Gisteravond hebben we met de leesclub een wat je noemt ‘disfunctioneel gezin’ onder de loep genomen. Zo’n huishouden waarin iedereen op eieren loopt, elkaar in de gaten houdt, en waar allerlei venijnigs onder de huid kriebelt. Ik had er het liefst gillend van weggelopen, maar dat zou natuurlijk niet zijn getolereerd door mijn medekringgenoten. Geen vluchtgedrag: hier moet over gepraat worden. Griet Op de Beeck (1973, Turnhout, studeerde Germaanse talen, dramaturg, journalist voor Humo en De Morgen) drukte mij met mijn neus op zaken die mij woedend maken. Ik haat dat familiaire geëtter op de vierkante centimeter uit de grond van mijn hart. Waarom maken mensen het elkaar het poosje dat ze leven in godsnaam zo moeilijk?! Het is dat ik “Kom hier dat ik u kus” digitaal heb gelezen, de papieren versie had ik waarschijnlijk door de kamer gesmeten. Oh, wat een rotboek – maar oh, wat mooi geschreven…
Troebele familierelaties en onmachtige personages
Griet Op de Beeck sleepte met haar debuut "Vele hemels boven de zevende" De Bronzen Uil Publieksprijs 2014 in de wacht. “Kom hier dat ik u kus”, haar tweede roman, werd in september 2014 gekozen als ‘boek van de maand’ in DWDD. De boeken van Op de Beeck hebben een sterk autobiografische inslag. Ze is in de media behoorlijk open over het moeilijke leven dat ze achter de rug heeft. Ze kampte met anorexia en een ongelukkig huwelijk. Uit een circulaire van de leeskring: “… Griet is zeer geïnteresseerd in hoe mensen met elkaar omgaan. Het thema schaamte komt in beide boeken terug. Jezelf durven zijn, zonder je af te vragen wat je omgeving denkt, vindt ze belangrijk. Kleine, niet eens slecht bedoelde opmerkingen kunnen veel bepalen in je leven. Juist met troebele familierelaties en onmachtige personages wil ze laten zien hoe iets ontstaat, de menselijke complexiteit blootleggen en aangeven hoe veel mooier het kan worden…”.
Mona; negen jaar
In “Kom hier dat ik u kus” kruipen we in de huid van Mona. Het boek is opgedeeld in drie delen: Mona als kind, als twintiger en als dertiger.
Het begint met de negenjarige vroeg-wijze Mona die voor straf opgesloten zit in een donkere kelder. Ze vindt zichzelf een bangerik. Ze doet haar best het getik en de vreemde geluiden die haar aan monsters doen denken, uit te bannen. Ze is bang voor de spinnenwebben die er hangen. Als ze eindelijk het geluid van hakken op de vloer hoort aankomen, zorgt ze dat de glimlach op haar gezicht verdwijnt: haar moeder mocht eens denken dat ze geen spijt heeft. ‘Wie niet horen wil, moet voelen,’ vindt de laatste, en daar is Mona het volkomen mee eens. Ze moet liever en vooral ook harder worden – anders komt er niks van haar terecht in het leven. Nee, dan broertje Alexander. Haar moeder heeft zelfs een speciaal woord voor hem: ‘lieverik’. Alhoewel; soms kan hij ook onuitstaanbaar zijn. Als haar vader - een tandarts - na het voorval binnenkomt, neemt deze haar onderzoekend op, en vraagt enkel: ‘Alles oké?’. Op zo’n vraag kunnen zelfs volwassenen eigenlijk alleen maar met ‘ja’ reageren. En daarmee is de teneur gezet: geestelijke mishandeling door ‘de mama’, zoals de Vlaamse Op de Beeck dat zo mooi zegt, terwijl ‘de papa’ wegkijkt.
Het is te merken dat Op de Beeck dramaturg is. In de volgende act knijpt Mona er stiekem op haar fietsje tussenuit terwijl het huis vol bierdrinkend volk zit. Ze koerst naar een autokerkhof om hun verkreukelde Citroën DS in ogenschouw te nemen. Binnenin zit alles onder opgedroogd bloed, stukjes huid en blonde haren: “…Ik blijf staan. Lang. Gewoon om te kijken. Soms moet je goed kijken…”. Dan blijkt dat haar moeder is omgekomen bij een ongeluk. Mona probeert er om te huilen, maar het lukt haar niet om tranen tevoorschijn te toveren. Niemand die met haar praat over wat er is gebeurd. Haar oma komt alleen maar poetsen. Haar vader sluit zich op in zijn praktijk. Van de juf moet ze horen dat de auto van haar ouders is aangereden door een bus en dat haar moeder eerst nog naar het ziekenhuis is gebracht. Als ze op een dag thuis komt zijn familieleden de kleren van haar moeder aan het opruimen. Ze is te klein om de heftige frustratie die dat bij haar oproept onder woorden te brengen: “… Tante Roos vraagt, terwijl ze een bloes opvouwt: ‘Hoe was het op school, Mona?’ Alsof je aan iemand zou vragen: ‘Is de soep lekker?’ terwijl-ie als een rund uit een gat in zijn knie zit te bloeden…”. Het leven moet vooral gewoon doorgaan, vindt oma. Als een kleine surrogaat-moeder ontfermt Mona zich over haar broertje en ontziet als een mini surrugaat-echtgenote haar vader.
