer in zijn
latere oeuvre beschrijft. Singer: “… Ik
herinnerde me de woorden van Spinoza met als strekking dat alles een hartstocht
kon worden. Ik had me vooraf voorgenomen dat ik wilde schrijven over menselijke
hartstocht en niet over een onbewogen levensstijl. Vrijwel iedereen hier op de
Schrijversclub bezat een bepaalde hartstocht waardoor hij werd verblind…”. En
waarachtig, als je er op gaat letten, is dat nog steeds zo. De hoofdredacteur
van het tijdschrift waar hij voor werkt wil een verhaal van hem drukken,
maar is niet enthousiast: “… Ik vroeg hem
wat de mankementen waren en na enig gepeins zei hij dat het te pessimistisch
was, dat er geen problemen in werden aangesneden, en dat het verhaal negatief
en bijna antisemitisch was. Waarom zou je schrijven over dieven en hoeren,
terwijl er toch zoveel nette joodse mannen en toegewijde joodse vrouwen
rondliepen? Als zoiets in het Pools vertaald zou worden zou de goj die het las
wel eens de indruk kunnen krijgen dat alle joden ontaard waren…”. Hij lijkt
warempel Elie Wiesel wel. Alsof de Heilige Schrift zo positief schrijft over Joden, denkt Singer ondertussen.
Een
wereldomvattend abattoir
Steeds staan de tientallen miljoenen mensen die ten onder
zijn gegaan in de wereldoorlog, de bolsjewistische revolutie, de pogroms, de
hongersnoden en de epidemieën Singer voor ogen: “… In Rusland waren miljoenen boeren
gedoodverfd als koelaks en naar Siberië
verbannen. Hele dorpen waren uitgehongerd. Er werd gevochten in China en Mantsjoerije. Van de ene generatie in de andere hadden mensen hun leven in de
strijd geofferd en er was nooit iets van de grond gekomen. Hoe werd men
schrijver in zo’n wereldomvattend abattoir?...”. De kranten staan vol
vermeende Joodse samenzweringen. Over een antisemitische auteur: “… Hij wist zo goed de emoties op te zwepen
dat ikzelf, terwijl ik las wat hij schreef, gehypnotiseerd raakte door zijn
stijl, zijn gedrevenheid en zijn paranoïde
achterdocht…”. Zo werkt dat, weet ik sinds de coronaperiode. “… Al het geklets over een betere toekomst,
een rooskleurigere dag van morgen, een verenigde mensheid, of gelijkheid was
gebaseerd op wensdromen, waanideeën
en soms louter machtshonger. Het was mij duidelijk dat er na de eerste
wereldoorlog een tweede zou komen, een derde, een tiende…”.
Gespleten
Het literaire tijdschrift waar Singer voor werkt wordt
overgenomen door een grote uitgever waardoor hij meer gaat verdienen. En alsof
dat niet genoeg is, wordt zijn broer Pools correspondent bij een voortvarende
Amerikaanse Jiddische krant die, lang voordat de democratische wereld zich
ervan bewust wordt, Stalins moorden aan het licht brengt. Zijn broer boert
goed. De ziekelijk verlegen Singer mijdt zijn huis dat een zoete inval wordt voor
de beau monde. Een vrouw hoeft maar naar hem te kijken en hij krijgt een kop
als een biet. Hij voelt zich gespleten: “…
Ik leefde als een libertijn maar bleef tot God bidden en om zijn genade vragen.
Ik brak alle wetten van de Sjoelchan ‘Aroeg en las tegelijk de boeken van de
kabbala en chassidische werken. Ik had de zwakheden ontdekt in beroemde
filosofen, maar ik schreef dingen die er naïef,
onhandig en amateuristisch uit kwamen…”. Hij ‘wedijvert’ met God, profeten,
religies, filosofieën, en met de scheppers van de wereldliteratuur. Stelt
alles in vraag.“… Er was een vijand in me
gevaren, of een dibboek, die me op alle manieren dwars zat en kat en muis met
me speelde. Zodra ik over een fobie of een neurose las werd ik er prompt het
slachtoffer van…”. Hij denkt dat hij kanker heeft. En vervolgens een
hersentumor: “… ik werd blind, doof,
verlamd, gek…”. Hij lijdt aan nachtmerries: “… Een of andere maniak zei waanzinnige dingen in mijn hoofd en ik kon
hem niet tot zwijgen brengen…”. Hij vertelt hoe hij in boekwinkels en
bibliotheken stuit op verhalen over de valse messias Jacob Frank en zijn
discipelen. Hij leest alles over Sabbati Zevi, over de straffen opgelegd aan heksen in Europa en Amerika, over massapsychose rond de kruistochten: “… In die boeken vond ik alles waar ik over
piekerde – hysterie, sex, fanatisme, bijgeloof. Het feit wilde dat bij ons
thuis deze onderwerpen altijd waren besproken en geanalyseerd…”. Even
verder: “… Twistpunten tussen rabbijnen
die wel tweehonderd jaar teruggingen hadden bij ons in huis meer gewicht dan de
dagelijkse gebeurtenissen in de krant…”. Zijn vader gelooft elk woord van
de kabbalisten, zijn moeder is rationeler:
“… Omdat mijn broer Jozua verlicht was geworden en vader vreesde dat de jongere
kinderen zijn voorbeeld zouden volgen, bestookte hij ons met verhalen over
verhuisde geesten, dibboeks en wonderen verricht door verschillende
wonderrabijnen en heiligen…”. Het zal het arsenaal worden waaruit hij zijn
verhalen put.
