Menu

dinsdag 29 maart 2016

De onvergetelijke reis van August King – John Ehle


Volgens hoogleraar mythologie Joseph Campbell (schrijver van onder andere "De held met de duizend gezichten") gaan bijna - zo niet - álle verhalen op de een of andere manier over een uiterlijke dan wel innerlijke ‘reis’ waardoor de held verandert. Een ‘wedergeboorte’ zo je wil. Zie Mozes, zie Odysseus, zie Parzifal, zie John Bunyan en zie Andries Jordaan uit mijn vorige blog. De held geeft gehoor aan een diep verlangen dat ieder mens in zich heeft: te weten wie hij is. Of misschien wel: wie hij kán zijn. Hij laat zich niet tegen houden door zijn omgeving. Hij trotseert de eenzaamheid, groeit, komt tot inzicht en wordt wijs door de beproevingen waar hij zich onderweg aan onderwerpt. Op zoek naar identiteit vindt hij meer en meer zichzelf. Met deze bagage kan hij later weer een leermeester worden voor anderen. Als hij ‘thuis’ komt ontdekt hij soms dat hij niet meer past in zijn omgeving: hij heeft teveel gezien, teveel meegemaakt. Een bijna sprookjesachtig voorbeeld is de opnieuw uitgegeven klassieker van John Ehle (Ashville, North Caroline, 1925): “De onvergetelijke reis van August King”. Een tijdje geleden besprak ik “De onvergetelijke reis van Harold Fry”, maar eerlijk is eerlijk, déze reis was eerder: 1971. Het boek werd in 1995 verfilmd door John Duigan.

Tweestrijd

Het begin: “… Op deze donderdag was August King onderweg toen zijn leven begon te veranderen, toen het uit de schulp begon te kruipen waarin het jarenlang genoeg had aan de eigen hartenklop…”. August King, een naïeve, dromerige, jonge veertiger, trekt met zijn krakkemikkige kar - “… Het losse wiel piepte en de kar zelf, waarvan de moeren losjes waren aangedraaid zodat hij langer meeging over de ruige wegen van dit land, klepperde er vriendelijk op los met een heel eigen geluid…” - inclusief levende have (een merrie, een varken, een koe, drie ganzen) en wintervoorraad, terug van de stad naar zijn zelfgebouwde boerenbedoening diep in het woeste Appalachengebergte. Een reis die hij net als vele anderen ieder jaar in oktober onderneemt. Zijn vrouw, waar hij eigenlijk niet echt van hield - daar was ze te anders voor - en zijn dochtertje zijn overleden. Als hij wat water drinkt uit een beek ziet hij een zwart, om hulp vragend slavenmeisje. Dat is problematisch, want tegen de wet: “… ‘Ik wou maar dat je het begreep,’ zei hij en hij wendde zich van haar af, liet haar achter, scheurde zich los van haar en, dieper, van iets in hemzelf. Hij ging ervan uit dat dat wel beter zou worden…”. Let wel, August King leeft in een tijd waarin zelfs de dominee zich openlijk afvraagt of 'kaffers' wel een ziel hebben. August overnacht in een herberg, hoort dat degene die het gevluchte meisje terugbrengt tweehonderd dollar dan wel een Virginia-rijpaard vangt, en verkeert in hevige tweestrijd terwijl buiten de jagers met hun jachthonden hun messen slijpen. Hij loopt in de gaten als hij drie maïsbroden koopt. Toch gaat hij terug naar de plek waar hij het meisje zag en legt er een van de broden neer. Als hij ’s avonds in het donker zijn kamp opslaat, op zijn hoede voor dieven en wilde dieren, komt het slavenmeisje tevoorschijn. Ze blijkt de hele dag door de bosjes te hebben geslopen om hem te volgen. Hij geeft haar te eten en vergaapt zich aan haar schoonheid. Ze vertellen elkaar hun dromen en nachtmerries, ze bijt hem in zijn schouder als hij te dicht bij haar komt, en uiteindelijk verbergt August King haar in zijn kar.

Grootsheid
Als ze de volgende dag verder trekken beginnen de moeilijkheden. Het ‘nikkermeisje’ blijkt de gemoederen danig bezig te houden. Een achterdochtige boer ontdekt de sporen van vrouwenvoeten in het zand rondom de overnachtingsplek van August King. August redt zich eruit door een leugentje om bestwil. Weer op pad houdt hij op het onbeleefde af nieuwsgierige passanten, brutale kinderen en blaffende honden op een afstand. “… Hij wist dat hij in gevaar was, maar leed daar niet onder. Hij kon niet geloven dat hij, August C. King – wat je naam ook is, wie je ook bent – vrij en zonder dat iemand hem verdacht over deze weg liep en zonder angst het meisje vervoerde naar wie in de wijde omtrek gezocht werd. August, zulke grootsheid ben ik nauwelijks van je gewend, vertelde hij zichzelf. Hij voelde zich een ander mens, een vreemdeling, alsof hij een rol in een toneelstuk speelde; zichzelf was hij absoluut niet…”. Als het rustig is onderweg praten ze gezellig: “… ‘Je hebt nog nooit zo lekker gegeten als bij mij,’ zei hij tegen haar. ‘En dan hap je in mijn arm, alsof je een kannibaal bent.’ ‘Je zat plotseling aan me,’ verdedigde ze zichzelf. ‘Ik ben enorm geschrokken.’ ‘Je zou je arm voor me moeten uitsteken zodat ik een hap kan nemen.’ ‘Ik heb wel meer mannen van me af geslagen, geloof me maar.’…”.

Uitgekozen
De bescherming van het meisje gaat August King alles kosten. De plantagebaas hoort over de verdenkingen van een boer die een jonge Jerseykoe aan zijn kar heeft gebonden. Hij treft August King net als het meisje in de bosjes zit te plassen, en inspecteert zijn kar. August beseft dat hij teveel in het oog loopt met zijn koe en steekt het dier dood in de bossen. Als hij met kar en al een rivier oversteekt breekt het touw van het krijsende varken dat meegesleurd wordt door de stroom. Hij wil de kar met het meisje niet alleen laten en gaat er niet achteraan – ook dat roept vragen op bij de toekijkende omstanders. Hij komt langs een executieplek waar een andere gevluchte neger om zeep wordt gebracht, doet er alles aan om het meisje af te leiden van het lawaai, en komt vast te zitten in een uitzinnige meute die vaststaat vanwege een kapotte wagen. Er ontstaat een orgie van geweld waar hij ternauwernood aan ontkomt: “… Nu en dan wilde hij het uitschreeuwen tegen de gruwelen die hem omringden, en tegen de dwaasheid van zijn vertrouwen op genade als hij nadacht over het leed dat mensen veroorzaakten, het bloed dat ze lieten vloeien…”. Als hij weer op gang is werpt hij af en toe een blik op het meisje: “… Ik ben verkozen om voor haar te zorgen, hield hij zichzelf voor, geloof het of niet. Ik ben uitgekozen. Ik weet niet of God het heeft gedaan of een andere mysterieuze macht, en ik weet niet of het voor Gods plezier is of omdat Hij ontstemd over me is. Zou Hij mijn geklungel grappig vinden? …”. Het wordt donker, maar het is niet ver meer naar huis. De ganzen blijven maar gakken. Om zich niet te verraden bindt hij de dieren met een touw aan een boom. De volgende dag zal hij ze wel op gaan halen. Als hij in het dal aankomt waar hij woont stuit hij op een stel kerels rond een vuurtje. Dan laat hij ook paard en wagen achter om lopend met het meisje verder te gaan. Thuis gekomen geeft hij alle spullen van zijn vrouw aan het meisje en stuurt haar voor dag en dauw met zijn laatste voedsel het pad op naar het noorden waar ze geen slaven houden.