Spreekwoordelijke boze stiefmoeder
De ene na de andere schrijnende scene volgt elkaar op. De eerste kerst zonder moeder, waarop heel de familie naar hen toekomt voor een beetje verplicht geluk. Er wordt teveel gedronken, beschuldigingen vliegen over en weer. Mona die de stomste cadeautjes krijgt, omdat niemand haar vraagt wat ze eigenlijk echt wil. Binnen de kortste keren heeft de papa een nieuwe vriendin, Marie, die Mona en Alexander verplicht mama mogen noemen - maar hoe moet het dan met de ‘echte’ mama – en waar oma nog even niets van mag weten. Natuurlijk betrapt oma het kraaiende stel op een onverwacht moment op de bank, waarop ze hen woedend de rug toekeert. De ouders van Marie willen in eerste instantie ook al niets van de kinderen weten. Mona snapt niet waarom ze worden afgewezen. Voelt zich verantwoordelijk. Voelt zich schuldig. Gaat nog harder haar best doen. Liegt en bedriegt. Alles om iedereen maar te pleasen (en het beroerde is: van de weeromstuit zijn zulke kinderen in het echt vaak uitermate irritant). Marie is erg gevoelig, legt de papa uit, het valt voor haar nu eenmaal niet mee om ineens met twee vreemde kinderen opgescheept te zitten. Nog geen jaar na het ongeluk trouwt de papa met zijn Marie. Mokkend komen ze terug na hun huwelijksreis. s’ Nachts kan Mona niet slapen van de ruzies, betrapt Marie op een gestoorde vreetbui, en krijgt voor het eerst van haar leven een klap te verwerken die haar gezicht openhaalt. Natuurlijk wil Marie een baby, zoals Mona al vreesde. Natuurlijk is Marie te ziek en te zwak en te misselijk om voor het kindje te zorgen, en neemt Mona bijna automatisch de zorg voor haar halfzusje, Anne-Sophie, over. Tussendoor vangt ze half en half de gesprekken tussen volwassenen op: Marie die huilt dat de papa haar kapot maakt, Marie die verkondigt dat het zo niet langer door kan gaan en van plan is met auto en al het kanaal in te rijden. De papa en de mama die om de beurt s’ avonds laat verdwijnen; en Mona die angstig in bed ligt te wachten tot ze terug komen. Het is Mona die haar spreekwoordelijke boze stiefmoeder terug gaat halen als ze met de baby naar haar ouders is vertrokken, en die voor de ogen van Marie behoorlijk ziek een brandende sigaret op haar arm uitdrukt: “… Ziet ge? Nu heb ik mijn straf gekregen, komen jullie nu alsjeblieft naar huis?...”.
Mona; vierentwintig jaar
In het tweede gedeelte is Mona inmiddels vierentwintig en wordt ze door één van de grootste theatermakers van de lage landen, Markus, gevraagd om als dramaturg mee te werken aan een stuk van Tsjechov. Natuurlijk zegt ze ja, onder de indruk van zijn belachelijke charisma. Markus ontpopt zich als een kwal van een vent en Mona laat met zich sollen, zoals trouwens al zijn ondergeschikten. Hij snuift coke bij haar thuis. Hij zit met zijn handen onder haar bloes tijdens het dansen. Hij trakteert de hele groep op een rare new age zweethut-soundhealingstoestand, waar bijna iedereen uit de kleren gaat. Mona doet er tegen haar zin aan mee. Heeft in ieder geval nog wel het benul om haar bikini aan te trekken. De mensen geven zich letterlijk en figuurlijk bloot. Het hele gedoe komt op mij over als een gelegenheid waar Markus onder het mom van teambuilding eens goed laat zien wie er de grootste piemel heeft: een baviaan op de top van de apenrots. De moderne, mondaine, mondige kunstbende beeft voor hem als een rietje. Alleen al hoe hij des morgens binnen komt en van iedereen een kus opeist. Walgelijk. In de leesclub kregen we van de weeromstuit een discussie over wat er eigenlijk veranderd is vergeleken met honderd jaar geleden. Waarschijnlijk niets. Toen waren het misschien de donderende dominees die het gepeupel ringeloorde; nu zijn het de managers die hun personeel door de mangel halen. Af en toe hoor ik verhalen waar de honden geen brood van lusten. Autonomie mag anno 2015 nog zo hoog in het vaandel staan; we hebben kinderen, we hebben een hypotheek, dus… En toch, altijd moet ik bij dit soort situaties denken aan wat Arthur Japin een rondtrekkende opwekkingsprediker anno achttienhonderdzoveel in Texas laat zeggen in "De overgave": “… Ik kan het laten donderen, weet u, als ik wil. Dat is de macht die mensen je geven, alleen doordat ze mij op het spreekgestoelte zetten en zelf gaan zitten luisteren. Je kunt ze met je woorden laten sidderen, maar alleen wanneer zij dat zelf graag willen…”.