Spanning
Deels houdt Singer van Gina, deels haat hij zijn lief: “… Mijn ideaal is altijd geweest een nette
joodse dochter…”. Een stem in zijn hoofd beschuldigt hem: “… Je hebt gepaard met Lilith, Naama,
Machlat, Sjibta…!...”. Hij vergelijkt zich met de verkenners van Jericho en
haar met Rachab de hoer. Met Abraham en Hagar. Met Ruben en Bilha. Met Boaz en
Ruth. Met David en Bathseba. En eerlijk gezegd komt die Gina ook over als
behoorlijk gek. Hoe ouder ze wordt hoe meer beslag ze op Singer gaat leggen. Hij
voelt zich gevangen. Hij wordt haar pathos moe. Stiekem gaat hij op zoek naar
een nieuwe kamer waar hij rustig kan werken. Hij laat haar hysterisch achter. Hij
belandt bijna in een schijnhuwelijk. Hij laaft zich aan de roddels en wilde
verhalen op de Schrijversclub: “… Na
bijna tweeduizend jaar van getto’s en verregaande afzondering van de gojse
wereld, daagde er bij de geëmancipeerde
jood een tomeloos verlangen naar wereldse zaken, gekoppeld aan een grenzeloze
energie…”. De Joodse jeugd heeft veel in te halen. Langzaam komt hij er achter
dat ‘spanning’ het wezen is van het leven en de kunst. Dat het de Jiddische
literatuur ontbreekt aan verwikkelingen en dilemma’s en crisissituaties. Een
roman moet zijn lezers weten te trekken. “…
De vrees voor verveling is vaak even groot, zo niet groter dan de vrees voor de
dood…”. Mensen hebben voortdurend behoefte aan avontuur, verandering, risico,
gevaar en uitdaging, aldus Singer. Hij droomt over een nieuwe filosofie waarin
je spanning kunt beleven zonder anderen te schaden. Oftewel: zonder te moorden,
te verraden, te verkrachten. Daarom is de televisie uitgevonden denk
ik. Hij schrijft dat hij hongert naar iets van de spanning die hij aantreft in
het werk van Balzac, Victor Hugo, Tolstoi, Flaubert, Alexandre Dumas, Strindberg en
Dostojevki. Zie “Misdaad en straf” zou ik zeggen. Hij vertaalt “Der Zauberberg”
van Thomas Mann in het Jiddisch en durft bijna niet te zeggen dat hij er niets
aan vindt: “… Ik hield veel meer van “De Bruddenbrooks” van Thomas Mann en “Colas Breugnon” van Romain Rolland, boeken
vol levensvuur…”.
Een geweldig en
complex vijgenblad
Singer neemt geen blad voor de mond. De literatuur die
hij moet corrigeren noemt hij zonder meer ‘troep’. Propaganda. De linkse Joodse
auteurs schrijven voortdurend over Joodse fabrieksarbeiders en zelfs boeren:
‘een ras dat amper bestaat’. Hij wordt er bijna onpasselijk van. Op een gegeven
moment houdt hij twee kamers aan, omdat de vrouwen op beide adressen tot zijn
eigen verbijstering verliefd op hem zijn: “…
Het was nooit tot me doorgedrongen dat ik zo goed in de markt lag. Ik was niet
groot of knap en ik sprak belabberd Pools. Als ik eens in de spiegel keek werd
ik bijna bang van mezelf…”. Hij heeft het over zijn vuurrode haar, zijn
bleke gezicht, zijn flaporen, zijn holle rug. Hij loopt krom. Zijn das zit eeuwig scheef, de
knopen springen vanzelf van zijn jas, zijn veters raken altijd los, zijn broek
slobbert en dreigt voortdurend af te zakken. Hij is behept met een oneindig minderwaardigheidscomplex: “… Ik had
altijd al gevonden dat het verhaal in Genesis over Adam en Eva, die zich na het
eten van de vrucht van de boom der kennis bewust worden van hun naaktheid, de
essentie van de mens uitdrukte. De mens is het enige schepsel dat zich schaamt
om te zijn wat hij is. De hele menselijke cultuur is een geweldige inspanning
om te bedekken en te verfraaien, een geweldig en complex vijgenblad…”. Natuurlijk heeft Singer gelijk: zie de moderne media. Waar
Singer écht
in gelooft, wordt uiteindelijk duidelijk
in de volgende passage: “… We zaten rond
de tafel met Sabina, haar moeder en haar twee broers en aten het avondmaal.
Bryna Reizel, zoals de moeder van Sabina heette, vertelde verhalen over haar
geboortestad. Ik luisterde naar elk woord. De filosofie had me teleurgesteld,
ik geloofde nauwelijks in psychologie en helemaal niet in sociologie, maar ik
was tot de slotsom gekomen dat veel waarheden en fragmenten van waarheden
besloten lagen in folklore, dromen en fantasieën.
Waar denken niet is gebonden aan discipline is het in staat een glimp op te vangen
achter het gordijn van het fenomeen…”.
Uitgave: De
Arbeiderspers – 1985, Privé Domein
114, vertaling Joop van Helmond, 204 blz., ISBN 978 902 954 616 4, bij bol. alleen
nog tweedehands leverbaar: zie hier