Wie een leven redt
De simpele boer August King maakt het verschil. Wie een leven redt, redt de hele wereld, luidt een Joods gezegde. En misschien vooral ook die in jezelf. Weer alleen lijkt het of het meisje August King ergens van heeft genezen. Hij kan weer adem halen, voelt zich bevrijd. Voor het eerst geeft hij toe dat zijn vrouw zich van het leven heeft beroofd, mede door toedoen van hem, hij had haar anders moeten behandelen. Voor het eerst is hij trots op zichzelf: “… August, je hebt goed werk verricht…”. Hij spreekt zich uit tegen de autoriteiten die verhaal komen halen. Als ze menen dat ze hem moeten straffen dan doen ze maar. Alles wat hij had is hij kwijt. De gemeenschap kiest voor de verklaring dat hij gek is geworden van verdriet.

Uitgave: Mozaïek – 2015, vertaling Chris Canter, 248 blz., ISBN 978 902 399 490 9, € 18,90
Rechtstreeks bestellen: klik hier

woensdag 23 maart 2016

De oogst is voorbij – Geert van der Kolk


Tot uitgeverij De Kring mij “De oogst is voorbij” stuurde had ik nog nooit van Geert van der Kolk (Velsen, 1954) gehoord. Niet zo raar natuurlijk, want hij blijkt al vijfendertig jaar in Amerika te wonen. Toch schrijft hij in het Nederlands. Hij werkte als journalist onder andere in Moskou, Polen, en Oost-Berlijn en publiceerde inmiddels vijftien romans en verhalenbundels. Voor “De oogst is voorbij” maakte hij twee reizen door Oost-Afrika. 'Alles wat ik beschrijf is waar', vertelt hij in een interview op Radio 1. Hij heeft getwijfeld of hij over zijn ervaringen een reisverslag dan wel een roman zou schrijven: het werd het laatste. Het boek schetst een buitengewoon ontluisterend beeld van ontwikkelingshulp en -helpers, wat me direct aan micro-econoom Angus Deaton deed denken die vorig jaar de Nobelprijs voor Economie in de wacht sleepte. De laatste had het over de 'hulpillusie'. Het westen kan het maar niet laten: iets goed doen – ook al werkt dat (meestal) averechts. Toen ik “De oogst is voorbij” dichtklapte kwam vanzelf de tekst 'Er is er niemand die goed doet, ook niet een' (Psalm 53 : 3b) bij mij op. Zelden heb ik zo’n cynisch boek gelezen. Gelukkig wordt het verhaal op een hele luchtige en droge manier gebracht: het is dus wel te pruimen.

Hulp waarop niemand zit te wachten

Tegen de zin van zijn Nederlandse vrouw - hij weet dat ze niet mee zal gaan - stort landbouwingenieur Andries Jordaan zich op een ontwikkelingsproject in Oost-Horr waar niemand op zit te wachten: een modelboerderij waar de onwillige bevolking geleerd moet worden dat landbouw lucratiever is dan vee houden. Vanaf het begin wordt hij belazerd. Degene die hem in Afrika opwacht knijpt ertussen uit als hij tijdens een stop in een hotel even een dutje doet en zadelt hem op met een chauffeur zonder geld. In Oost-Horr aangekomen blijkt er zo goed als niets van de grond te zijn gekomen. Zijn voorganger heeft zijn rapporten voornamelijk aan elkaar gelogen. De brandkast is leeg. De administratie een puinhoop. En hij krijgt ook nog een arts uit Engeland op zijn dak geschoven voor een kliniek die er helemaal niet is. Als hij verhaal gaat halen wordt hem van hogerhand beleefd meegedeeld dat hij vooral zijn grote mond moet houden anders lopen ze alle subsidies mis, krijgt hij geen salaris en is zijn reputatie naar de maan: “… Ach, ingenieur Jordan, u verzint er wel wat op. Ik heb in de loop der jaren veel met Europese en Amerikaanse ontwikkelingsspecialisten te maken gehad en heb de grootste bewondering gekregen voor hun flexibiliteit en improvisatietalent. O, en voor de volledigheid, de dokter is geen hij, maar een zij…”.

Onze vrouwen doen het wel
In het gebied rond Oost-Horr houden zich allerlei groepen nomaden op: Toerkana’s, Pokots, Karamajongs, Samboeroes, die ‘s nachts vee uit elkaars kraal stelen en daarbij geweld gebruiken dat zijn weerga niet kent. Ze hanteren niet alleen speren en kapmessen, maar ook kalashnikovs. Een leven betekent niets. Ook de schrijver maakt er weinig woorden aan vuil. In plaats van achter de roofovervallen aan te zitten perst de kolonel die het gebied moet beveiligen Jordaan af. Jordaan tegen Pippa, de dokter: “… ‘Wist je dat alle herdersvolken dezelfde mythe hebben over het begin van de wereld?’ (…) ‘De Masai geloven dat in het begin alle koeien en geiten en schapen van hen waren. Dus als iemand anders vee heeft, moet hij dat gestolen hebben, hijzelf of zijn voorouders. Maar de Samboeroes geloven ook dat heel vroeger al het vee van hen was. En de Karamojongs en de Endille – ze denken er allemaal precies zo over en dat geeft ze het recht elkaars koeien te stelen.’ ‘De logica knalt ervanaf,’ zei Pippa. ‘Ik had het zelf niet beter kunnen bedenken.’…”. Als het vee geroofd is komt de honger. Jordaan probeert een stel herders zo ver te krijgen dat ze hem komen helpen om een stuk land van stenen te ontdoen en te omheinen voor het ploegen: “… ‘Jullie vee is gestolen,’ zei Jordaan. ‘Ik zal natuurlijk een redelijk dagloon betalen.’ De mannen praatten weer onderling. Ze waren het snel eens. ‘Wij houden niet van spitten,’ zeiden ze, ‘maar onze vrouwen doen het wel.’…”. Ze hebben het vooral druk met hun sorghumbier dat ze met z’n allen door lange rietstengels uit een gezamenlijke tobbe slurpen. Ze lijken wel wat op de leeuwen die in de wildparken rondlopen. Alleen de vrouwtjes jagen, vertelt de schrijver bij monde van Jordaan, de mannetjes liggen gemiddeld twintig uur per etmaal te slapen. De vrouwen zijn anders. Pippa die binnen no time een noodkliniek op poten zet neemt een paar vrouwen in dienst: “… ‘Margaret, mijn Kikoejoe,’ zei ze met haar mond vol, ‘is heel intelligent en let goed op details. Ik wou dat we geld hadden om haar naar een verpleegstersopleiding te sturen.’ ‘Is ze getrouwd?’ ‘Natuurlijk. Iedereen is hier getrouwd.’ ‘Jij niet.’ ‘Dat komt nog wel,’ zei Pippa zonder haar eten te onderbreken. ‘Maak je geen zorgen.’…”. Nou, als een verhaal die kant op gaat, weet je het wel. Al heel snel liggen ze bij elkaar in bed. Als Jordaan eindelijk, eindelijk op aandringen van Pippa zijn Nederlandse vrouw van zijn vreemdgaan op de hoogte stelt, eindigt dat in een onverkwikkelijke vechtscheiding. Ze houdt zijn twee kinderen ver bij hem vandaan. Gelukkig verbreekt Pippa uiteindelijk de relatie: Jordaan ontpopt zich als een nogal onaangename zuiplap die ook nog eens zijn zwarte huishoudster bezwangert.

Naïef

Eigenlijk is alles in Afrika vreselijk. Een moeder die van een tweeling bevalt kan niet meer terug naar huis: tweelingen zouden het gevolg zijn van hekserij. Als het een keer regent dan gaat dat gelijk zo hard dat het proefveld van Jordaan wordt vernietigd en de kliniek van Pippa overstroomd. Om maar te zwijgen over vrouwenbesnijdenis en kindhuwelijken: aan de halskettingen van kralen kun je zien of een meisjes al verkocht is. Een plaatselijke arts wordt schatrijk door medicijnen op de bevolking uit te testen. Soldaten slaan voor de ogen van hun moeders kleine kinderen in elkaar om dorpelingen te dwingen te vertellen waar er illegale wapens zijn verstopt. Inheemse strijders zijn wijsgemaakt dat bepaalde vuurwapens alleen hun tegenstanders doden of dat sommige amuletten hen onkwetsbaar maken - dat geloven ze nog ook.
Wanneer de noodtoestand wordt uitgeroepen krijgt Jordaan van een corrupte minister de opdracht zoveel mogelijk van de crisissituatie te profiteren wat betreft het binnenhalen van geld en voedselhulp. Door de stammenstrijd verandert de modelboerderij van Jordaan in een compleet vluchtelingenkamp. Als de inheemse autoriteiten genoeg van Jordaan hebben, zetten ze gewoon zijn salaris stop: “… ‘We hebben uw maïs niet meer nodig, ingenieur Jordan. Er is voldoende voedselhulp toegezegd.’ ‘Het doel van het project is juist om voedselhulp overbodig te maken en duurzame ontwikkeling naar Oost-Horr te brengen. De Manyatta Aló, weet u nog?’ ‘De tijden veranderen. De huidige situatie is in alle opzichten een verbetering. We hoeven niets te ontwikkelen: we hoeven niet eens meer rapporten te schrijven. UNHCR, WFP, IBRD, en IRC zorgen overal voor en betalen nog royaal ook.’…”. Pippa heeft een weeshuis opgezet waar allerlei kindjes worden gebracht die het daar beter hebben dan thuis. Als de WFP afhankelijk van de grootte van de gezinnen voedsel begint uit te delen worden de 'weesjes' weer opgehaald. Een delegatie studenten wil gratis in het uit Engeland gesponsorde weeshuis komen werken waardoor de kindjes als de wiedeweerga weer voor een tijdje ingehuurd worden om de schijn op te houden. Dat moet je niet zien als ‘oplichting’ maar is het ‘verdienmodel’. Als Jordaan door zijn vrouw en iedereen om hem heen is kaalgeplukt zet hij een eigen adviesbureautje op. Hij doet iets schimmigs met mijnbouw: granaat en robijn. Tussen de slokken whisky door probeert hij ook nog de Bijbel te vertalen - je moet toch érgens je geld vandaan halen.
Genadeloos toont Van der Kolk hoe een zich superieur wanende, denigrerende (“… Je moet niet denken, daar ben je niet goed in…”, “… Die geitenneukers hier werken niet…”, “… Jullie zijn godvergeten barbaren…”), arrogante, hebzuchtige, westerse invasie de traditionele cultuur van Oost-Horr compleet vernietigt. Het enige wat mooi is en blijft is de prachtige natuur. Hij hoopt dat "De oogst is voorbij" zorgt dat jonge mensen wat minder naïef allerlei ontwikkelingsprojecten instappen. Aan zijn boek zal dat niet liggen.

Uitgave: De Kring – 2016, 320 blz., ISBN 978 946 297 005 2, € 19,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

donderdag 17 maart 2016

Margje – Jan Siebelink


Precies tien jaar geleden verscheen Jan Siebelinks ongekende bestseller "Knielen op een bed violen". Een semi-autobiografisch verhaal over een vader die zo gegrepen wordt door zijn geloof dat hij zijn zaak, een kwekerij, en zijn gezin daaraan opoffert. Het is gebaseerd op de religieuze beweging van de ooit door de Hervormde Kerk geschorste dominee Paauwe, die daarna zijn eigen club begon: de Paauweanen (1914). De materie interesseert mij vooral omdat ik ben opgegroeid in een kerk waar sommige Paauweanen, die zondags thuis preken lazen omdat in hun ogen niet één kerk goed genoeg was, op dankdag en biddag hun kinderen in onze zogeheten ‘vrije gemeente’ lieten dopen. Blijkbaar kon die er dus mee door. Terug naar mijn roots. Ik heb ook de meer dan schitterende film gezien. Dit keer vond ik de film echt beter dan het boek. “Knielen” is uiteindelijk een ideeënroman. Het fascineert mij mateloos hoe een regisseur ideeën omzet naar beeld. Ben Sombogaart weet in de film heel knap een beklemmende sfeer op te roepen door middel van Gustaf Doré-achtige prenten van ondergangstaferelen en Bijbelpagina’s in ouderwetse druk, waarop kernwoorden met pen zijn omcirkeld of aangestreept. Samenklonterende zwermen zwarte vogels in de lucht zorgen voor een onheilspellende sfeer. Eerlijk gezegd heb ik me vaak afgevraagd waarom “Knielen” zo’n enorm succes werd. Zo warm en liefdevol als de film, zo donker en deprimerend is de roman. “Margje” is het vervolg. Het boek draait om hetzelfde gezin, maar nu staat de moeder - die het geloof van haar man niet mee kan maken - centraal. En gelukkig: het is tonnen lichter en luchtiger.

‘Sneeuw die knerpt’ en ‘vriest dat het kraakt’ stilte

“Margje” is geschreven vanuit het perspectief van de oudste zoon uit het gezin Sievez: Ruben. Hij is inmiddels 74 en kijkt terug op zijn leven. Zijn jongere broer Thomas blijkt een ongeluk te hebben gehad waardoor hij blind is geworden – hij verblijft in een instelling van Bartiméus.
Het verhaal komt ongelooflijk traag op gang, vind ik, alhoewel de sfeerbeschrijving prachtig is. Ruben bezoekt het graf van zijn ouders in haast tastbare ‘sneeuw die knerpt’ en ‘vriest dat het kraakt’ stilte. Hij heeft last van eczeem: ik begon me ook bijna te krabben. Ruben woont weer, in zijn eentje, in het oude huis bij de kwekerij. Even zweeft hij terug naar de begrafenis van zijn vader, waar Thomas een scene maakt vanwege ‘de broeders’: Ibel, Taverne en Mieras – uit “Knielen”. Moeder Margje ondergaat het nogal lauw: “… Het heeft allemaal zo moeten zijn, het moest eens tot een uitbarsting komen…”. Ze lijkt zich voornamelijk druk te maken om de kwekerij, waarvan ze bang is dat die tijdens hun afwezigheid leeggeroofd zal worden (wat nog gebeurt ook) - er komt weinig godsdienstigheid aan te pas. Ze is verdrietig omdat haar beide zonen geen vrouw en kinderen hebben zoals in ‘normale’ gezinnen. Rubens familierelaties zijn ronduit klef en bijna incestueus: de broers kussen elkaar op het onsmakelijke af, Ruben blijft maar opperen hoe mooi Thomas is, en van zijn moeder kan hij ook al geen seconde afblijven.

Verboden foto
Als jongetje houdt Ruben de gezinstemperatuur angstvallig in de gaten: “… Aan zijn vaders blik had hij kunnen aflezen dat hij geen plannen had om weg te gaan (naar een stiekeme bijeenkomst van ‘de broeders’). Als hij onrustig was, als iets binnen in hem hem aan het opdrijven was, keek hij je niet recht in de ogen…”. Uit school controleert hij eerst wat er die dag verkocht is: “… Soms was er niet één lege plek bijgekomen. Dan schaamde hij zich. Niet voor zijn vader. Voor de situatie. Daar zat de harde kern van schaamte. Hij was al tien jaar…”. Als zoon van een kleine middenstander wordt hij in de klas achteruit gezet, al kan hij nog zo goed leren – het achterlijke zoontje van de huisarts gaat voor. Als zijn moeder hem meeneemt naar oom Anton, een rijke houthandelaar waar ze vroeger heeft gediend, wordt hij naar de kelder gestuurd om met een miniatuur-spoorlijn te spelen. Hij rommelt er wat rond en vindt een oude foto van zijn moeder in een nogal intieme pose met oom Anton: het zet zijn innerlijk op zijn kop. Het frappante vind ik dat in “De liefde niet”, de roman van Margriet van der Linden die ongeveer tegelijkertijd met “Margje” uitkwam, ook al sprake is van een verboden foto die de belevingswereld van een kind in beroering brengt. Nog gekker, allebei de foto’s zijn genomen in een tennisomgeving, een nogal wufte plek voor zich in streng-orthodoxe milieus afspelende verhalen: alsof sommige zaken op een bepaalde plaats en tijd in de lucht zitten. Ruben merkt dat oom Anton geld wil geven aan zijn moeder, maar ze weigert trots.
Na het bezoek aan de begraafplaats rijdt Ruben door naar de voormalige houtwerf van oom Anton. Hij gaat er nog een keer kijken voordat het huis, waaruit de krakers zijn verdwenen, afgebroken zal worden. Hij herinnert zich dat drinkebroer Thomas altijd het lievelingetje van zijn moeder was, terwijl hij zelf zo graag haar favoriet had willen zijn: de rivaliteit. Zijn moeder lijkt het voor haar jongste zoon te hebben opgenomen omdat hij van zijn vader niet zichzelf mocht zijn. Zijn vader had liever een dochter gewild: alsof kinderen daar wat over te zeggen hebben!

Zwarte romantiek
Na honderd bladzijden raakt Siebelink wat mij betreft op dreef. Hij vertelt hoe tijdens een familievergadering op de boerderij van Rubens opa en oma het kindsdeel van de erfenis die zijn moeder toekomt, en waar het gezin zich mateloos op verheugt, door haar neus wordt geboord. De zomerse hitte is moordend. Eerst moet er nog een koe gedekt worden. Oma praat op een demente manier tegen een kip. De gaasdeur klapt knallend dicht. Creperende vliegen gonzen razend in de plakkerige stroop van de vliegenvanger boven de tafel. Opa doet nog even een gebedje. En vervolgens laat hij Margje, met zijn keiharde mentaliteit vallen als een baksteen: het geld moet in de boerderij blijven. Zij verbrast het toch maar. Opa’s wil is wet. In deze duldt hij geen tegenspraak. Ruben weet zich met zijn agressie geen raad, maakt twee kippen dood in het kippenhok en bijt zijn kleine broertje meedogenloos in zijn schouder. Het is al de tweede keer dat ze zo belazerd worden. Zijn vader kreeg een lege portefeuille mee als cadeautje van zijn oudste broer die de erfenis regelde aan de andere kant van de familie. Siebelink vertelt over gecastreerde biggen die worden opgejaagd zodat ze goed bloeden: dat gaat ontstekingen tegen. En over een traditionele boerenbruiloft op de deel. Voor een teruggetrokken broer van Margje is een vrouw gekocht via een huwelijksmakelaar. Op een gegeven moment wordt een angstige bruidskoe binnengeleid en op haar knieën gedwongen ten teken dat de bruidsschat geaccepteerd is. Tussen haar ogen zet een stompzinnige meute volle glaasjes jenever. De sterke drank loopt in haar ogen. Wie nog enige romantische Ot en Siengevoelens koestert over het vervlogen plattelandsleven: Siebelink helpt je daar hardhandig vanaf. Uiterst pijnlijke herinneringen wisselen elkaar af. Vader die moeder en zoon laat stikken als ze in noodweer naar huis fietsen, een examenfeestje waar niemand op komt dagen. Siebelinks hang naar zwarte romantiek vindt zijn onnavolgbare weg in de unheimische types die het leven van Ruben bevolken. Een sjoemelende turnleraar: “… Die keer dat je tijdens een reuzenzwaai aan de rekstok je greep verloor… Ik was er tijdig bij. Er had gemakkelijk iets mis kunnen gaan. Ik dwong je gevaarlijke oefeningen te doen. Ik heb vaak angsten uitgestaan. Ruben, elke keer als het goed ging, dankte ik de hemel. Ik drukte je tegen me aan. Hield je vast. Weet je hoe dat voelde? Of je helemaal van mij was. Ik keek uit naar de dinsdagavond…”. Een vriend op de kweekschool die volgens zijn waarschuwende leraren ‘nooit aan meisjes denkt’ (de vergelijking met hoofdfiguur M in “De liefde niet” dringt zich alweer op, ook zij trekt op met een homoseksuele student). Een figuur als uit “In ongenade” van J.M. Coetzee: ‘een zwarte engel, Lucifer, een monster met een waanzinnig hart’. Hij laat Ruben zijn tentamenopgaven stelen, biedt hem geld aan als hij de open gelaten meerkeuzevragen voor hem invult, en verlinkt hem vervolgens, waardoor Rubens lot wordt bepaald: geen school wil hem meer hebben. Derhalve meldt hij zich bij defensie. Hij wordt luchtmachtofficier (een geluk bij een ongeluk: een heel wat hogere status dan leraar).

Afwijzing
Op school ziet Ruben een glimp van een onvoorstelbaar mooi meisje dat later zijn vriendin zal worden. Maar ook nu weer zwarte, broeierige, ondefinieerbare gevoelens. Zijn vader lijkt haast net zo verliefd als hij: de aangespoelde dochter die hij nooit heeft gekregen. En Thomas, die achter zijn rug om, met haar speelt, tijdens een met wijn doordrenkte avond in een of andere herrieachtige Rijnbar. Einde relatie. Verraad, haat, spijt. Was het nu echt allemaal zo erg?
Margje sterft, na een leven lang achter nota’s aanhollen, aan nierfalen. Langzaam raakt ze vergiftigd, ook in haar hoofd. En Thomas begint na zijn pensionering eveneens vreemd te doen. Schildert op het maniakale af gieters die uiteindelijk veranderen in bizarre Jeroen Boschachtige figuren, heeft een obsessie met een zusje dat een dag geleefd zou hebben, verkleedt zich als vrouw in de kleren van Margje: “… Misschien wel om zo, volledig en alsnog, vaders goedgunstigheid te verwerven…”? Later maakt hij een schilderij van de ex van Ruben, en zet daar de denkbeeldige naam van het overleden zusje onder: Anne (in de film is er inderdaad sprake van een doodgeboren meisje: Lisa). Door een val in zijn atelier raakt hij blind. Hij had beloofd samen met Ruben afscheid te komen nemen van de villa van oom Anton. Hij komt niet opdagen. Op allerhande manieren gaat deze grote roman vooral over één thema: afwijzing.
Eerder besprak ik van Siebelink: "Het lichaam van Clara".

Uitgave: de Bezige Bij – 2015, 264 blz., ISBN 978 902 349 516 1, € 19,90
Rechtstreeks bestellen: klik hier

zondag 13 maart 2016

Aquarium – David Vann


“Aquarium” van David Vann (1966, Alaska-VS) kwam op het NRC-lijstje van ‘de mooiste boeken van 2015’ maar liefst twee keer voor: tijd dat ik het ook eens las. Na "Legende van een zelfmoord", "Caribou Island", "Aarde" en "Goat Mountain" is “Aquarium” het vijfde boek dat van hem in het Nederlands is vertaald.

Wreed

Eerlijk gezegd heb ik van Vann al eerder “Goat Mountain” gelezen. Zelfs twee keer. Het lukte me niet er een blog over te schrijven. Het is een meesterlijk geschreven verhaal, maar tegelijk zo wreed, dat ik eigenlijk niet goed wist wat ik er mee aan moest. Net zoals ik dat met "De wespenfabriek" en "Het kraaienpad" van Ian Banks had. “Goat Mountain” gaat over een jongetje die voor het eerst mee mag doen aan een jachtritueel en per ongeluk in plaats van een hert een stroper doodt. Hij lijkt totaal niet te beseffen wat hij heeft gedaan; hij vindt het wel ‘een mooi schot’. De beschrijving van de natuur is overweldigend, maar verder… Toen ik “Aquarium” uit had, was ik stomverbaasd. Vann’s wreedheid is nog steeds aanwezig, maar dit keer is het anders: het loopt ‘goed af’. Het is bijna een ‘christelijk’ boek: uiteindelijk is er sprake van vergeving en overwint de liefde. Wat bezielde David Vann? Buiten een korte New Age-bevlieging was mij niet bekend dat Vann iets met religie had. Ik stortte mij op het internet, en kwam achter zijn fascinatie voor Flannery O’Connor en Marilynne Robinson: christelijke auteurs.

De impact van zelfmoord

David Vann is zo’n schrijver waar je het één en ander van moet weten om hem te begrijpen. Zijn vader pleegde zelfmoord toen Vann dertien was. Minder dan een jaar daarvoor blijkt de moeder van zijn stiefmoeder ook al zelfmoord te hebben gepleegd, nadat ze eerst haar man neerschoot. Hoeveel kan een jongetje van dertien aan? Drie jaar lang vertelde hij iedereen dat zijn vader aan kanker was overleden. In slapeloze nachten liep hij buiten rond met een wapen van zijn vader om gaten in de wereld te schieten. En toch: “… Alle leed kan verdragen worden als je het in een verhaal stopt of er een verhaal over vult…”. Ik vond een artikel waarin Vann vertelt hoe hij in zijn eerste vier boeken het drama heeft verwerkt, dat het schrijven een transformatie bij hem teweeg bracht, een catharsis, dat hij klaar was met zijn familie en het kon afsluiten. Ik kwam een aangrijpend stuk van Joost Zwagerman over Vann tegen in De Volkskrant van 12 november 2013 (met de kennis van nu weten we dat Zwagerman in 2015 zélf een einde aan zijn leven maakte). Zwagerman beschrijft hoe hij tijdens een literair feestje met goedgeluimde collega’s een beetje besmuikt - je gaat een etentje niet verpesten door rot-onderwerpen aan te snijden - met Vann praat over zelfmoordthematiek. Zwagerman vertelt Vann over de impact die de zelfmoord van haar zusje op de Nederlandse schrijfster Renate Dorrestein had. In het stuk citeert hij Dorrestein zelfs: “… De daad van mijn zusje heeft een krater geslagen waar ik nog steeds in kan vallen. (…) Alle dertig boeken die ik tot nu toe heb geschreven, zijn achteraf gezien slechts tussendoortjes geweest. Het belangrijkste boek dat ik heb te schrijven, over de schaamte, de woede en het verdriet waar de achterblijvers van zelfmoord mee worden opgezadeld (…) heb ik onbewust steeds ver van me gehouden, bang dat ik mijn zusje veroordeel, bang dat ik mijn eigen lijden groter maak dan het hare, bang dat ik een genadeloosheid aan de dag moet leggen die bij zo’n onderwerp niet gepast is…”. Zwagerman refereert aan drie pijlers van het gevoelscentrum van nabestaanden die een suïcide van nabij meemaken: schaamte, woede en verdriet, waarop Vann vastberaden antwoordt: “… De schrijfster die je noemde verloor haar zusje. Dan ontbreekt de vierde pijler die er wel is als één van je ouders er een eind aan maakt: angst. Angst dat het genetisch is. Dat het zelfmoordgen aan je is doorgegeven. Dat je degene op wie je woedend bent, navolgt. Dat je verdoemd bent…”. Zwagerman vraagt hoe lang hij met die angst heeft geleefd: vijfentwintig jaar en bijna dagelijks. En de woede? Die duurde langer, bijna dertig jaar. Zwagerman noemt zijn antwoorden ‘zakelijk en onthutsend’. Net zo onthutsend is het dat iemand die zó doordongen is van wat het met de achterblijvers doet, er tóch voor kiest een einde aan zijn leven te maken, vind ik. Door een dergelijk trauma ontwikkel je voelsprieten. Vann vertelt dat hij met bewondering "Nooit meer slapen" van W.F. Hermans heeft gelezen: “… Maar, opperde hij, hoofdfiguur Alfred Issendorf raakt tijdens de expeditie in Noorwegen zijn vriend Arne kwijt. Daarna treft hij hem dood aan. Kan het niet zijn dat Arne niet van een rots is gevallen, maar misschien zelf…? …”. Later dat jaar wordt het eerste deel van de langverwachte biografie over Hermans van Willem Ottespeer gepubliceerd, waarin deze onthult: “… De zelfmoord van Hermans’ zus is de gebeurtenis waar zijn hele scheppende leven omheen cirkelt…”.

Helemaal niemand
Goed, “Aquarium” dus. De twaalfjarige Caitlin brengt haar tijd na school door in een Aquarium tot haar alleenstaande moeder, een ongeschoolde havenarbeidster, haar om een uur of vijf op komt halen in een oude Thunderbird. Later wil ze ichtyoloog worden (Vann vertelt in een interview dat hij na de dood van zijn vader uren naar zijn aquaria – acht stuks! - zat te kijken, waardoor hij in een andere wereld terecht kwam). In het begin is Caitlins’ moeder best leuk. Als ze thuis komen, ploft ze uitgeput op bed neer, en laat ze Caitlin boven op zich vallen: “… Ik hield mijn handen onder haar oksels en mijn voeten onder haar dijen geklemd. Geen voelsprietvis kon een steen zo vastklemmen. Deze flat, ons eigen aquarium…”. Als haar moeder moet lachen, doet Caitlin haar ogen dicht en hobbelt mee op haar rug. “… Maar ten slotte rolde mijn moeder zich om, zoals altijd, en ze plette mij zodat ik los zou laten. Ik liet altijd pas los als ik geen adem meer kreeg…”. Toch vertelt Caitlin even later dat ze geen familie hebben: “… Helemaal niemand…”. Het geeft haar een onveilig gevoel: als er wat met haar moeder gebeurt, wat dan? Evenals in Steinbecks’ “Van muizen en mensen” worden degenen die er in "Aquarium" maar lang genoeg alleen voor staan ook een beetje raar en gemeen. Als Caitlin haar moeder vertelt dat ze in het Aquarium vaak met een oude man praat die hen uit hun uitzichtloze situatie wil helpen - ondanks dat haar moeder zich te barsten werkt blijven ze arm, en zéker als haar moeder niet meer over durft te werken nadat Catlain s’ avonds laat, zonder ouder of voogd, gesnapt wordt door een douanier in de bouwkeet waar ze op haar moeder wacht – draait haar moeder volkomen door. “… Mijn moeder greep allebei mijn armen vast, hard, een wilde grijns, ze leek op een ander, een vreemde die ik nooit had gezien…”. Ook de lezer voelt nattigheid. Haar moeder luistert niet naar wat Caitlin precies vertelt en belt de politie met het verhaal dat haar dochter is aangerand en ontvoerd dreigt te worden. Hulpverleners bemoeien zich er tegen aan. Caitlin belandt in een verwarrende nachtmerrie. Ze is bang dat ze haar van haar moeder zullen afpakken als ze in paniek verkeerde antwoorden geeft, dus laat ze zich in haar gefantaseerde geluidloze vissenwereld zakken. Uit onderzoek blijkt dat de oude man de opa is van Caitlin. Na een leven van afwezigheid wil hij weer contact met zijn dochter en kleindochter. Dus toch familie! Caitlin is door het dolle heen, maar haar moeder wil niets van hem weten: “… Je bent slim Caitlin. Moeilijk te overtuigen. Maar hij is mijn vader niet meer. Hij heeft afstand gedaan van dat recht. En ik wil hem geen grootvader laten zijn, want ik wil hem zien branden. Ik wil een lucifer bij hem houden en hem zien schreeuwen. Ik wil dat hij ondraaglijke pijn voelt. Ik wil dat hij meer pijn voelt dan er op aarde bestaat. Er bestaat onvoldoende pijn voor hem…”. Als een furie gaat ze te keer: “… Die gewelddadige kant van mijn moeder had ik nog nooit gezien. Het was angstaanjagend, alsof er al die tijd iemand anders in haar had gewoond, een donkerder iemand. Ik voelde me niet veilig. Ze maakte eten door dingen kapot te maken. Ze ramde de pan op het fornuis. Ze hakte de groente als met een bijl waarmee ze de houten snijplank aanviel…”.

Ik ga dood door jou

Langzaam maar zeker laat haar moeder steeds meer details over haar gruwelijke jeugd los, waarin ze in haar eentje Caitlins’ doodzieke oma tot het eind toe heeft verzorgd. Bij Vann geen greintje compassie met de stervende, zoals bij S.J. Naudé. Integendeel. Caitlins' moeder moest van school af en had geen toekomst. Allemaal de schuld van die klote-opa die er vandoor ging. Caitlin piekert er niet over haar ‘beste vriend’ en bloedeigen opa te laten lopen. Als haar moeder daar achter komt slaat ze zijn auto compleet aan gort. Ze houdt Caitlin thuis van school en meldt zichzelf ziek om Caitlin een etmaal te laten voelen wat het is een terminale moeder te verzorgen: Caitlin moet eten koken en haar tegelijk in bad doen. Als ze niet meewerkt duwt haar moeder haar hoofd onder water. Ze dwingt Caitlin midden in de nacht pijnstillers te gaan halen bij een benzinestation en het bed te verschonen waarin ze poept en piest. Als Caitlin niet doet wat ze zegt dreigt ze net zoals opa weg te lopen. Ze brouwt de overleden oma na, die haar de schuld gaf van haar ziekte: “… Na mijn zwangerschap werd alles anders. Hoe mijn lichaam werkte, hoe ik in elkaar zat. Ik rook anders, mijn huid droogde uit, mijn haar. Ik kon niet eens eten wat ik vroeger had gegeten. Voor het eerst in mijn leven kreeg ik allergieën. Jij maakte me helemaal anders vanbinnen, nam alles over, toen moet de kanker zijn ontstaan. Ik ga dood door jou…”. Ze stikt van woede, brult van pijn, jankt van wanhoop. “… Ouders zijn goden. Ze scheppen ons en vernietigen ons…”. Het hele boek beschrijft de verwerking van haar trauma door de ogen van Caitlin. Toch zijn er reddende engelen: de nieuwe vriend van haar moeder die zich niet weg laat jagen – ook al is hij verre van blanco. Hij brengt Caitlins’ moeder op het idee om een wurgcontract op te stellen voor opa, zodat al zijn geld en bezit van haar zal zijn. En het schoolkameraadje van Caitlin die langzamerhand veel meer voor haar gaat betekenen dan een gewone vriendin – tussendoor ontdekt Caitlin ook nog haar seksualiteit. In eerste instantie eveneens tot groot ongenoegen van haar moeder: een meisje met een meisje. Het wonderlijke is dat opa zich gedraagt als een persoon uit de Bergrede. Hij biecht zijn zonden op, hij toont oprecht berouw, hij heeft zijn naasten lief, hij verloochent zichzelf, hij vergeeft zeventig maal zeven maal, hij keert de andere wang toe, hij geeft alles weg wat hij heeft. En het werkt: hij verandert haat in liefde.

Kronkels
In veel interviews zegt Vann dat hij de beide kanten van mensen wil laten zien. We zijn allemaal Kaïn en Abel, we hebben allemaal goed en kwaad in ons. Juist als alles goed komt, ontdekt Caitlin dat ze niet meer onvoorwaardelijk van haar moeder kan houden. Er is iets kapot gegaan. In “Goat Mountain” zegt David Vann: “… De Tien Geboden zijn een lijst van instincten die we nooit kwijt zullen raken…”. Dat komt dicht in de buurt van wat religiedeskundige Karen Armstrong schrijft in “Compassie” over ons 'oude reptielenbrein' dat nog steeds in een primitieve race of the fittest is gefocust op de 4 V’s: voedsel, vechten, vluchten en voortplanten. ‘The Selfish Gene’. In de loop der tijd heeft zich in onze neo-cortex echter een nieuw hersengebied gevormd waardoor wij het vermogen hebben om keuzes te maken en compassie te ontwikkelen. Volgens haar stimuleren alle godsdiensten ons om dat te doen. Zowel Armstrong als Vann stellen dat dat een uiterst moeilijke opgave is. Sinds Ouweneel in “Wijsheid voor denkers” heeft uitgelegd dat mensen een onlosmakelijke eenheid van lichaam en geest vormen begin ik daar steeds meer in te geloven.
Het idee van een soort ‘voorzienigheid’, waarover opa en Caitlin met elkaar praten aan de hand van vissen met twee kronkels op hun rug, schijnt hen te helpen: “… Allebei net iets anders, maar alsof er dezelfde blauwdruk achter zit. Alsof we allemaal een blauwdruk hebben. Alsof mijn leven ergens voorgedrukt is, en ik wel wat kan variëren, maar me aan het patroon moet houden. Ik weet nog dat hij dat zei, want ik heb er sindsdien voortdurend over nagedacht, het idee dat we nooit ver afwijken, dat alles wat een ontdekking lijkt gewoon in het verborgene lag te wachten. Ik weet het nog omdat het misschien een weg tot vergiffenis kan zijn, het besef dat hoe gewelddadig en angstaanjagend mijn moeder ook was, dat geen toeval was maar in ieder geval ten dele onontkoombaar, dat het al lang geleden bepaald was wie ze zou zijn en dat zij daar net zozeer onder moest lijden als ik. En dat moment waarop ze vol walging naar me keek, alsof ik een monster was, was iets wat ze onmogelijk kon verbergen, want ze was weerloos. Als ik terugdenk aan alle gebeurtenissen van die dag, dan probeer ik me voor te houden dat ze op breken stond, ik probeer me te herinneren hoe het was voordat mijn grootvader opdook, voor ze onder druk kwam te staan…”.
Volgens Vann - die trouwens ook moderne versies van het oud-Engelse epische gedicht “Beowulf” en de Griekse tragedie “Medea” heeft geschreven - creëert hij geen horror, maar tragedie. Van horror leer je niets, horror is meedogenloos, kent geen empathie, is er alleen voor de kick; zegt hij. Tragedies daarentegen zijn juist geruststellend, omdat alles wat beangstigend is, verliezen en andere ellende, betekenis krijgt en coherent wordt gemaakt. Een trauma benoemen werkt kalmerend, maakt het vatbaar, minder erg. Het doel is helen: “… Daarom erger ik me ook aan recensenten en lezers in de VS die mijn boeken te ‘donker’ en ‘deprimerend’ vinden. Kinderachtig. Zij begrijpen niet waar het om draait, op de een of andere manier hebben ze 2500 jaar literaire geschiedenis gemist…”.

P.S. Het is kort dag, maar ik kreeg naar aanleiding van deze blog een mailtje van de organisatie van het CLO (staat voor Christelijk Literair Overleg) dat er aankomende zaterdag 19 maart voor belangstellenden een open dag is georganiseerd in Veenendaal, waarin onder andere een workshop over "Aquarium" wordt gegeven. Meer informatie: zie hier.

Uitgave: De Bezige Bij – 2015, vertaling Arjaan en Thijs van Nimwegen, 256 blz., ISBN 978 902 349 165 1, € 18,90
Rechtstreeks bestellen: klik hier

maandag 7 maart 2016

Wijsheid voor Denkers – Willem J. Ouweneel


Subtitel: Een inleiding tot de christelijke filosofie

Wat is filosofie eigenlijk? En bestaat er zoiets als ‘christelijke’ filosofie? Willem Ouweneel (1944) meent van wel. “Wijsheid voor denkers” is het eerste deel van de oorspronkelijk in het Engels uitgegeven “Academische reeks voor beginners”. Het is een moeilijk, maar buitengewoon interessant boek (qua niveau ongeveer bedoeld voor laatstejaars vwo-, dan wel eerstejaars hbo/universiteitsstudenten). Ouweneel, van wie ik eerder “Een dubbelsnoer van licht” besprak, is zowel bioloog als filosoof als theoloog. Hij heeft ondertussen meer dan 160 boeken geschreven. Ik volg hem al zo’n beetje mijn hele leven.

Moeder van alle wetenschappen

“Wijsheid voor Denkers” gaat over de filosofie als ‘moeder’ van alle wetenschappen. Eén deel van de filosofie wordt namelijk ‘wetenschapsleer’ genoemd, omdat het over de wetenschap over wetenschappen gaat. En dat in de breedste zin van het woord: dus niet alleen over de natuurwetenschappen (zie het Engelse begrip science ), maar ook over de mens- of geesteswetenschappen zoals psychologie, sociologie, economie, en zelfs theologie. Filosofie is een totaliteitswetenschap omdat ze niet afzonderlijk kijkt naar de verschillende onderdelen van de werkelijkheid, zoals vakwetenschappen doen, maar naar het totaalplaatje. Aan de ene kant houdt de filosofie zich bezig met de meest basale en wezenlijke vragen over wat wij ‘weten’ (de kennisleer of epistemologie), aan de andere kant houdt ze zich bezig met het ‘zijn’, met alle dingen die er bestaan oftewel het geheel van de kosmische werkelijkheid (de zijnsleer of ontologie).

Laatste grond
Als elke wetenschap is gebaseerd op de filosofie, waar is de filosofie zelf dan op gegrond? Volgens Ouweneel op een wereld- dan wel levensbeschouwing. En die is weer gebaseerd op geloof. Een wereld- dan wel levensbeschouwing is een verzameling geloofsovertuigingen (Engels: beliefs), maar geloof (Engels: faith) is veel meer dan dat. Geloof ligt ten grondslag aan meer of minder rationele geloofsovertuigingen, maar is zelf bovenrationeel. Niet níet-rationeel of írrationeel, geloof is niet noodzakelijk tégen de rede, maar geloof staat wel degelijk bóven de rede. De algemene opinie is dat geloof en wetenschap niets met elkaar te maken hebben. Ouweneel beweert dus het tegenovergestelde. Geloof heeft een religieus karakter: “… De belangrijkste factor die alle religies gemeen hebben, lijkt te zijn dat religie het vertrouwen is dat men heeft in iemand die, of iets dat, als een soort Laatste Grond fungeert…”. Dat kan letterlijk van alles zijn: het getal, de materie, het leven, het spirituele, de rede, de ontwikkeling (evolutie), de samenleving, of zelfs seks, voetbal, mode, alcohol, en dergelijke - waaruit men de hele werkelijkheid ‘zogenaamd’ verklaart. “… Zelfs als je atheïst bent, is er een Laatste Grond die al je denken vorm geeft, namelijk de bovenrationele overtuiging dat er geen god is. Zelfs als je agnost bent, is er een Laatste Grond voor al je denken, namelijk de bovenrationele overtuiging dat men niet kan weten of er een god is ja of nee. Zelfs als je een nihilist bent – je gelooft dat de werkelijkheid geen doel of betekenis heeft, of zelfs dat er niets bestaat – dan is het nihilisme de Laatste Grond voor al je voelen, willen en geloven. Zelfs als je een solipsist bent – je gelooft dat je niet kunt bewijzen dat er iets bestaat buiten jezelf – dan is je solipsisme je Laatste Grond van zekerheid, je diepste innerlijke overtuiging…”. Er bestaat volgens Ouweneel niet zoiets als een ‘neutrale’ filosofie. Iedereen kijkt door een bepaalde ‘bril’ naar de wereld (zie bijvoorbeeld ook "Adieu God" van Arjan Markus). Er bestaan joodse, islamitische, boeddhistische, hindoeïstische, materialistische, rationalistische, socialistische, liberale, nihilistische, atheïstische, positivistische, evolutionistische, postmoderne, New-Age, en nog heel veel andere, dus ook christelijke filosofieën, jawel.