Ondertussen stopt Alexander op eenentwintigjarige leeftijd met zijn al drie jaar briljant doorlopen studie medicijnen omdat hij vader wordt: “… ‘Dus niet vergeten, Charlie en ik kennen mekaar zogezegd een jaar hé.’ Liegen is in onze familie de nationale sport, dat hebben we zo geleerd toen we nog kleine kinderen waren, het is in onze lichamen gaan zitten, zoals bij andere mensen bloed en water. Papa, die Marie voor alle wrevel en mogelijk onheil wil behoeden, Marie, die niks liever deed dan geheimen met ons delen en dan loyaliteit van ons vragen. Allemaal om de lieve vrede te bewaren, zo heet dat dan…”. Zijn vriendin is tweeëndertig. De papa en de mama zijn not amused, wat begrijpelijk is. Echter, juist de wat sarcastische Charlie is zo ongeveer de enige ‘normale’ in het boek. Ze vindt dat disfunctionele families juist heel functioneel zijn: “… Niet gericht op mensen die zich individueel mogen ontplooien en goed voelen, maar op een systeem dat in stand gehouden moet worden, een systeem waar iedereen zijn rol vervult, ook als dat ten koste van hem- of haarzelf gaat…”.
En dan is daar nog de beroemde veertien jaar oudere schrijver Louis, met wie Mona een relatie begint. Ook al een figuur die alleen aan zichzelf denkt, zelfs in bed, en die haar op een dag zonder scrupules vraagt om samen te gaan wonen, nadat hij haar eerst urenlang op zich heeft laten staan wachten waarna ze hem tenslotte ladderzat naar huis rijdt: “… En dan zeg ik ja. Hij stapt uit, ik ga de auto parkeren. Terwijl ik naar zijn appartement loop, denk ik dit: dit relaas mag ik nooit, tegen niemand, uit de doeken doen. Tegen niemand. Nooit. Schaamte is iets vreemds…”.
Mona; 35 jaar
Het laatste deel behandelt het sterven aan kanker van de papa in het ziekenhuis. Mona is dan vijfendertig. In deze fase komen vader en dochter op een ontroerende manier nader tot elkaar. De papa vraagt haar een geheime map weg te halen thuis, zodat Marie die niet zal vinden, mocht er wat gebeuren. Er zitten twaalf liefdesbrieven in. De papa blijkt vijf maanden lang een verhouding te hebben gehad. Daarna heeft hij zijn verantwoording genomen en zijn grote liefde laten lopen. Mona gaat naar deze vrouw op zoek en zorgt dat ze elkaar voor zijn overlijden nog een paar keer zien. Helemaal op het eind van het boek, in het ziekenhuiscafé, spreekt deze vriendin het lichtende evangelie uit waar het pikdonkere “Kom hier dat ik u kus”( zit in de titel ook al niet iets van een baasje die zijn hond commandeert?) omheen is gebreid: “… ‘We staan elke dag op, doen wat van ons verwacht wordt, en gaan daarna weer slapen, en dat noemen we leven. We saboteren onszelf zonder het te beseffen, omdat we nadoen wat ons ooit is voorgedaan. En dan denken we dat het zo móet gaan. En ondertussen organiseren we de dingen zo, dat we geen tijd hebben om stil te staan bij dat wat we waard zijn en durven niet te geloven dat we het goeie wel degelijk verdienen. We vinden het makkelijker om te berusten bij ons leed, onszelf te troosten na de pijn, dan te kiezen voor wat ons gelukkig zou maken.’…”. Bezwerend zegt ze tegen Mona: “… ‘Mag ik u dat zeggen? Dat ge goed moet leven, en harder moet dromen. Dat ge moet leren kijken naar uzelf, u afvragen waarom ge doet wat ge doet.’ Ze neemt haar handen in mijn handen en glimlacht alsof het met mij misschien nog in orde kan komen…”. En waarachtig; Mona vertelt Markus dat zijn nieuwe theaterstuk een miskleun is – wat haar dan wel weer haar baan kost. En ze vertelt Louis dat ze het helemaal zat is tweederangs behandeld te worden - ze loopt bij hem weg: “… Ik denk: ik wil begrijpen wat liefde is, onthouden dat dat alles is, of toch bijna. Ik wil redden wat er te redden valt, mijzelf bijvoorbeeld, ik wil weten wat ik waard ben, kiezen voor wat klopt en goed is, geloven dat dat mag. Ik denk: dat is het, durven, eindelijk, ja…”. Het herinnert me aan het indrukwekkende en typisch Vlaamse boek van Ann de Craemer: “Vurige tong”. Ik peins over de vraag of Vlamingen een probleem met ‘durven’ hebben. En ik blijf met nog een vraag zitten die ik Griet op de Beeck graag zou willen stellen: wat is er met Anne-Sophie aan de hand? Na een knetterende ruzie met haar moeder loopt ze weg om vanwege haar zieke vader na vier jaar weer op te komen dagen – nog steeds geagiteerd, boos, en zwijgend in alle talen.
Uitgave: Prometheus – 2014, 336 blz., ISBN 978 904 462 310 9, € 19,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier