Menu

zaterdag 27 oktober 2018

De eenzame stad – Olivia Laing


Subtitel: Over de kunst van het alleen-zijn

Naar aanleiding van mijn blog over “Foon” van Marente de Moor stuurde iemand me een dubbelinterview met moeder en dochter De Moor uit de Trouw van 19 november 2011. Daarin zegt dochter Marente: "… Als ik in de winkel een boek zie liggen over een bakfietsmeisje in Amsterdam dat dolle avonturen meemaakt, dan ben ik niet geïnteresseerd. Dat lees ik wel in een column in de Volkskrant. Ik snap niet waarom mensen zich altijd willen herkennen in een boek. Ik wil juist op sleeptouw worden genomen. Intrigeer mij maar…". En moeder Margriet vult aan: "… Mij lijkt dat het die hang naar het vreemde, het andere, de echte lezer kenmerkt. Een stapje naast je eigen leven willen zetten, iets heel anders willen meemaken dan wat je al kent…". Wie zich hierdoor voelt aangesproken zou “Eenzame stad” eens moeten lezen. Net als Ali Smith (zie mijn vorige blog) zoekt Olivia Laing, schrijver en redacteur voor o.a. The Observer, The Guardian en Times Literary Supplement, verbinding. Niet in de laatste plaats als ze door haar vriendje in de steek is gelaten en een jaar lang in haar dooie eentje drie-hoog-achter in New York doorbrengt. Het zet haar op het spoor van het thema ‘eenzaamheid’, aan de hand van het leven en werk van een aantal kunstenaars. Het wordt een hier en daar ontzettend heftig, snijdend en wreed verslag. Het haalt je absoluut uit je comfortzone. “… Loneliness is a very special place…”, beaamt Laing. Alsof je op een andere planeet bent beland, kan ik wel zeggen. Het uitnodigende citaat op de eerste bladzijde: “… Als je eenzaam bent / is dit voor jou…”. En de Bijbeltekst op de tweede: “… maar elkeen zijn wij elkanders leven…” (Romeinen 12 vers 5). Trouwens: ook bakfietsmeisjes kunnen eenzaam zijn – zie mijn blog over “Ervaring niet gewenst” van Léonie Holtes.

Genadeloze hel

Hoe voelt het om eenzaam te zijn? Laing: “… Het voelt als honger: alsof jij honger hebt en iedereen om je heen lekker gaat smikkelen. Het voelt gênant en alarmerend, en na verloop van tijd gaat de eenzame mens zulke gevoelens ook uitstralen, waardoor zijn isolement en vervreemding alleen maar verergeren. Het doet pijn, zoals gevoelens pijn kunnen doen, en er zijn ook fysieke gevolgen, die zich onzichtbaar voor het oog voltrekken in de besloten compartimenten van het lichaam. Wat ik probeer te zeggen is dat eenzaamheid koud als ijs en helder als glas komt opzetten om je te omsingelen en te verzwelgen…”. En even verder: “… Als ik wat ik voelde onder woorden had kunnen brengen, was het op kinderlijk gejammer uitgelopen: Ik wil niet alleen zijn. Ik wil iemand die mij wil. Ik ben eenzaam. Ik ben bang. Ik moet bemind, aangeraakt, vastgehouden worden. Die behoeftigheid vond ik nog het angstaanjagendst, alsof ik het deksel van een genadeloze hel had gelicht. Ik at bijna niets meer en mijn haar viel uit en lag in het volle zicht op de houten vloer, waardoor ik me nog ongeruster maakte…”. Laing voelt zich als de vrouwen op de vervreemdende schilderijen van Edward Hopper, die ze een voor een bespreekt: ‘Automat’, ‘Morning Sun’, ‘Hotel Window’, ‘Morning in a City’, ‘Night Windows’ en natuurlijk ‘Nighthawks’. Laing: “… Hoe eenzamer je wordt, hoe minder behendig je de stromingen van het sociale verkeer bevaart. Eenzaamheid kapselt je in en groeit als een schimmel of vacht om je heen, een beschermlaag die contact onmogelijk maakt, hoe graag je dat contact ook wilt. Eenmaal aangebracht is deze laag heel lastig weer weg te krijgen…”. Eenzaamheid kan je fataal worden. Het brengt je in een fysieke staat van opperste waakzaamheid, van constante stress, die de vecht-of-vlucht-hormonen chronisch op topniveau houden, waardoor er een ravage aangericht wordt in je lichaam: “… Eenzame mensen zijn rusteloze slapers, bij wie de herstellende werking van de slaap afneemt. Eenzaamheid drijft de bloeddruk op, versnelt veroudering, verzwakt het immuunsysteem en is een voorbode voor cognitieve aftakeling…”.

Tegengif
De schilderijen van Hopper maken Laing nieuwsgierig naar de mens Hopper. Een man met een formidabele afkeer van het gesproken woord die op zijn eenenveertigste trouwde met een even oude maagdelijke kunstenares en zo’n beetje zijn tegenpool was. Jo. Een kleine, onstuimige, praatgrage, temperamentvolle, op gezelschap gestelde vrouw: “…Er was geregeld ruzie, vooral over zijn houding tegenover haar kunstenaarschap en haar wens hun auto te besturen: twee krachtige symbolen van autonomie en macht. Een aantal botsingen werd lijfelijk uitgevochten: tikken, meppen, krabben, onwaardige worstelingen op de slaapkamervloer die blauwe plekken en gekwetste gevoelens opleverden…”. Toch staat zij altijd weer model voor de vrouwen op zijn schilderijen. Hopper dreef de spot met de doeken van zijn partner. Zijn curator gooide al haar werk weg. Hopper over het schilderen van de eenzaamheid van de grote stad: “… misschien ben ik een eenzame…”. Laing vertelt dat in Amerika meer dan een kwart van de volwassenen zich eenzaam voelt en in het Verenigd Koninkrijk zelfs vijfenveertig procent: “… geen wonder dat Hoppers schilderijen onverminderd populair blijven en zo eindeloos worden gereproduceerd…”. Wat volgens haar het eenzaam-zijn zo afschrikwekkend maakt is het instinctieve besef dat eenzaamheid afstotend werkt; “… dat het uitgerekend contact tegenhoudt als contact het allernodigst is…”. Wat Hopper heeft vastgelegd is angstaanjagend en mooi tegelijk. Misschien werkt er naar kijken als een soort tegengif.

Gevoelloze hogepriester van de popart
Laing onderzoekt “… De eenzaamheid van niet hetzelfde zijn; de eenzaamheid van niet begeerd worden; de eenzaamheid van niet tot de tovercirkel van verbinding en acceptatie toegelaten worden: sociale kringen, beroepskringen, omhelzingen…”. Over de verlegen kunstenaar Andy Warhol, die onvoorwaardelijk geloofde in zijn eigen fysieke lelijkheid: “… Uiteraard is hij homo, al beschikte destijds niemand over de terminologie of de wereldwijsheid om zoiets onder woorden te brengen…”. Over de schrijver Truman Capote, op wie hij smoorverliefd werd: “… Die vond Warhol ‘gewoon hopeloos, een geboren verliezer, de eenzaamste, meest onbevriende persoon die ik heb gekend.’…”. Warhol produceerde alledaagse dingen in veelheid omdat ‘hetzelfde zijn’ een obsessief wenselijke status voor hem was. Over de pijn van de eenling: “… Niet hetzelfde zijn maakt de weg vrij tot kwetsen; hetzelfde zijn beschermt tegen de stompen en sneren, tegen afgewezen en verguisd worden…”. Hij wilde een ‘machine’ zijn, want die hebben geen problemen. Hij maakte van zichzelf een ‘product’, een omhulsel waarin hij weg kon kruipen. Laing laat zien hoe uit de huilebalk Andy een gevoelloos gemaakte hogepriester van de popart kon groeien. Onder andere door machines in te zetten om de ondraaglijke kloof tussen zichzelf en de wereld te dichten: televisie, de taperecorder (die hij ‘zijn vrouw’ noemde), foto-, film- en videocamera’s. Warhol was zijn tijd ver vooruit: “… Zijn gehechtheid is tegelijk de voorafschaduwing van en het startschot voor ons automatiseringstijdperk; onze extatische, narcistische fixatie op beeldschermen; de kolossale overdracht van ons emotionele en praktische leven naar allerhande technische apparaten en toestellen…”. Het gaat over zijn ateliers waar iedereen in en uit liep, de Factory’s, waar hij alleen in de menigte kon werken. Hij had het gekakel om hem heen nodig, blijkbaar. Ene Mary Woronow in haar angstaanjagende speed-memoires: “… Andy was het ergst (…) Hij zag er zelfs uit als een vampier: wit, leeg, wachtend op vulling, niet te verzadigen. Hij was de witte worm: altijd honger, altijd koud, nooit roerloos, altijd aan het draaien…”. Hij werkte met ‘spraak’. Nam alles op als een onbevooroordeelde psychiater. Spraak is de route naar contact, maar niet iedereen gaat daar even handig mee om: “… Zoveel praten dat jij en je omgeving jou afschuwelijk vindt; zo weinig praten dat je bijna je eigen bestaan afwijst…”. Hoe leg je de juiste dosering vast?

Paranoïa
Laing laat zien hoe eenzaamheid vanzelf paranoïa opwekt, door het leven van de mislukte moordenares Valerie Solanas, die een aanslag op Warhol pleegde, tegen het licht te houden. Warhol moest na het schietincident zijn leven lang een corset dragen om zijn torso bij elkaar te houden. Bovendien begon hij aan wat tegenwoordig de diagnose posttraumatische stressstoornis zou krijgen te lijden. Solanes was een door haar levensomstandigheden geradicaliseerde feminist avant la lettre. Incestslachtoffer, tienermoeder, afgebroken masterstudie, solitair, hoogbegaafd, lesbisch, gepest, doodarm, agressief, paranoïde en vaak dakloos. Ze schreef onder andere een manifest tegen het patriarchaat met het voorstel de mannelijke soort uit te roeien. De gevolgen van haar moordpoging: “… drie jaar lang ging ze heen en weer tussen rechtbanken, psychiatrische instellingen en gevangenissen, waaronder het Matteawan State Hospital, een om zijn smerigheid en wreedheid beruchte kliniek voor veroordeelde geestelijk gestoorden (waar op dat moment ook Edie Sedgwick was opgenomen), het Bellevue Psychiatric Hospetal (waar Valeries baarmoeder werd verwijderd) en het Woman’s House of Detention, de vrouwenbajes…”. Toen ze vrijkwam begon de schrijfster Warhol prompt weer lastig te vallen: “… Ze dreigde, zo zei hij, ‘het weer te doen (…). Mijn ergste nachtmerrie werd bewaarheid’…”. Ze werd wederom opgepakt: “… Toen ze opnieuw vrijkwam, was ze rustiger, gedweeër, zoals verwacht mag worden van iemand die ergens opgesloten heeft gezeten waar seksuele intimidatie en fysiek geweld dagelijkse kost waren, waar gedetineerden de dag moesten zien door te komen op een snee brood en een kop gore koffie en waar ze als strafmaatregel werden opgeborgen in een cel zonder meubilair of verlichting…”. Daarna zwierf ze als een geïsoleerde paria, bespuugd door voorbijgangers, door de Village: “… een zielig hoopje mens, vel over been onder lagen winterkleding. Ze was nog altijd geobsedeerd door de gedachte dat mensen haar woorden stalen, alleen meende ze nu dat er in haar baarmoeder een zender had gezeten…”. Ze leerde een vriendelijke man kennen. Een tijdje ging het daardoor wat beter. Maar toen ze eindelijk een tekst van haar hand in eigen beheer wist uit te geven, wat een complete flop werd, sloegen de stoppen definitief door: “… ze liet haar woonruimte en haar relatie schieten en werd weer dakloos (…) Ze wilde niet praten, schreef in code en mompelde of neuriede om haar mond niet open te hoeven doen…”. Ze stierf zo ongeveer de eenzaamste dood die er is, vanwege een veronachtzaamde longontsteking, in een kamer in een armenhotel in San Fransisco: “… Haar lichaam werd pas na drie dagen gevonden; het krioelde van de maden tegen de tijd dat de beheerder merkte dat ze een betalingsachterstand had…”.

Maskers
Laing schrijft over het dragen van maskers naar aanleiding van het leven van kunstenaar David Wojnarowicz, wiens carrière eind jaren zeventig, begin jaren tachtig, begon met de “Rimbaud-serie”: een reeks foto’s waarop een jongeman met een masker van Rimbaud op, is geportretteerd in allerlei verloederde omstandigheden in New York. Opnames die getuigen van een ondergrondse wereld, de zelfkant waarin Wojnarowicz had geleefd, en die hij niet onder woorden kon brengen. Na een jeugd vol verwaarlozing en mishandeling, mede door ouders die niet voor hem konden of wilden zorgen, belandde hij op zeventien-jarige leeftijd op straat. Hij was ook nog eens homoseksueel. In het begin wist hij niet wat hem ‘mankeerde’ en later kwam de schaamte daarover. Hij stal of tippelde om te overleven. Hij dacht voortdurend aan zelfmoord: “… Hij ging wel eens met de bus naar New Jersey om daar met kleren en al het meer in te lopen; het waren de enige keren dat hij zich waste (later weet hij nog dat zijn jeans zo smerig waren dat hij zijn gezicht erin weerspiegeld zag als hij zich vooroverboog)…”. Om zijn angst en woede af te reageren trok hij een spoor van vernieling door Manhattan, maar zijn vandalisme bewoog zich steeds meer in de richting van schepping. Laing vertelt over de Chelsea Piers waar Wojnarowicz zijn inspiratie vond. Deze pieren, aan de Hudsonrivier tussen Christopher Street en 14th Street, waren in de jaren zestig door de achteruitgang van de scheepvaart in onbruik geraakt. Er was geen geld om de kolossale, leegstaande goederenloodsen te beveiligen of af te breken. Al gauw werden de hallen een anarchistisch niemandsland voor krakende daklozen en cruisende homoseksuelen. Verder vertelt Laing over Greta Garbo die ongezien door New York wilde wandelen en haar paparazzo die haar slotfoto in de wacht sleepte, de laatste voor haar dood: “… Hij nam haar door het raampje van de auto die haar naar het ziekenhuis bracht. Haar lange, zilverkleurige haar komt tot haar schouders, een geaderde hand bedekt de onderste helft van haar gezicht. Ze kijkt hem door haar getinte brillenglazen aan met een ongemakkelijke mengeling van angst, minachting en berusting; een blik die eigenlijk de lens had moeten doen barsten…”. Laing heeft het over “Vertigo”, een Hitchcockfilm, waarin een man een vrouw dwingt zich te verkleden als zijn geliefde, die zelfmoord heeft gepleegd, en over het pijnlijk intieme werk van fotograaf Nan Goldin.

Outsider art
Laing kreeg het ook voor elkaar het archief in te zien van Henry Darger, een schoonmaker uit Chigaco die postuum wereldberoemd werd als maker van outsider art: kunst van mensen in de marge van de maatschappij, zonder kunstopleiding of wat voor studie dan ook. Toen zijn huisbaas na Dargers dood zijn woonruimte uitmestte werd er een gigantische nalatenschap van meer dan driehonderd schilderijen en duizenden bladzijden geschreven werk ontdekt. Een groot deel gaat over een magisch en grimmig rijk, ‘The Realms of the Unreal’, dat bewoond wordt door kleine, blote meisjes die een penis hebben en in glooiende landschappen spelen. Er vindt een burgeroorlog plaats waar de meisjes stelselmatig worden gewurgd, gekruisigd en verminkt door geüniformeerde mannen in tuinen vol welig tierende reuzenbloemen. Als kind kwam Darger in een tehuis voor zwakbegaafde kinderen terecht, terwijl hij absoluut niet zwakbegaafd was. Een gesticht waartegen een rechtszaak werd aangespannen vanwege bewijzen van het stelselmatig verkrachten, verstikken en slaan van pupillen. Van het gebruik van lichaamsdelen van overleden medeverpleegden in anatomielessen. Waar een jongen zichzelf castreerde en een meisje overleed nadat ze kokend water over zich heen had gekregen. Darger rept er in zijn dagboeken met geen woord over. Het enige wat hij opmerkt is dat het gesticht op de een of andere manier zijn ‘thuis’ was. Dat brengt Laing op een diepgaande uiteenzetting van het begrip ‘hechting’. Darger is weggezet als een gestoorde sadist dan wel pedofiel. Terecht? Hij deed geen vlieg kwaad. Was de kunst van Darger niet veeleer een manier om het verleden te verwerken? Om overeind te blijven en zichzelf bij elkaar te harken in zijn moeilijke leven?

Aids

Aan de hand van de excentrieke countertenor die zich op electropop stortte, Klaus Nomi, een freak met een werkelijk waanzinnig mooie stem, zie hier en hier, vertelt Laing over de aidsepidemie die door New York raasde. Zijn manager Ray Johnson merkte op dat er, “… ondanks de uitverkochte shows, de hordes fans, niet aan viel te tornen, dat ‘je een van de eenzaamste mensen op aarde bezig zag’…”. De eerste kunstenaar die op 39-jarige leeftijd stierf aan aids. Laing: “… Tussen 1981 en 1996, toen de combinatietherapie beschikbaar kwam, zijn er alleen al in de stad New York 66.000 mensen, onder wie veel homoseksuele mannen, aan aids gestorven onder isolerende omstandigheden die zonder meer verschrikkelijk waren. Mensen werden ontslagen en door hun familie op straat gezet. Patiënten werden op een brancard in een ziekenhuis achtergelaten om te sterven, als ze er überhaupt al in slaagden om toegelaten te worden. Het verplegend personeel wilde hen niet behandelen, begrafenisondernemers wilden hun stoffelijk overschot niet begraven en intussen hielden politici en religieuze leiders halsstarrig de geld- en informatiekranen dicht…”. Op een ongelooflijk betrokken manier onderzoekt Laing het gevolg van stigmatisering, het wrede proces waarvan de samenleving zich bedient om mensen van wie men vindt dat ze er niet bij horen vanwege ongewenst gedrag, ongewenste eigenschappen en een ongewenst uiterlijk, te ontmenselijken en buiten te sluiten. Ze weet waar ze het over heeft. Ze werd zelf opgevoed door twee lesbische moeders.

Zien en gezien worden

Misschien is Laing wel het beste op dreef als ze vertelt hoe ze haar eenzaamheid ontvluchtte achter haar laptop – ‘mijn zilveren geliefde’: “… Hele dagen werden weggeklikt, keer op keer werd mijn aandacht gevangen door hapjes en slokjes informatie, de Lady of Shalott die met haar rug naar het raam zat en de gespiegelde werkelijkheid in het hemelsblauwe glas van haar toverspiegel zag verschijnen…”. En even verder: “… Wat wilde ik? Waar was ik naar op zoek? Wat deed ik daar, uur na uur na uur? Tegenstrijdige dingen. Ik wilde weten wat er gaande was. Ik wilde gestimuleerd worden. Ik wilde in contact zijn en mijn privacy, mijn privéruimte, behouden. Ik wilde klikken, non-stop klikken, tot mijn synapsen ontploften, tot de overbodigheid me overspoelde. Ik wilde mezelf hypnotiseren met data, met kleurenpixels, om leeg te worden, om elke voortkruipende onrust omtrent wie ik nu eigenlijk was de kop in te drukken, om mijn gevoel uit te schakelen. Tegelijkertijd wilde ik wakker worden, politiek en sociaal geëngageerd zijn. En bovendien wilde ik mijn aanwezigheid kenbaar maken, mijn interesses en bezwaren opsommen, de wereld laten weten dat ik er nog was, denkend met mijn vingers, ook al was ik de kunst van het spreken bijna verleerd. Ik wilde kijken en ik wilde gezien worden…”. Ze heeft het over het ‘elektronische slakkenspoor’ dat ze naliet zodat ondernemingen haar in de toekomst konden manipuleren. Ze heeft het over de kunstmatige intimiteit waar ze heel haar identiteit aan opofferde, “… met uitzondering van het fysieke karkas waar ik me naar verluidt in bevond…”. Een ‘icoon van isolement en data-afhankelijkheid’. Ze heeft het over onze vervreemdheid, gekluisterd aan onze apparaten en op onze hoede voor echt contact. Noemt internet ‘het koninkrijk van zelfportrettering’. En toch: “… Iets werkte niet…”, want “… Intussen wordt alles langzaam maar zeker steeds eenvormiger, intoleranter tegenover verschillen. Intussen maken pubers er een eind aan nadat ze een zelfmoordboodschap op Tumblr hebben gezet met erachter een behangetje van verbijsterd heen en weer flitsende Hello Kitty’s: ‘Ben al 5 maanden helemaal alleen. Geen vrienden, geen hulp, geen liefde. Alleen teleurgestelde ouders en wrede eenzaamheid.’…”. Ze beschrijft de projecten van internetondernemer Josh Harris, het sigaren paffende boegbeeld van de excessen van Silicon Alley, zoals de bijnaam luidde voor de florerende digitale industrie in New York aan het einde van de twintigste eeuw. Over zijn loft die hij a là Warhol ombouwde tot een Orwelliaanse toverkamer waar iedereen mocht doen wat hij wilde, alleen werd alles opgenomen. Overal hingen camera’s, overal werd je altijd bekeken. De bewoners in zijn ‘capsulehotel’ waren verplicht zich te hullen in een grijs shirt en een oranje broek, die griezelige associaties met Guantánamo Bay oproept. “We live in Public” is de documentaire die hierover gemaakt is. Onze extreme behoefte om te zien en gezien te worden is blijkbaar onverzadigbaar. Laing vraagt zich af of het toevallig is dat computers zijn gaan domineren op het moment dat het leven op aarde in gevaar kwam. De klimaatverandering, het uitsterven van diersoorten. Zijn we bang voor de apocalyps? Komt onze enorme behoefte aan aandacht, ‘zeg alsjeblieft hallo tegen me, zeg alsjeblieft hallo tegen me’, voort uit onze angst dat we op zekere dag alleen zullen overblijven? ĺk vraag me af of het toevallig is dat computers zijn gaan domineren op het moment dat mensen niet meer in God geloofden. Wie niet in God gelooft, maar dat doe ik wel, moet dan in ieder geval toch wel toegeven dat het concept van een God die jou liefdevol in het oog houdt, één van de genadevolste concepten is die de mens ooit heeft bedacht.

Uitgave: De Bezige Bij – 2016, vertaling Laura van Campenhout, 350 blz., ISBN 978 902 349 458 4, € 24,90
Rechtstreeks bestellen: klik hier

maandag 22 oktober 2018

Herfst – Ali Smith


Recensent Rob Schouten (zie mijn vorige blog) noemde Ali Smith (1962) als voorbeeld van de nieuwe literaire experimenteerkunst, wat mij direct hevig nieuwsgierig maakte. De prachtige moeder-dochterroman “Herfst” is het eerste deel van een vierluik met de seizoenen in de hoofdrol, want, zegt Ali Smith in een onderhoudend interview in het NRC van 9 maart 2018, wat er ook gebeurt, en al gaat de tijd nog zo snel en verandert er nog zo veel, de seizoenen zullen altijd weer terug keren. Ook al is haar boek nog zo tijdgebonden - het speelt zich af na het Brexit-referendum dat het Verenigd Koninkrijk hopeloos verdeelde en de moord op Jo Cox - volgens haar is het tegelijk het verhaal van iedereen. Smith goochelt met woorden. Daarom neem ik mijn hoed af voor de weergaloze vertaling van Karina van Santen en Martine Vosmaer: probeer die artistieke dimensie maar eens over te brengen. Smith zoekt de verbinding, zegt ze. Uit het voornoemde interview: “…Wat zou een verbindend verhaal kunnen zijn? “Een verhaal dat ook een spirituele dimensie toelaat. Het kapitalisme houdt ons allen op de oppervlakte, omdat we geacht worden snel te reageren, snel onze impulsen te volgen, snel geld uit te geven, zonder er lang over na te denken, en door te gaan naar de volgende aankoop.” Geld is in ieder geval een waarde die zich frictieloos laat uitwisselen. “Nu helemaal, nu het als fysiek middel amper nog bestaat en alleen nog maar vloeit. Maar ik denk dat de mens verder wil kijken dan die oppervlakte, erboven en eronder en er voorbij.”…”.

Alle zielen zijn aan het plunderen

De seizoenen verbinden ook. Op het moment maken we allemaal de herfst mee die Smith zo fantastisch beschrijft dat je alleen daarom al haar roman, vóór de maand om is, zou moeten lezen: “… Oktober is een oogwenk. De appels die een minuut geleden de boom deden doorbuigen zijn weg en de bladeren van de boom zijn geel en ijler. Een vorstperiode heeft in één klap miljoenen bomen in het hele land laten stralen. De niet groenblijvende bomen zijn een combinatie van prachtig en kakelbont, rood oranje goud de bladeren, dan bruin en naar de grond. De dagen zijn onverwacht mild. Het voelt niet ver van de zomer, niet echt, afgezien van de onderbeet van de dag, het kantachtige kruipen van het duister en het vocht aan de randen, de planten die kalm zichzelf wegvouwen, de parels condens op de weefdraden die tussen dingen hangen. Op warme dagen voelt het verkeerd, zo veel bladeren die vallen. Maar de nachten zijn koel tot koud. De spinnen in de schuren en de huizen bewaken hun eizakjes in de dakhoeken. De eitjes voor de vlinders van komend jaar zitten weggestopt aan de onderkant van grassprieten, stipjes op dood uitziende stengels in het niemandsland, onzichtbaar gecamoufleerd op de miezerige struikjes en twijgjes…”. En over enkele weken: “… Opnieuw november. Het is meer winter dan herfst. Dat is geen nevel. Het is mist. De esdoornzaden slaan tegen het glas in de wind als – nee, niet als iets anders, als esdoornzaden die tegen het raam slaan Er zijn een paar winderige nachten geweest. De bladeren zitten aan de grond geplakt van het vocht. Die op de stoep zijn geel en rottend, bleekhout, dwarrelblad. Eentje zit zo goed vast dat als het uiteindelijk loskomt, de achterblijvende bladvorm, schaduw van een blad, op de stoep zal blijven zitten tot de volgende lente. De tuinmeubels roesten. Ze zijn vergeten ze op te bergen voor de winter. De bomen onthullen hun structuur. Er is een zweem van vuur in de lucht. Alle zielen zijn aan het plunderen. Maar er zijn rozen, er zijn nog steeds rozen. In het vocht en de kou, aan een struik die er uitgebloeid uitziet, zit een wijd open roos, nog steeds. Kijk die kleur eens…”.

Het moet waar zijn

Het verhaal. Een bedlegerige man van 101 in zijn verlengde slaapperiode, die altijd optreedt als het einde nadert, in een verpleeghuis. En zijn oude buurmeisje, junior docent kunstgeschiedenis aan een universiteit in Londen, zonder baanzekerheid dus ook niet bij machte een hypotheek in de wacht te slepen (net zoals dat bij ons gaat), die hem opzoekt. Soms leest ze hem voor uit “Brave New World” van Huxley en “Metamorfosen” van Ovidius. De titels zijn veelzeggend. Soms suft ze weg, net als hij. Stukken droom van beiden passeren vluchtig als de wind. Hoe ze, toen ze als klein meisje verhuisde, kennis maakte met de buurman. Op haar nieuwe school krijgt ze de opdracht om ‘een portret van woorden’ te maken van één van de buren. Ze moeten een buurman of buurvrouw interviewen en het is de bedoeling dat de moeders hen daarin bij staan. De alleenstaande moeder van Elisabeth, want zo heet het meisje, probeert onder het vervelende huiswerk uit te kruipen, wat op een ontzettend hilarische manier wordt verteld. “… Ik dacht dat je gevallen bladeren moest verzamelen en determineren. Dat was drie weken geleden of zo, zei Elisabeth…”. En dan: “… Kunnen we Abbie niet bellen en haar vragen stellen via de telefoon? Zei haar moeder. Maar we wonen niet meer naast Abbie, zei Elisabeth. Het moet iemand zijn die nú een buurman is…”. En even verder: “… Ik heb een idee, zei haar moeder. Waarom verzin je het niet? Doe je net of je hem vragen stelt. Schrijf je de antwoorden op die je denkt dat hij zou geven. Het moet waar zijn, zei Elisabeth. Het is voor Nieuws. Ze komen er nooit achter, zei haar moeder. Verzin het. Het echte nieuws is hoe dan ook altijd verzonnen. Het echte nieuws is niet verzonnen, zei Elisabeth. Het is het níeuws. Die discussie voeren we nog wel een keer als je wat ouder bent, zei haar moeder. Hoe dan ook. Het is veel moeilijker om dingen te verzinnen. Ik bedoel om ze echt goed te verzinnen, zo goed dat ze overtuigend zijn. Dat vereist veel meer talent. Weet je wat. Als je het verzint en het is aannemelijk genoeg om juffrouw Simmonds te overtuigen dat het waar is, dan koop ik die ‘Belle en het Beest’ voor je. De video? Zei Elisabeth. Echt? Uhuh, zei haar moeder...”. Het is ook overal hetzelfde. Eerlijk gezegd geef ik nog steeds vergelijkbaar advies aan mijn jongvolwassen studentendochter. En zo nodig ook aan mijn man die op middelbare leeftijd nog steeds ‘bij moet blijven’. Tenslotte: “… Trouwens onze videospeler is kapot, zei Elisabeth. Als je haar weet te overtuigen, zei haar moeder, dan gooi ik nog wat geld over de balk voor een nieuwe. Meen je dat echt? Zei Elisabeth ...”.

Ik ben eigenlijk niet Elisabeth Demand
Het opstel dat Elisabeth uiteindelijk schrijft vindt haar moeder zo geweldig dat ze met het schrift, tot Elisabeths afgrijnzen, naar de zonnige schutting in de achtertuin vliegt, er overheen gaat hangen, zich voorstelt aan de bejaarde buurman die met een boek en een glaasje wijn in de achtertuin zit, en hem het verhaaltje laat lezen: “… Elisabeth was ontsteld. Ze was van top tot teen ontsteld. Het was alsof het begrip ontsteld zijn mond had geopend en haar in haar geheel had verzwolgen…”. De volgende dag zit haar buurman haar op het tuinmuurtje naast het hekje waar ze door moet op te wachten: “… Ze bleef stokstijf staan op de hoek van de straat. Ze zou langslopen en net doen of ze niet in het huis woonde waar ze woonden. Hij zou haar niet herkennen. Ze zou een kind uit een heel andere straat zijn. Ze stak de straat over alsof ze toevallig langsliep. Hij vouwde zijn benen uit elkaar en stond op. Toen hij praatte was er niemand anders op straat, dus hij had het duidelijk tegen haar. Er was geen ontkomen aan. Hallo, zei hij vanaf zijn kant van de straat. Ik hoopte al dat ik je tegen zou komen. Ik ben je buurman. Ik ben Daniel Gluck. Ik ben eigenlijk niet Elisabeth Demand, zei ze. Ze liep door. Aha, zei hij. Dat ben je niet. Ik snap het. Ik ben iemand anders, zei ze. Ze bleef stilstaan aan de andere kant van de straat en draaide zich om. Mijn zusje heeft het geschreven, zei ze. Ik snap het, zei hij. Ach, er was iets wat ik je desondanks wilde vertellen…”. Meneer Gluck gaat op de stoeprand zitten en slaat zijn arm om zijn knieën, waardoor hij onmogelijk oud kan zijn, besluit Elisabeth: “… Niemand die echt oud was zat in kleermakerszit of omarmde zijn benen op die manier. Oude mensen konden niets behalve in voorkamers zitten alsof ze verdoofd waren door een verdovingsgeweer…”. Ze praten over de betekenis van hun namen, wat voor Elisabeth een heel netelig onderwerp wordt: “… Ik weet dat mijn – mijn zusjes – voornaam, ik bedoel de naam Elisabeth, zou betekenen dat je iets wilt zeggen over beloften aan God doen, zei Elisabeth. Wat een beetje moeilijk is, omdat ik niet helemaal zeker weet of ik erin geloof, ik bedoel, zij dus. Ik bedoel, niet dus…”. Maar meneer Gluck maakt zich daar niet druk om, “… Heel prettig om jullie allebei te ontmoeten…”, en vertelt over zijn eigen naam: “… Het betekent dat ik gelukkig en blij ben, zei hij. Het Gluck-gedeelte. En dat ik zal overleven als ik ooit in een kuil vol hongerige leeuwen word gegooid. Dat is de voornaam. En als je ooit een droom hebt en je weet niet wat die betekent kun je het aan mij vragen…”. Voor deze interpretatie moet je de Bijbel een beetje kennen. Zo wordt er een ongewone vriendschap voor het leven geboren.

Dickens
Smith speelt met tijd. Ze steekt de draak met de bureaucratie door uitgebreid alle moeilijkheden uit de doeken te doen die op Elisabeths pad komen als ze een nieuw paspoort wil aanvragen – dat ze nodig heeft om zich te kunnen identificeren in het verpleeghuis. Het pasfotootje dat nooit klopt omdat de ogen te ver uit elkaar staan of vanwege het haar dat haar gezicht te veel bedekt. Een eind verder kun je dat weer linken aan de eugenetica waar zijn medereizigers in een trein over praten waar Daniel als klein jongetje tussen zit, net voor de Tweede Wereldoorlog. Elisabeths moeder vertelt dat de helft van het dorp waarin ze woont sinds het Brexit-referendum niet meer met de andere helft praat, “… en dat dit nauwelijks verschil maakt omdat in het dorp toch al niemand tegen haar praat of ooit heeft gepraat terwijl ze hier nu al bijna tien jaar woont (hierin is haar moeder een tikje melodramatisch)…”. Eén van de korte hoofdstukjes is in zijn geheel in de cadans van Dickens’ beginfragment van “Tale of Two Cities” geschreven: “… Overal hadden mensen het gevoel dat het verkeerd was. Overal in het land hadden mensen het gevoel dat het goed was. Overal in het land hadden mensen het gevoel dat ze echt verloren hadden. Overal in het land hadden mensen het gevoel dat ze echt gewonnen hadden…”. En: “… Het was een typische warme maandag eind september 2015 in Nice, in Zuid-Frankrijk…”, waarop een filmteam een Gestapo-scène opneemt waarbij een lange rode banier met een swastika langs de hele gevel van het Palais de la Préfecture wordt gedrapeerd. Eerst ontstaat er nogal wat publieke verwarring en verontwaardiging, want de plaatselijke autoriteiten hebben verzuimd de bevolking van de stad voldoende op de hoogte te stellen. Algauw maakt de herrie plaats voor het massaal maken van selfies. Vervolgens: “… Het was een typisch warme vrijdag eind september 1943, in Nice, in Zuid-Frankrijk…”, en wordt het verhaal verteld over de dappere Hannah Gluck, die samen met een stel andere vrouwen is opgepakt en in een half open vrachtwagen over de vrijdagse vismarkt wordt gereden, waar ze in een verkeersopstopping tot stilstand komen. Ze gaat staan. De andere vrouwen volgen. De soldaten schreeuwen. Een oploopje ontstaat. Niemand is dit nog gewend. Een nieuwsgierig persoon vraagt waar de gevangenen naartoe gebracht worden. Een bewaker slaat die persoon tegen de vlakte. Het publiek kruipt dichter bij elkaar: “… Hun zwijgen was hoorbaar. Het verspreidde zich over de markt als een schaduw, een wolkendek. Het was een zwijgen, dacht Hannah, verwant aan de stilte die over de dierenwereld valt, die het vogelgezang treft, bij een zonsverduistering als er een soort nacht intreedt terwijl het midden op de dag is. Neem me niet kwalijk. Dames, zei Hannah. Ik moet er hier uit. De drom vrouwen in de vrachtwagen schuifelde opzij, liet haar door, liet haar voorgaan…”.

Seks-bom

Ondanks dat haar moeder het verbiedt, omdat het raar is, een meisje van dertien met een ‘ouwe homo’, gaat Elisabeth uit wandelen met buurman Daniel. Soms trekt ze haar skeelers - die hij rolschaatsen noemt - aan, en gaat ze voorop, zodat de buurman de lichtjes aan de achterkant kan zien. Daniel vraagt nooit ‘hoe gaat het met je?’ , maar altijd ‘wat lees je?’. Je zult toch maar een opa-buurman hebben die vraagt… Beiden houden ze van ‘kunstige kunst’ en verzinnen allerlei associatieve taalspelletjes. Later zal Elisabeth de collages (“Herfst” kun je in feite ook het beste bekijken als een collage) die hij beschrijft, en die ze met haar ogen dicht moet proberen voor zich te zien, herkennen als het werk van Pauline Boty, de enige vrouwelijke popartschilder die het Verenigd Koninkrijk heeft afgeleverd. Ze maakt een enorme stennis met een docent omdat ze haar eindscriptie per se over Boty wil schrijven, waar volgens haar begeleider veel te weinig over bekend is en die in zijn ogen niets te betekenen heeft. Via Boty komen de revolutionaire jaren zestig en het feminisme om de hoek kijken. Het gaat onder andere over de schilderijen die ze heeft gemaakt van Christine Keeler, een seksbom, die een enorm schandaal ontketende in regeringskringen. De link met seksbom wordt dan weer gelegd met een voorval uit Keelers jeugd, toen ze met een stel jongetjes een bom vond, die ze eerst schoon maakten met nat gras en mouwen van truien, voor ze hem naar een vader droegen waarvan ze dachten dat die wel raad wist met wat er mee moest gebeuren. Onderweg lieten ze hem ook nog een keer vallen: “… O, god. De RAF kwam. Ze haalden iedereen uit de huizen in de hele straat, en daarna iedereen uit de huizen in alles straten om de straat heen…”. Boty overleed op achtentwintig jarige leeftijd: “… Ze was naar de dokter gegaan omdat ze zwanger was en daar hadden ze kanker ontdekt. Ze had abortus geweigerd, wat betekende dat ze niet bestraald kon worden; dat zou het kind beschadigen. Ze was bevallen en vier maanden later gestorven…”.

Moe
Buiten het dorp van haar moeder loopt Elisabeth tegen een drie meter hoog hek onder hoogspanning aan. Het wordt niet met zoveel woorden gezegd, maar het lijkt om een detentiecentrum voor uitgeprocedeerde asielzoekers te gaan – waaronder kinderen: “… Haar moeder gaat op de omgewoelde grond bij het hek zitten. Ik ben moe, zegt ze. We hebben pas drie kilometer gelopen, zegt Elisabeth. Dat bedoel ik niet, zegt ze. Ik ben moe van het nieuws. Ik ben moe van de manier waarop het dingen sensationeel maakt die dat niet zijn, en zo simplistisch bericht over echte gruwelijkheden. Ik ben moe van het venijn. Ik ben moe van de woede. Ik ben moe van het egoïsme. Ik ben moe van hoe we niets doen om het tegen te houden. Ik ben moe van hoe we het aanmoedigen. Ik ben moe van het geweld dat er is en ik ben moe van het geweld dat onderweg is, dat er aankomt, dat nog niet is gebeurd. Ik ben moe van leugenaars. Ik ben moe van zelfingenomen leugenaars. Ik ben moe van hoe die leugenaars dit hebben laten gebeuren. Ik ben moe van me moeten afvragen of ze het uit domheid of met opzet hebben gedaan. Ik ben moe van liegende regeringen. Ik ben moe van mensen die het niet kan schelen dat er tegen ze wordt gelogen. Ik ben moe van zo angstig worden gemaakt. Ik ben moe van vijandigheid. Ik ben moe van defaitimisme. Ik denk eigenlijk niet dat dat een woord is, zegt Elisabeth. Ik ben moe van niet de juiste woorden weten, zegt haar moeder…”. Alle moeders zijn wel eens op een dergelijke manier moe, denk ik. In ieder geval: Elisabeth wordt moe van haar moeder. Echter, op het eind van het boek zit haar moeder een uur vast op het politiebureau. Omdat ze een oude barometer, die ze in een rommelwinkel heeft gekocht, tegen het hek heeft gegooid. Haar vriendin: “… het gaf zo’n enorm krakend geluid, er kwam een flits vanaf, en de mannen gingen door het lint want ze had kortsluiting veroorzaakt…”. Elisabeths moeder is van plan om nog veel meer spullen uit de uitdragerij naar het hek te gooien en zich elke dag te laten arresteren: “… dat hek te bombarderen met de geschiedenis van mensen en met artefacten van minder wrede en meer filantropische tijden…”. Smith stamt uit de ‘make love not war’-periode. Overduidelijk niet eens met veel gang van zaken, is ze niet van de polarisatie. In plaats van onze ogen dicht te doen als we geconfronteerd worden met het kwaad, schrijft Smith, kunnen we ook met een knipoog om ons heen kijken.

Uitgave: Prometheus – 2018, 272 blz., ISBN 978 904 463 660 4, € 19,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

woensdag 17 oktober 2018

Melmoth – Sarah Perry


"... Geweten is de innerlijke stem die ons waarschuwt dat iemand zou kunnen toekijken..." - H.L. Mencken

Stine Jensen zei pas geleden dat er wordt gezegd dat in het eerste boek dat je je kunt herinneren alles zit wat je voor altijd mooi zult vinden. Ik had daar nog nooit zo over nagedacht, maar ik denk dat dat wel zo is, ja. Ik herinner mij het nagelbijtend spannende "Zijn de kraaien nog zwart?" van W.G. van der Hulst jr. Het verhaal ben ik vergeten, maar er kwam wel een besneeuwd bos in voor met een mysterieuze watermolen. Ik ben in een vakantie wel eens op zo’n geval gestuit. Het geluid van de houten schoepen bracht mij weer helemaal terug in de sensatie van toen: ik had het kippenvel op mijn armen. Ik heb het even opgezocht en was blij dat er nog steeds kinderen op scholieren.net op dezelfde manier door het verhaal ‘gegrepen’ worden. Idem dito met “Snuf en het spookslot”. Ik weet nog precies hoe de onderwijzer van de derde klas uit het boek voorlas aan het eind van de schooldag. Hoe Tom naar een donkere ruïne staat te kijken terwijl er een hevig noodweer losbarst, en een bliksemflits een seconde een venster verlicht, waarin zich een doodeng gezicht aftekent. Whammm, boek dicht. Hele klas jammeren – maar de meester was onvermurwbaar: ‘morgen verder’. En nog steeds als ik onder het open dakraam op zolder sta te strijken en in de verte een brommer op het platteland hoor scheuren, kruipt er een soort van tintelende, verwachtingsvolle spanning onder mijn huid die alleen maar is te linken aan de ‘brozem’ (nozem op een brommer) uit “De Zevensprong” van Tonke Dragt. Ik houd inderdaad ontzettend van alles wat geheimzinnig is, maar dan niet van het thrillersoort, met liters bloed en moord en misdaad. Volgens recensent Rob Schouten belooft dat nog wat: “… De Engelse literatuur lijkt momenteel in een soort experimentele fase te verkeren, waarin ze zich afkeert van eenvoudige anekdotiek of psychologisch-realistische verhalen. Vooral vrouwen proberen het genre opnieuw uit te vinden. Kate Atkinson, Ali Smith, deze Sarah Perry en anderen schrijven romans en verhalen die sterk van de gebaande paden afwijken. Een duidelijke trend zie ik nog niet maar allemaal hebben ze belangstelling voor het bovennatuurlijke gemeen en dat is op zich al een breuk met het recente verleden. De vraag is of dit een tijdelijke of blijvende trend is…” (Trouw; 06.10.18).

Ongelofelijk

Ik zie dat in onze eigen cultuur ook wel terug. Het “Film by the Sea” gebeuren was dit jaar helemaal gewijd aan ‘onmogelijke verhalen’. Of neem “Foon” van Marente de Moor dat barst van de verwijzingen naar geheimzinnige sagen en legenden. In verhalen gebeuren soms dingen die in het echt nooit kunnen. Fantasie tilt ons over onze grenzen, en dat is heerlijk. Misschien is het de reactie op de koude, verzakelijkte, eendimensionale wereld die we met z’n allen hebben geschapen? Een tegenwicht betreffende de robotisering? Geeft, zoals de fotografie de stoot gaf tot abstracte kunst, de digitalisering misschien de stoot tot abstracte literatuur? Is daar ook het nieuwe openstaan voor religie aan te danken, waar Yvonne Zonderop aan refereert in “Ongelofelijk”, en die ik zelf ook wel om mij heen ontwaar? Zie bijvoorbeeld excellente wetenschappers als Nobelprijswinnaar Ben Feringa en terrorismedeskundige Beatrice de Graaf die openlijk op tv vertellen dat ze gelovig zijn, terwijl presentator Matthijs van Nieuwkerk - overigens zelf niet religieus – geïnteresseerd en welwillend toeluistert. En Anouk die in DWDD onder verwijzing naar de Allerhoogste in huilen uitbarst. Of de makers van de film “In Blue” die zichzelf ‘gelovige jongens’ noemen, en onder het oog van een verbijsterd publiek, met sorbo-huishoudhandschoenen aan en een mondkapje om, hun drie Gouden Kalveren op gingen halen. Ze hielden een stofzuigerzak omhoog om de beeldjes in te deponeren, want ‘de laatste keer dat er een beetje een goede fuif was rond een gouden kalf vielen er ter plekke drieduizend doden’. Dus je weet maar nooit. Exodus 32 – het verhaal over Mozes die de berg afkwam en het volk zag dansen rond het gouden kalf. In de literatuur is God nooit ver weg. Het is fascinerend om Hem daarin op te sporen, en te kijken hoe Hij te sprake komt: positief dan wel negatief.

Vleesgeworden schuldgevoel
Sarah Perry (1979) is geboren in Chelmsford, Essex. Haar roman "Het monster van Essex" was Boek van het Jaar bij de British Book Awards 2017; het behaalde de shortlist van de Costa Novel Award 2016 en de longlist van de Baileys Woman’s Prize for Fiction. “Melmoth” is haar derde roman. Ze rekent zichzelf tot de ‘Gothic Novel’-schrijvers. “Melmoth” draait om de legende over 'Melmoth de Dolende'. Het verhaal. Volgens de Bijbel zocht een groep vrouwen het graf van Jezus en trof dat leeg aan. De steen was weggerold en in de graftuin zagen ze de verrezen zoon van God. Echter, onder hen was er één die later botweg ontkende de opgestane Christus te hebben gezien. Daarom is ze vervloekt en gedoemd over de aarde te zwerven, zonder ooit rust te vinden of een thuis, tot Christus wederkomst. Sindsdien is ze op zoek naar iedereen die op het dieptepunt van zijn of haar leven het allerergste doet dat maar te bedenken is. Als de zondaars haar ogen op zich voelen branden en opkijken strekt ze smekend van eenzaamheid haar armen naar hen uit en biedt hen haar liefde aan. Melmoths uitverkorenen moeten een keuze maken: leren leven met wat ze gedaan hebben of haar volgen in de eeuwige duisternis. Melmoth lijkt me het vleesgeworden schuldgevoel dan wel de erfzonde, of iets dergelijks. Maybe: de ‘partner in crime’. Ze wordt ook wel ‘de Getuige’ genoemd, wat me doet denken aan de duivel in de rol van ‘aanklager’. Zie bijvoorbeeld het Bijbelboek Job. Perry sleept er in haar boek allerlei situaties en verhalen, waarin mensen een ontmoeting met Melmoth hebben, een beetje met de haren bij. Dat maakt haar verhaal echter niet minder indrukwekkend. Sommige boeken worden niet vanzelf geschreven maar vakkundig geconstrueerd. Hoewel Perry het kwaad op allerlei manieren benadert, legt ze nergens expliciet uit wat haar boodschap is. Dat is aan de lezer. Haar verhaal roept meer vragen op dan het beantwoordt: het kenmerk van kunst met een grote K. Zie bijvoorbeeld ook “Fenrir” van Hella Haasse.

Kijken en gezien worden
Hoofdpersoon is de onopvallende veertiger, Helen Franklin, een kleurloze Britse vertaalster die een vrijgezellenleven leidt in het toverachtige Praag: “… Het is winter in Praag: de nacht kruipt omhoog in de moeder van alle steden en over haar duizend torenspitsen…”. Jan Hus beschouwt als standbeeld zwijgend de mensenmenigte onder hem. Ook een stel zwarte kauwen met blauwe oogjes houden alles scherp in de gaten: “… hoffelijke kauwen, knikkend met hun grijs omkranste koppen…”. Alles draait om kijken en gezien worden. Al gauw blijkt dat Helen er een eigenaardig boetvaardig bestaan op nahoudt. Ze woont bij een kwaadaardige, dikke, stinkende hospita van negentig, door wie ze zich laat beledigen en die in haar paperassen snuffelt. Haar witgekalkte, onverwarmde kamer heeft nog het meeste weg van een kloostercel. Ze slaapt op een kaal matras, drinkt bittere thee, slaat elke vorm van zoetigheid en overdaad af en hijst zich in grauwe kleren. Muziek heeft op haar het effect “… van een nekslag…”. Grappig detail: ze werkt aan een foldertje over beginnende staar en blindheid. Hoe kan Helen zo’n grijze muis zijn geworden? Terwijl ze ooit een veelbelovende puber was die zich onderscheidde door Rilke, Rabelais en Neruda te lezen? En haar inspiratie vond bij de prerafaëlieten? Haar enige vrienden bestaan uit een stel, waarvan ze de man, Karel, een professor, tegen is gekomen in het café van de Nationale Bibliotheek van de Tsjechische Republiek. Er waren op een ochtend geen tafeltjes meer. Zijn vijftien jaar oudere vrouw, Thea, een voormalige flamboyante advocate, loopt op zeker moment een hersenbloeding op waardoor ze tot zijn afgrijzen in een rolstoel belandt. Hij kan daar niet mee om gaan. Verdwijnt uit het zicht, niet voor hij Helen geagiteerd een duister manuscript heeft overhandigd. Zo komt Melmoth haar leven binnen. Want het document blijkt het dagboek te zijn van ene Josef Adelmar Hoffman – die Melmoth heeft ontmoet.

Een leeg zitje voor Melmoth
Josef beschrijft hoe hij als kind langs een korenveld naar school liep waar de boer altijd een leeg zitje op het land liet staan voor haar. In de winter een houten kratje, ’s zomers een hooibaal. Zijn leraar vertelde hem de mythe van Melmoth. De memoires van Josef Hoffman worden een verhaal binnen een verhaal. Zijn moeder was een enorme roddeltante, zijn vader een niemand die bestond uit brokken van andere mannen: “… Ik zie hem tegenwoordig als een spiegel aan de wand; leeg, tenzij er net een andere man voorbijwandelt…”. Zijn ouders stimuleerden hem nergens toe: “… het staat me niet bij dat ze ooit literatuur lazen of me onderricht gaven in de leer van de kerk of zelfs maar naast mij onder de sterren kwamen staan om me te leren Orion van de Grote Beer te onderscheiden; we bezaten geen muziekinstrumenten, geen enkel ander prentje dan dat van een afgezette keizer…”. Hij vraagt zich af hoe zijn leven zou zijn verlopen “… wanneer ik de ‘Ode aan de vreugde’ had gehoord en Schillers hymne over de goddelijke vonk uit mijn hoofd had geleerd – wanneer ik de “Belijdenissen” van Augustinus had gelezen of Faust zijn contract had zien sluiten en gewenst had dat ik hem kon tegenhouden…”. Zelf was hij net zo goed een onverschillig stuk vreten: “… mijn lichaam groeide, mijn geest niet…”. Het enige kinderboekje dat hij bezat heette “Pas op voor de vos”; een antisemitisch geschrift. Vanwege een erfenis belandden ze als Duitstaligen in het Tsjechische Praag waar ze een schoenenwinkel op poten hielden. Tegenover hen woonde een Joodse jongen die hem zijn vriendschap aanbood, wat hij hooghartig weigerde. Toen de Duitsers Praag innamen verraadde Jozef de Joodse familie. Uiteindelijk werd hij zelf de klos, toen de kansen zich keerden, de Duitsers de aftocht bliezen, en de Tsjechen wraak namen op iedereen en alles wat Duits was. Moreel gezien bracht hij zijn schuldbalans onder het illusoir toeziende oog van Melmoth echter weer in evenwicht door iemand ternauwernood uit de klauwen van het noodlot te helpen. Daarop keerde Melmoth zich teleurgesteld van hem af. Kon Jozef daarom zo oud worden? Bleef hij daarom zijn hele leven zo gebiologeerd door de Melmoth-legende?

Bunyan
Zijn manuscript bevat een velletje notities van de hand van professor Karel, die zelf blijkbaar ook op onderzoek is gegaan, en verwijst naar bronnen waarin Melmoth voorkomt. Verderop in het boek worden ze openbaar gemaakt. Zo zit er een verslag bij over een vrouw die onder het katholieke bewind van “Bloody Mary” (koningin van Engeland van 1553 tot 1558) tot de brandstapel werd veroordeeld omdat ze weigerde haar protestantse geloof vaarwel te zeggen. Ook komt er een bekentenis van een naamloze bureaucraat aan de orde, die zich als een radertje in de machine van het Turkse overheidsapparaat heeft laten gebruiken tijdens de Armeense Genocide (1915). Een brief van de vermiste Karel duikt op waarin hij vertelt hoe een uitgeprodeceerde asielzoeker aan een ketting, op een vliegveld, hem in contact heeft gebracht met een stel protesterende studenten met wie hij inmiddels optrekt. De brief is uitgerekend verzonden vanuit het John Bunyan House te Bedford. Iedere rechtgeaarde calvinist weet dat Bunyan een puriteinse prediker was die in 1678 zijn wereldberoemde allegorie “De christenreis naar de eeuwigheid” publiceerde. Het gaat over een pelgrim die gebukt gaat onder een zware rugzak met zonden, die hij onder het kruis van Christus afgooit. Uiteindelijk vertelt Helen haar eigen misstap aan een vrouwengezelschap dat het over Melmoth heeft, tijdens een etentje waarvoor haar hospita haar heeft uitgenodigd vanwege haar verjaardag: “… ‘Ik denk eerlijk gezegd,’ zegt Adaya (mild, zachtjes, terwijl ze Thea een glas water aanreikt), ‘dat er nooit iemand geweest is die helemaal níets onder de pet te houden had.’ ‘Ikke niet,’ antwoordt Albína, om zonder verdere plichtplegingen een zelfgenoegzame boer te laten, die door de karbonade-eters aan de raamtafel met applaus begroet wordt…”. Haar biecht voelt alsof ze “… net als Bunyans Christen haar last terzijde heeft gelegd…”. Het idee van de zondebok komt aan bod. Het gevoel achtervolgd te worden laat Helen echter niet los. Dat blijkt uiteindelijk ook geen misplaatst gevoel. Langzaam breken de psychische barricades waar Helen zich achter verschanst en maakt de lezer kennis met degene die zich als een soort messias voor Helen heeft opgeworpen. Dat maakt van “Melmoth” thematisch een door en door christelijk verhaal (zie bijvoorbeeld ook het "De komst van Joachim Stiller" van Hubert Lampo).

Uitgave: Prometheus – 2018, vertaling Roland Fagel, 304 blz., ISBN 978 904 463 721 2, € 19,99 Rechtstreeks bestellen: klik hier

zaterdag 13 oktober 2018

Gezien en gehoord – Simon de Visser


Subtitel: Gods grote en verrassende plan met ons leven

Omdat ik een min of meer christelijke blogger ben word ik bedolven onder boekjes van evangelische en reformatorische uitgevers, plus alles daar omheen en tussenin, die mij willen beleren hoe ik gelovig moet leven (met hier en daar een beetje accentverschil), of wat ik al dan niet over het goddelijke geacht word te denken (het ene legt wat meer de nadruk op dit, het andere op dat). Ik lees ze allang niet meer allemaal, want legio titels over steeds hetzelfde onderwerp, dat word je in dit ondermaanse best een beetje zat. Ik bedoel: ik ben geen kleuter, die het liefst elke dag hetzelfde verhaaltje hoort. In die rijstebrij aan uitgaven zoek ik natuurlijk wél datgene wat ‘anders’ is. En dat vind ik af en toe ook wel degelijk. Zoals deze uitgave van de onbekende bijbelleraar Simon de Visser (alleen de naam al!). Je zou kunnen zeggen dat Yvonne Zonderop in “Ongelofelijk. De verrassende comeback van religie” als ‘outsider’ de essentie van het christendom uitlegt, aan ‘dummies’. Simon de Visser doet hetzelfde, maar dan als ‘insider’. En dat ook nog met een helderheid en diepgang die ik zelden ben tegengekomen. Zijn visie staat als een huis. Hieronder zal ik proberen uit te leggen waarom.

Wat is makkelijker

De Visser begint niet met zichzelf. Hij focust direct op de hoofdpersoon in het christendom, Jezus, en probeert iets uit te leggen over het enorme geestelijke gezag dat Hij volgens de Bijbelse verhalen uitstraalde. Niemand, voor of na Hem, bezat zoiets. De Visser heeft het over het verhaal van de genezing van een verlamde man. Jezus is naar huis gegaan, in Kapérnaüm, maar rust is Hem niet gegund. Het wordt al gauw bekend dat hij daar is, en de mensen strómen toe om Hem de Thora te horen uitleggen. Vrienden willen een verlamde man naar de rabbijnse wonderdoener brengen, maar er is vanwege de menigte geen doorkomen aan. Dat brengt hen op het idee de zieke door een gat in het dak te laten zakken, wat een gek spektakel moet zijn geweest: “… Ik probeer me voor te stellen wat er precies gebeurde. Het was muisstil toen Jezus het woord predikte. Ze hingen immers aan zijn lippen. Dan klinkt er wat gestommel in de ruimte. Ach, niks bijzonders, misschien iemand op het platte dak. Maar dan gekraak en geschuif. Stof en rommel dwarrelen naar beneden. Iedereen kijkt omhoog. Ineens schijnt een bundel zonlicht naar binnen. Even later zie je vier triomfantelijke gezichten te voorschijn komen met de strakblauwe hemel als achtergrond. Voorzichtig laten vier mannen een matras met een verlamde man zakken tot op de grond. Ja, inderdaad, precies voor de voeten van Jezus…”. Jezus kijkt eerst naar de diepere nood van de verlamde, het basisprobleem, en zegt “… uw zonden worden vergeven…”. Dat zorgt voor een stevige confrontatie met de aanwezige godsdienstige leiders, de schriftgeleerden, want wie kan er zonden vergeven dan God alleen? Vervolgens laat Hij de zieke weer op zijn benen staan. De reactie: “… Zoiets hebben we nog nooit gezien!...”. Waarop Jezus de vraag opwerpt: “… Wat is gemakkelijker, tot de verlamde te zeggen: Uw zonden worden vergeven, of te zeggen: Sta op, neem uw matras op en wandel? …”. De Visser: “… Hij stond mijlenver boven de situatie. Hij vroeg niet ‘wat is moeilijker’, maar ‘wat is makkelijker’… ”. En dat is precies een interpretatie die ik nog nooit eerder heb gehoord; wat de uitleg ‘anders’ maakt.

Enerverend
In een artikel in het ND (03.10.18) maakt schrijfster Rosita Steenbeek korte metten met wat zij noemt het ‘Sinterklaasgeloof’: “… Iemands vader of moeder kreeg een ernstige ziekte, en dus bestaat God niet. Tsja…”. Zelf overleefde ze in de tweede klas van de middelbare school een hersenbloeding en later een auto-ongeluk waardoor ze een tijd in een gipsen korset in het ziekenhuis lag. Ze beschrijft die periode als een soort van ‘bewegingloze pelgrimage’, waarin ze een diepe verbondenheid met anderen, die er even slecht aan toe waren als zij, en God ervoer: “… Ik was los van alle dagelijksheid…”. De Visser stelt dezelfde geestelijke ervaring aan de orde aan de hand van sommige hoofdpersonen uit de Bijbel, zoals de profeet Jeremia die onterecht in een afgesloten, benauwde cel terecht komt, waar hij boven alles uit stijgt als hij de stem van God opvangt: “… Dit zegt de HEER, die de aarde gemaakt heeft, die haar heeft gevormd en gegrondvest, wiens naam is HEER: Roep mij aan, en ik zal je antwoorden, ik zal je grote, wonderlijke dingen bekendmaken, dingen die je volkomen onbekend zijn…” (Jeremia 33:3). Ook de Nieuw Testamentische Paulus, die zich een ‘gezant in ketenen’ (Efeze 6:20) noemt, dus ook al de gevangenis van binnen zag, heeft het over ‘de Geest van wijsheid en van openbaring’ en ‘verlichte ogen des verstands’. De profeet Jesaja benoemt de diepe vrede en innerlijke rust die God geeft (Jesaja 55:12), maar wijst er wel op dat God totaal ‘anders’ is dan wij: “… Mijn plannen zijn niet jullie plannen, en jullie wegen zijn niet mijn wegen – spreekt de HEER. Want zo hoog als de hemel is boven de aarde, zo ver gaan mijn wegen jullie wegen te boven, en mijn plannen jullie plannen…” (Jesaja 55:8,9). Het is duidelijk dat Gods hulp en verlossing van een totaal andere orde zijn dan alle menselijke ideeën hierover. Dat maakt het tegelijk enorm enerverend. De Visser aan de hand van de Bijbelverhalen over Jezus: “… Het eerste wat Christus doet als we echt in nood zijn is dat Hij tot ons hart spreekt…”.

Wedergeboorte
Christenen denken erg verschillend. De Visser gaat uit van de antropologische visie dat de mens een drie-eenheid is van geest, ziel en lichaam (zie bijvoorbeeld 1 Thessalonicenzen 5:23). Mijn grote inspirator Willem Ouweneel zal de vloer met mij aanvegen, maar zelf ga ik in deze denkwijze mee, omdat ik daar verreweg het beste mee uit de voeten kan. Het is logisch. In deze visie kan iemand als bijvoorbeeld Dick Swaab (“Wij zijn ons brein”) op zijn manier gelijk hebben als hij stelt dat zowel het lichaam als de ziel dood gaan. Hij zegt daarmee niets over de geest, en dat kan ook niet, want alleen een gelovige die een ‘wedergeboorte’ heeft meegemaakt, kan daar blijkbaar iets mee, legt De Visser uit aan de hand van het verhaal van Nicodemus. De Schriftgeleerde die midden in de nacht naar Jezus toekwam om met hem te praten. Jezus zegt tegen hem dat niemand het ‘Koninkrijk van God’ kan zien zonder ‘wedergeboorte’ (Johannes 3:3). Als Jezus later tegenover Pilatus staat, zegt Hij: “… Mijn koninkrijk is niet van deze wereld; indien mijn Koninkrijk van deze wereld was, zouden mijn dienaren gestreden hebben, opdat ik niet aan de Joden zou worden overgeleverd…” (Johannes 18:36). Het bestaat in een andere dimensie, in een andere sfeer, dan de aardse. De Visser: “… Zonder God is de mens geestelijk dood. Bij de wedergeboorte maakt Gods Geest de menselijke geest levend. Efeze 2:5 zegt: “… mede levendgemaakt in Christus…”. Nicodemus snapt er niks van: “… Hoe kan een mens geboren worden, als hij oud is? Kan hij dan voor de tweede maal in de moederschoot ingaan en geboren worden?...” (Johannes 3:4). Daarop legt Jezus uit dat het niet om een biologische, maar om een geestelijke geboorte gaat: “… Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand geboren wordt uit water en Geest kan hij het Koninkrijk van God niet binnengaan…” (Johannes 3:5). Uit ‘water’ is de aardse geboorte, en ‘Geest’ is de geestelijke geboorte. De wedergeboorte is een geboorte waarbij we een nieuwe wereld binnen gaan. Een geestelijke wereld: “… Wat uit vlees geboren is, is vlees, en wat uit de Geest geboren is, is geest…”(Johannes 3:6). De wereld van beneden en de wereld van boven. Hoe raak je ‘wedergeboren’? Door te geloven dat het waar is wat Jezus te vertellen heeft, zegt Hij zelf. Je geloofshouding of geloofskeuze is allesbepalend. De Visser: “… We kennen plantenleven, dierenleven, menselijk leven. Om te kunnen communiceren op één niveau, heb je hetzelfde leven nodig: een dier met een dier, een mens met een mens. Om met God te kunnen communiceren, heb je goddelijk leven nodig, het Griekse woord ‘zoë’…” (het doet me denken aan wat Marente de Moor allemaal schrijft over dierenfluisteraars in “Foon” - zie mijn vorige blog). En even verder: “… Nicodemus dacht dat hij met Jezus wel op hetzelfde niveau kon communiceren, maar dat was beslist niet het geval. Alleen door de wedergeboorte ontvangen we het goddelijke leven, en krijgen we een levend contact met God. Romeinen 8:14 zegt, '… die Geest getuigt met onze geest dat we kinderen Gods zijn' De Heilige Geest werkt via de menselijke geest…”. Dit lijkt me een van de grootste ‘geheimen’ van het christendom.

Daar valt of staat alles mee
Is het belangrijk dat je als gelovige deze dingen kunt onderscheiden? Ik denk het wel. Zie bijvoorbeeld Johannes 4:24: “… God is geest en wie Hem aanbidden moeten aanbidden in geest en waarheid…”. Waarbij waarheid duidt op helemaal jezelf zijn, en geest op wat zich beweegt in je allerdiepste kern. De Visser: “… De Bijbel leert dat de mens bestaat uit geest, ziel en lichaam. Aanbidding kan een uiterlijk vertoon zijn. Soms is het alleen verstandelijk of emotioneel…”. En even verder: “… in de geest is het nieuwe leven. Daar is het terrein, waar je het levende contact met God onderhoudt…”. Ik moet daarbij altijd denken aan wat de Franse schrijver Eric-Emmanuel Schmitt Jezus laat zeggen in zijn roman “Het evangelie volgens Pilatus”: “… Mama, diep in mezelf vind ik niet mezelf…”. Als Jezus is opgevaren naar de hemel belooft Hij dat Hij ‘een andere Trooster zal zenden’ die altijd bij je zal zijn (Johannes 14:16). Dit is bijvoorbeeld ook de persoon waar schrijfster Esther Gerritsen aan refereert in de titel van haar boek “De trooster”: “… In het Grieks wordt het woord Parakleet gebruikt, letterlijk betekent dat ‘geroepen om terzijde te staan’…”. Een helper. En vervolgens in vers 17: “… Hij blijft bij u en zal in u zijn…”. Dát is het geheim van het christendom. Toen ik christen werd – want dat ben ik niet altijd geweest – heeft me het hogelijkst verbaasd dat daar zo weinig over wordt gepraat. De Visser zegt er het volgende over: “… In bepaalde gevallen zijn door een ongezonde nadruk op het werk en de Persoon van de Heilige Geest, mensen wat kopschuw geworden voor dit Bijbelse thema. Er zijn helaas uitspattingen geweest in kringen waar dit onderwerp ontaardde in verwarring. En je moet zeker op je hoede zijn voor te eenzijdige stromingen die je op het verkeerde been kunnen zetten. Maar de boodschap van de Heilige Geest is zo enorm belangrijk. Daar valt of staat alles mee. Wat zegt Paulus tegen de Corinthiërs, waar op dat moment behoorlijk wat verwarring was onder gelovigen? ‘Of weet u niet, dat uw lichaam een tempel is van de Heilige Geest, die in u woont, die u van God ontvangen hebt… (1 Cor. 6:19)…”. Christus is opgevaren naar de hemel: “… Het is de Heilige Geest die het werk voortzet op aarde…”. Yvonne Zonderop vertelt in “Ongelofelijk” dat ze zelfs als ongelovige diep onder de indruk raakte van het schilderij “Pentecostés” van El Greco. Het stelt de uitstorting van de Heilige Geest voor. Een fenomeen wat bijna te bezopen is voor woorden. Dat vonden de omstanders toendertijd ook: “… Zij hebben teveel zoete wijn gehad!...” (Handelingen 2:13). Er gebeurde nog iets bijzonder vreemds: de gelovigen waren verstaanbaar in allerlei talen. Ik vraag me af of er ooit een theoloog is geweest die dit gegeven in verband heeft gebracht met de torenbouw van Babel, waar precies het tegenovergestelde gebeurde: spraakverwarring.

Het verhaal is nog lang niet af
De Visser legt uit hoe belangrijk het is dat een gelovige in nauw contact blijft staan met Christus, die zichzelf ‘de wijnstok’ noemt, en mensen aanduidt als ‘ranken’ (Johannes 15:5). Dat hoeft verder geen betoog. Als je een plant afsnijdt van zijn wortel gaat hij dood omdat hij geen levenssappen - oftewel ‘levend water’- meer krijgt. Dat lijkt mij duidelijk. Hoe leer je bidden? Gewoon door het te doen, zegt De Visser. Net zoals je fietsen leert. Verder bespreekt hij in het kort de geschiedenis van Jezus die voorspeld en geboren werd binnen het volk dat God daarvoor uitkoos, Israël, en gaat hij in op de christelijke toekomstverwachting, want één ding is zeker: volgens de Bijbel is het verhaal van God nog lang niet klaar! Ik wacht met spanning af…

Uitgave: Boekrol.nl – 2016, 155 blz., ISBN 978 909 029 742 2, € 13,90
Rechtstreeks bestellen: klik hier

woensdag 3 oktober 2018

Foon – Marente de Moor


Van sommige boeken moet ik gewoon huilen. Niet omdat ze zo zielig zijn, maar omdat de tekst bijna ondraaglijk mooi is. Net zoals je dat soms bij prachtige muziek overkomt. Dat gebeurde mij toen ik “Foon” las. Waar háál je het vandaan, Marente de Moor! Ik dacht aan de onlangs oplaaiende discussie naar aanleiding van de boekenweek in 2019, die “De moeder de vrouw” als thema heeft. Het zou de suggestie van ‘de vrouw terug naar het aanrecht’ wekken. Zowel het boekenweekgeschenk als het boekenweekessay schijnen ook nog eens door mannen te worden geschreven. En dat in een tijd waarin alles draait om gendergelijkheid en de man-vrouwbalans. Ik ben geen doorgeschoten feminist. Je kunt schrijven of niet. Volgens mij maakt het geen bal uit of je man of vrouw bent. Maar dat het in Nederland ontbreekt aan schrijfsters van een kaliber waarmee de boekenweek kan uitpakken - wat je haast zou gaan denken: ik bedoel, wie kan er nu beter over de vrouw schrijven dan de vrouw zélf - is van een dermate nonsens dat je de boekenweek bijna links zou laten liggen. Wat heb ik de laatste tijd al niet besproken aan werkelijk óngelooflijke vrouwelijke woordvirtiositeit: Esther Gerritsen, Marieke Lucas Rijneveld en nu dus Marente de Moor (eerder recenseerde ik van haar “Nederlandse maagd”). De boekenweekspecialisten hoeven niet eens terug te vallen op iconen als Nelleke Noordervliet en Anna Enquist, het vrouwelijk talent ligt voor het óprapen…

Ontheemding

Eigenlijk denk ik dat het aanstaande boekenweekthema vooral een teken is dat de heren boekenwurmen, die de ophef niet zagen aankomen, in onze postseculiere tijd (zie mijn vorige blog), bewust dan wel onbewust, op zoek zijn naar de verloren moeder Gods. Dat het een uiting is van de behoefte aan troost. Ik durf bijna te wedden dat er een publicatie aan zit te komen met een Piëta op de omslag (ik zou het tenminste wel weten als uitgever). Want de mannen liggen sinds het uitbarsten van alle me-too-trammelant wel erg onder vuur. Yvonne Zonderop wijst op de ‘ontheemdheid’ die in onze cultuur is ontstaan na het wegvallen van religie. “Foon” gaat ook in sterke mate over ontheemding. Marente de Moor (1972) woonde vlak na het uiteenvallen van de Sovjet-Unie acht jaar in Rusland. Ik- en hoofdpersoon in haar verhaal is Nadja, de twintig jaar jongere echtgenote van Lev, een verwarde professor: “… Zou een leugenaar sneller dementeren dan een eerlijk mens, omdat hij twee levensverhalen in de lucht moet houden?...”. Ze zegt dat ze elke jonge vrouw afraadt iets met een veel oudere man te beginnen: “… Ik wist niet dat mannen niet geleidelijk, maar plotsklaps verouderen, dat ze zich op een dag een scharrelpasje aanmeten, zin krijgen in zoetigheid en je bij de arm grijpen in plaats van bij je billen. Vanaf dan mag je zijn lijf verplegen, maar blijf weg bij zijn geest, die heerszuchtiger zal zijn dan ooit…”. Het zoölogenechtpaar woont in een van God en alleman verlaten oord midden in de onmetelijke Russische rimboe. Samen met hun dieren: geiten, kippen, katten, een paard, een hond en een pratende raaf. Hoe De Moor het interieur van hun vervallen datsja schildert: “… het fluwelen stoeltje waarop mijn overgooier hangt alsof ik er nog in zit…”, “… de drempel die me zo de kolere wenst…”, “… de gang die me zal spiegelen als een zwarte sloot…”. En buiten: de keurige houtstapel en de beek met snoeken, forellen en kreeftjes. Daarachter het moeras, bedoeld voor muggen en vijanden, maar als je die eenmaal hebt uitgeroeid ligt het maar zo’n beetje te stinken, “… als een bezopen veteraan op de keukensofa…”. Verder een sprookjesbos met eetbare paddenstoelen dat al gauw verandert in kilometer na kilometer vervelende wildernis, “… heel veel steppe, bossen met bomen die almaar hoger worden, dorpen met mensen die steeds minder zeggen…”. Af en toe klinkt er een niet te identificeren, onwezenlijk, duister, angstaanjagend geluid door de lucht, waar het stel met voortdurend gespitste oren nerveus op zit te wachten: foon.

Slappe onderbroeken om bleke lijfjes
Terugblikkend vertelt Nadja hoe ze verliefd werd op Lev, toen hij een groep studenten, waaronder zij, tijdens een expeditie in een natuurreservaat begeleidde. Vanwege zijn harige, baardige, groteske voorkomen werd hij ‘de mammoet’ genoemd. Tijdens die periode sloot ze ook een vriendschap voor het leven met de wat mannelijke studiegenote Lydia, en wel zó hecht, dat “… ze mij erom zou gaan haten…”. Volgens Nadja kwam ze zonder enig benul van haar seksualiteit de puberteit door, wat wel vaker gebeurt bij bètabolleboosjes die alleen oog schijnen te hebben voor wetenschap: “… Waarschijnlijk gold dat voor ons allemaal, want lessen over dit onderwerp wekten nooit gegiechel, niet eens stomme verbazing, en zelfs al hadden de jongens met ons een zaal gedeeld, dan nog waren we braaf in slaap gevallen. Wij, van schoolinternaat No 45, bewaarden onze eigen biologie voor na het eindexamen. Ik ben in die twee jaar niet verliefd geweest, niet op een popster dus laat staan op de klasgenootjes van het mannelijk geslacht die naam- en stemloos wegzakten in mijn herinnering…”. Over de knaapjes die ze tijdens de expeditie in hun bedden zag liggen: “… Weerzinwekkend vond ik ze, met hun slappe onderbroeken om hun bleke lijfjes. Volgens Lydia lieten ze hardop scheten in hun slaap, iets waar ze meisjes nog nooit op had kunnen betrappen. Verder dan dit ging haar onderzoek van de andere sekse niet…”. Maar toen Nadja eindelijk verliefd werd, en wel op het alfamannetje van de groep, waren de rapen dan ook gaar: “… Vanaf toen was er niets meer te redden. Uit de sprookjes die ik verzon werd ik pas vijfentwintig jaar later wakker. Men zegt dat dit de periode is die iemand nodig heeft om zich los te maken van een sekte…”.

God, seks en de raadsels eromheen
De harde, ongerepte natuur, die elke sentimentaliteit onbeantwoord laat, maakt haar aan het twijfelen over of wij, fragiele, blote tweebenigen, inderdaad het hoogtepunt vormen van de evolutie en knaagt, evenals haar gedachten over Lev, tot beschamends toe aan haar socialistische ziel. De wildernis “… had me opgezadeld met alles wat vadertje Lenin had verboden: God, seks en de raadsels eromheen…”. Haar enige buurman woont zeven kilometer verderop in een leeg spookdorp. Vadertje Igor, “… of, zoals wij hem noemen, de Zogenaamde Pope. Als het moet wil ik best in God geloven, maar niet in de Zogenaamde Pope…”. Volgens Nadja een “… oude hippie die op zekere dag merkte dat een soutane beter om zijn pens paste dan een spijkerbroek…”. Als hij langs komt verwacht hij dat zijn vochthuishouding zo snel mogelijk op peil wordt gebracht, en niet alleen met kraanwater: “… als hij aan het einde van de avond weer door het hekje naar buiten schommelt geloven Lev en ik altijd even in God…”. Als Lev en Nadja hem vertellen over het geluid dat lijkt op trompetterende wolken, is de pope ervan overtuigd dat het te maken heeft met het laatste oordeel. Ze halen er de Bijbel bij. Slaan de Rede van de Laatste Dingen er op na. Plus Mattheus, Marcus en de Openbaringen van Johannes natuurlijk. Ik ben het helemaal met Yvonne Zonderop uit mijn vorige blog eens: als je de Bijbelverhalen niet kent, snap je niets van literatuur. Het volgende fragment deed me sterk aan haar verhaal over de christelijke traditie denken: “… De mens is voor een andere mens een wolf, zei Ilja, maar wel een keurige wolf. In de strafzone vochten ze ook als wolven, dat wil zeggen: zonder tanden, maar volgens de rituelen. Onderling doen wolven meestal alsof. Als bioloog wist ik toch wel hoe belangrijk rituelen waren voor wolven? En voor de eendagsvlieg in zijn haastige laatste uren, en de landschildpad, zijn halve leven in de rouw, voor de rivieren en hun ceremonies, de bomen die hun routine doorliepen, geen van deze wezens zei ooit bij zichzelf: weg met de traditie, ik geloof er niet meer in! Het leven draait om herhaling, het ging pas mis bij de schepsels die uit verveling hun rituelen hadden afgeschaft. Mensen die zonodig oorspronkelijk moesten zijn en creatief, gingen in de strafzone snel ten onder, zei Ilja. En daarbuiten zaten ze aan de drank of bij de psychiater, al naar gelang hun budget…”. Wat mij weer bij de boodschap van psychiater Damiaan Denys bepaalde, die boos is op mensen die hun heil zoeken in de psychiatrie terwijl ze helemaal niet ziek zijn – zie hier. Even verder: “… Westerse toeristen bewonderen beelden van Lenin zoals ze in andere landen kathedralen bewonderen. Het is ze om de spanning te doen, de melancholie van een gefaald geloof. Ze herkennen het, vergis je niet, thuis hebben ze namelijk allang niets meer om zich aan vast te klampen…”.

Misprijzend door de levens van anderen wandelen
De Moors’ metaforen zijn fenomenaal: “… Sneeuw verraadt waar de platgetreden paden liggen, en waarom je ze moet mijden. Hoe meer mensen je voorgaan, des te smeriger en gladder het wordt…” en “… We stalden de kinderen boven onze hoofden, als een voorraadje liefde op zolder…”. Haar taalgebruik onnavolgbaar: mensen “… wandelen misprijzend door de levens van anderen…” en “… Het was fijn om naar hem te kijken, naar zijn ogen die nog niet door wantrouwen waren verfrommeld maar opgewekt terugkeken…”. Wat moet zij opgelet hebben in het leven: “… Volgens mij vermageren vrouwen van hun principes, terwijl mannen dik worden van hun gelijk…” en “… Dat bajesklanten vaak kuiltjes in hun wangen hebben, zal wel komen omdat ze de hele tijd hun kaken op elkaar geklemd houden…”. Over de tatoo in de hals van Nadja’s bullebak van een zoon, gotische letters die hij zelf niet eens kan lezen: “… Deze ondertiteling van Dimitri Lvovitsj Bolotov is voor anderen bedoeld, voor de tegenliggers in zijn leven…”. En even verder: “… Is het de bedoeling dat je als ouder vertedering opbrengt voor je volwassen kind? Alleen krokodillen worden zo langzaam volwassen als wij. De moederdieren kraken de eieren tussen hun kaken en dragen de baby’s met ontzagwekkende zelfbeheersing mee in hun bek…”. Als zoonlief op komt dagen zet hij het met zijn vader, onder het bespreken van de gekste complottheorieën, op een slempen, zodat Nadja uiteindelijk twee bezopen kerels in bed moet zien te werken: “… het is onvoorstelbaar wat een herrie we voortbrengen. In het linkerraam lacht de maan zich rot…”. Ze lust er trouwens zelf ook wel eentje. Er is ook nog een verloren dochter. Haar bosnimf: Vera. Nadja vertelt hoe op school de versregels van Lenin en de Partij de kleuterhoofdjes van haar kinderen binnen marcheerden: “… In de weekenden probeerden we ze te vervangen door onze eigen onzin…”. Over hun verbale sabotage: “… In onze versie heetten de volgelingen van Lenin de ‘Levitsny’, luiaards, van de orde der miereneters, die het liefst ondersteboven in de bomen hingen. Voor de partij!...”. Inmiddels is het allemaal voorbij: “… Daar hebben we de ouderdom, het zeikwijf dat het feestje komt verstieren als je ziel nog staat te dansen, daar is ze, hallo, onaangenaam kennis te maken…”.

Stellig zijn alleen de kwakzalvers
Nadja vertelt hoe zij en Lev tegen het advies van iedereen in vertrokken naar the middle of nowhere om een biologisch laboratorium op poten te zetten. Als de bosbewoners in de buurt vervallen tot werkloosheid en armoede wordt alles wat ze hebben gegapt. Daarop beginnen ze zomerkampen te organiseren om de stadsjeugd te leren hoe ze in de natuur kunnen overleven. En nog later gaan ze verweesde berenwelpen opvangen: al met al een heel duister zaakje. Nadja bespreekt de mensen die ze door de jaren heen heeft ontmoet, en die ondertussen allemaal zijn verdwenen: “… De Studiegroep Beren bestond vrijwel uitsluitend uit jagers, mannen die terugkwamen uit het bos met armen vol sterke verhalen, terwijl wolfologen juist vrouwen waren, van het type dat meteen naar je sterrenbeeld vroeg. Maar ze beweerden allemaal over speciale gaven te beschikken, over een exclusieve, transcendente band met het wilde dier waarvan niemand moest proberen iets te begrijpen. Het verbaasde me, want het waren vrijwel allemaal zenuwpezen. Een hond zou er nog van weglopen. De mannen waren zuiplappen, de vrouwen huilebalken, en ze bevochten liever elkaars autoriteit dan ze samenwerkten voor de wetenschap…” (zie ook “De kinderen van de nacht. Over wolven en mensen” van Dik van der Meulen). Maar: “… Niet elk sterk verhaal hoeft de nek te worden omgedraaid…”. En dus vertelt Nadja over spoken en duivels in Russische sagen en legendes. Over Russische profeten en Russische kluizenaars en Russische heksen: “… Ik zocht hun verhalen, honderden zinnen die allemaal begonnen met ‘er was eens’…”. En drijft ze wetenschappers tot het uiterste door het darwinisme - óók maar een theorie - belachelijk te maken: “… Ik was niet religieus, voor zover ik wist. Maar geprovoceerd door Lydia’s verontwaardiging draafde ik door: Gelovigen vinden ons een misvatting, atheïsten vinden God de misvatting, wat maakt het uit? De natuur staat erbij en kijkt ernaar…”. En Lydia: “… ‘Vertel me eens,’ fluisterde ze, ‘hoe flik je dat? Je kennis afschaffen, je hersenen uitschakelen? Want dat willen we allemaal wel, weer in sprookjes geloven…”. Toch zei Lev ooit op een onbewaakt moment voor een klas: “… Twijfel is goed, stellig zijn alleen kwakzalvers…”. Iemand die Nadja duidelijk maakt hoe ze gebruik kan maken van buitenlandse vrijwilligers: “… ‘En je laat die lui alles opknappen, want dat vinden ze leuk,’ zei hij. ‘Echt! Drollen ruimen, vloeren boenen, houthakken. Moet wel een beetje folklore in, met sneeuw, beertjes, wolfjes, Kalinka-malinka, daar zijn ze in het Westen gek op, want zelf hebben ze geen sprookjes meer. Ze geloven niet meer in God, maar wel in de natuur, die ze niet eng vinden of vervelend, maar zielig. Ze troosten bomen. Ze troosten wilde dieren. In Amerika loopt er eentje rond die met grizzly’s omgaat alsof het kleine kinderen zijn. (…) Nou, zojuist las ik op internet dat het raak was: hap, slik, dood. Bleef zeker nog vriendelijk terwijl hij werd opgegeten, zo van ‘tast toe, geniet ervan, het ligt ervoor, hoor!’ Zo staat het er nu voor in het Westen.’…” .

Het derde luik

Op een gegeven moment vertelt Nadja hoe ze op een dag uit de twee ramen van haar studeerkamer keek en twee bijna volmaakte taferelen met dieren ontdekte, die ze stuk voor stuk opnoemt: “… Er was geen derde luik om de idylle te bederven. Niets meer aan doen, dacht ik, lieve God, laat dit zo, alstublieft…”. Voor de godloze lezer: vroeger had je altaarstukken die bestonden uit drieluiken waarop aan de ene kant de hemel, in het midden het aardse, en aan de andere kant de hel was uitgebeeld. Natuurlijk is het geluk niet blijvend, en komt de hel toch in het vizier. Langzaamaan wordt duidelijk dat er iets vreselijks moet zijn gebeurd. Nadja haalt niet voor niets een citaat uit "De meester en Margarita" aan: “… Van al het verdriet en de tegenslag die mij hebben getroffen, ben ik heks geworden…”. Als je het hebt over verdriet: “… Ik rol me op mijn buik en huil. Waarom smoor ik mijn tranen in het matras? Alsof iemand me zou horen als ik in het doodstille donker brul als een koe zonder kudde. Ik huil in het kussen omdat ik het evenmin wil horen. Ik wil niet de enige zijn die naar mijn verdriet luistert…”. Waar zijn alle mensen heen die haar verhaal bevolken? Ik ga dat niet vertellen. Lees het boek zelf maar. En wat is “Foon”? Zijn het de tektonische platen van de vermoeide aarde die over elkaar heen schuiven? Dat is goed voorstelbaar gezien de hedendaagse actualiteit waar De Moor in een vooruitziende blik op lijkt te ageren. “… ‘Het is de hand van God,’ zegt de pope. ‘Jullie hadden Hem afgezworen, dachten alles door te hebben. Maar nu tovert Hij er weer op los en kunnen jullie er met de gedachten niet bij. Prachtig. ’…”. En “… Aan een wereld zonder God komt geen einde. Ongelovigen strompelen van de ene speling van het lot naar de andere, het is de hel, dat grenzeloze universum van de wetenschap…”, bromt hij nog een eindje verder. “… Is er een God? Verbeelden we Hem ons, of gaat Hij onze verbeelding te boven? …”, vraagt Nadja zich af. En tegen de pope: “… Het kostte ons destijds niet de geringste moeite om atheïstisch te worden, (…) Maar er zal veel kunst- en vliegwerk nodig zijn om het proces om te keren…”. Volgens de pope valt dat wel mee: “… Is dit nog niet genoeg kunst- en vliegwerk? De lucht, de wolken, kijk toch eens! Uiteindelijk zijn er maar weinig echte atheïsten, Nadja. Vroeger, in Leningrad, was het museum van het atheïsme in de Kazan-kathedraal de beste plek om iets over het geloof te weten te komen. Nu hebben ze het omgedoopt in het museum van religie, maar de collectie is onveranderd gebleven. Omdat ze simpelweg niets atheïstisch hadden om tentoon te stellen. Omdat atheïsten niks te bieden hebben behalve datgene waar ze zich tegen verzetten: de verhalen en dromen van anderen. Bakoenin spuugde erop. Het rijkeluiszoontje dat hij was, keek neer op de verbeelding van het voetvolk. Maar toen hij stierf, had hij niets om naar uit te kijken, behalve zijn vreten. Op zijn sterfbed sloeg hij de bouillon af, maar koos voor de pap. ‘Boekweitpap, da’s andere koek.’ En dat waren dan ook meteen de laatste woorden van Michail Aleksandrovitsj…”.

Wie verzint en wie gelooft?
In “Foon” gaat het vaak en veel over verhalen. Verhalen die orde scheppen in de chaos. Verhalen die we onszelf en anderen vertellen om overeind te blijven. Sinds de westerse vrijwilligers niets meer geloven, slikken ze álles. Als zoete koek. Kun je ze wijsmaken wat je wil. Bedonderen waar ze bij staan. Misschien zijn de wilde dieren inmiddels uit. Willen ze nu selfies met lachende weesjes uit Afrika. Maar daar gebeurt precies hetzelfde. Lees “De oogst is voorbij” van Geert van der Kolk maar. De “Foon” is nabij gekomen. Vroeger hield het zich als achtergrondruis van het leven braaf op afstand. Inmiddels is het verworden tot oorverdovende ketelmuziek. Misschien ligt het aan het knetterende World Wide Web dat over ons heen is gegooid, en waar niemand aan ontsnapt: “… Internet bedekt ons allemaal (…) Alles is plat, platgeslagen!...”. Onze actieradius is eindeloos. En ter verduidelijking: “… Laat me je dit vertellen. In den beginne bevoeren wij een oceaan, een onmetelijk water vol geheimen en gevaren. Het was mooi. Soms was het stil, soms maakten de golven kabaal, maar wij hadden er niets over te zeggen. Helemaal niets. Dus voeren we door, eeuw na eeuw, op ons gemak. Maar nu is het uitspansel ingestort. We kijken omhoog, en wat blijkt het allemaal te zijn? Niks geen oceaan. Een ordinair zwembad is het, met miljarden badgasten die in het water pissen, en de longen uit hun lijf schreeuwen, maar het gaat nergens heen! Al dat lawaai, het gaat nergens heen! Het ketst af tegen het plafond dat we ooit voor de hemel hielde…”. "Foon" als echo van al ons geblèr. Onze fantasie hebben we ingeruild voor meningen. Is de wereld daar zoveel leuker van geworden? Toen ik even hiervoor over het nieuws scrolde las ik dat, terwijl het natuurgeweld in Indonesië al meer dan duizend officiële dodelijke slachtoffers telt, er bij een gezinsdrama in Amsterdam vier mensen zijn omgekomen, er een huilende peuter is aangetroffen bij een vermoorde moeder in Bergen op Zoom, Georgina Verbaan gisteren de hele dag misselijk is geweest omdat Jan van den Bosch een donker kindje een ‘Oegandeesje’ heeft genoemd. Ik bedoel maar. Waar je al niet misselijk van wordt, hè?! Misschien een allergische reactie, of zo? Wie verzint en wie gelooft? Wie zijn de illusionisten en wie het publiek? Denk je daar wel eens over na?

Uitgave: Querido-2018, 320 blz., ISBN 978 902 141 200 9, € 20,-
Rechtstreeks bestellen: klik hier