Zien en denken
Ouweneel zet prachtig uiteen hoe er in de loop der tijd over ‘wijsheid’ of ‘weten’ is gedacht. ‘Weten’ komt van ‘zien’: “… Het Griekse woord oida (oorspronkelijk woida) betekent ‘ik weet’, maar letterlijk is het de voltooid verleden tijd van (w)eidon, dat ‘ik heb gezien’ betekent…”. De joods-christelijke benadering stelt dan ook dat wijsheid te maken heeft met wat God jou heeft laten zien: “… Dat is waarom wij termen gebruiken als ‘kijk’, ‘inzicht’, ‘gezichtspunt’, ‘oogpunt’, ‘beschouwing’, woorden die stammen van ‘kijken’, ‘zien’ en ‘schouwen’…”. In alle antieke culturen was de ware wijze de persoon die had ‘gezien’, en wel in de hogere, goddelijke wereld. Profeten, zieners, tovenaars en heksen hadden dingen ‘geschouwd’ in de voor gewone mensen onzichtbare wereld. Pas in de tijd van Plato en Aristoteles (4e eeuw v. Chr.) werd de wijze een man van de zuivere rede, een denker. Wijsheid werd niet meer búiten, maar bínnen de mens gevonden. De grote pioniers van de moderne natuurwetenschappen, zoals Nikolaus Copernicus, Johannes Kepler, Galileo Galilei, Isaac Newton en Robert Boyle gaven het geloof in God niet op, maar stelden dat het er om ging de wetmatigheden die God in de schepping had gelegd te ontsluieren. Na het rationele optimisme van de Verlichting in de negentiende eeuw, kwam de kater in de twintigste eeuw. De twee wereldoorlogen, de Russische Revolutie, en de wetenschappelijke crises: het neodarwinisme, Albert Einstein in de natuurkunde en Sigmund Freud in de psychologie. Freud stelde dat mensen helemaal niet door de rede worden gedreven, maar door gevoelens, herinneringen, vooroordelen en onbewuste driften en instincten waar ze totaal geen zeggenschap over hebben. Pioniers als Michael Polanyi, Karl Popper, Imre Lakatos en Thomas Kuhn zagen in dat de rede niet het één en al is. Hun inzichten maakten de weg vrij voor onder andere de grote christenfilosoof Herman Dooyeweerd (1894-1977), die stelde dat het denken allereerst is gebaseerd op een - bovenrationeel - geloof. Op religieuze grondmotieven (God, een ultiem beginsel, een ideologie, een –isme) in het menselijke hart. Allerlei wijsgerige scholen deelden deze overtuiging: het existentialisme, de New-Agebeweging, het postmodernisme.
Als christen stelt Ouweneel boven de hegonomie van de rede het geloof (dus niet het gevoel). Het geloof is transcendent, het overstijgt de wereld van de menselijke waarnemingen. Gevoelens, overwegingen en wilsbesluiten zijn immanent: ze zijn onderdeel van onze empirische wereld. Het menselijk hart, zijn Ik, zijn Ego, zijn persoonlijkheidscentrum, is transcendent. Voelen, denken, verlangen en geloven zijn functies van het transcendente hart. Volgens de Bijbel is het hart het meest kenmerkende van de mens. Als christen noteert Ouweneel uiteindelijk twee grondmotieven: het anastatische, op God gerichte hart, en het apostatische, van God afkerige hart.

Modale aspecten

Dooyeweerd heeft uitgevist dat alle dingen, gebeurtenissen en standen van zaken fungeren binnen zestien zogeheten ‘modale aspecten’ oftewel vensters waardoor, of gezichtspunten waarmee, we naar de kosmische werkelijkheid kijken: in opgaande lijn het aritmische, het ruimtelijke, het kinematische, het energetische, het biotische, het perceptieve, het sensitieve, het logische, het juridische, het historische, het talige, het sociale, het economische, het juridische, het morele en het pistische aspect. Wel worden alle dingen gekwalificeerd of getypeerd door één aspect. Bijvoorbeeld het getal in het aritmische aspect. Ook zijn alle aspecten gekoppeld aan één vakwetenschap: biologen onderzoeken het biotische van een plant, economen kijken eerder naar de marktwaarde van een plant. Ieder aspect veronderstelt de voorgaande aspecten: meetkunde wordt uitgedrukt in getallen. Vaak hebben mensen de neiging de dingen te reduceren tot één aspect: het nothing-but-ism (evolutionisme, kapitalisme, freudianisme, materialisme). Sigmund Freud verabsoluteerde het sensitieve aspect, Karl Marx verabsoluteerde het economische aspect. Wat je noemt: een halve waarheid dus. Om het maar niet te hebben over het naturalisme van mensen als Stephen Hawking, Paul Davies en Steven Weinberg. Ouweneel verbindt dit reductionisme met het Bijbelse begrip ‘afgoderij’: het vereren van de dingen die de Maker heeft gemaakt, in plaats van de Maker zelf (bijvoorbeeld de zon, de maan, bepaalde bomen, enzovoorts). Het aanbidden van een bepaald principe komt volgens hem op hetzelfde neer.

Wijsbegeerte der Wetsidee
Dooyeweerd beschrijft de modale aspecten ook wel met de term ‘wetskringen’. Daarmee wordt de wereldorde bedoeld waaraan de Wetgever, de God van de Bijbel, de kosmos heeft onderworpen. Hij noemde zijn filosofie aanvankelijk zelfs de ‘Wijsbegeerte der Wetsidee’. Iedereen neemt aan dat de natuurwetten constant zijn: anders was er geen wetenschap mogelijk. Alleen blijft de oorsprong van deze wetsorde voor veel mensen die niet geloven in een Schepper een mysterie.
Er zijn dingen of feiten, en karakteristieke wetten die voor die dingen of feiten gelden. Er zijn biotische dingen, en er zijn biotische wetten die daar voor gelden, bijvoorbeeld de erfelijkheidsleer. Opvallend is dat er een onderscheid bestaat tussen natuurwetten die ons vertellen wat ‘is’ en normen die ons vertellen wat ‘zou moeten zijn’. Normen gelden alleen voor de hoogste wetskringen en je kunt er tegen ‘zondigen’. Je hebt een keus. Het verschil is makkelijk te duiden door de woordjes ‘on’ of ‘a’. Onfysisch of a-geometrisch bestaat niet. Maar onlogisch of asociaal wel. De mens heeft tot taak normen te identificeren en te formuleren. Hoewel de Bijbel niet geïnteresseerd is in welke theorie dan ook, zegt de Bijbel wel van alles over zaken als liefde en vertrouwen of onrechtvaardigheid en ongeloof. Doordat mensen onderworpen zijn aan normen hebben zij een bepaalde verantwoordelijkheid. Strikt genomen kunnen dieren niet ‘zondig’ zijn, mensen kunnen dat wel. Verder wordt er binnen de christelijke filosofie vaak gesproken over de wet als ‘grens’ tussen God en de kosmos. God staat bóven de wet, de geschapen werkelijkheid staat ónder de wet. Dat betekent niet dat God wetteloos zou zijn: ‘Hij kan zichzelf niet verloochenen’ (vgl. 2 Tim. 2:13).

Dingen
De werkelijkheid heeft niet alleen een ‘aspectzijde’ maar ook een ‘dingzijde’ die in alle modaliteiten functioneert, als object-, dan wel als subjectfunctie (de hoogste subjectfunctie is altijd de karakteristieke modaliteit). Er zijn vijf soorten dingen of entiteiten: levenloze dingen, planten, lagere dieren, hogere dieren, en mensen. Entiteiten hebben een enorm ‘potentieel’ om door mensen ontwikkeld te worden (cultuur): het paard in het marmer dat Michelangelo ‘tevoorschijn bracht’. Alle entiteiten hebben een bepaalde structuur of idionomie (idos = eigen aan, nomos = wet): een soort ‘wet’ wat van een paard een paard maakt. Deze idionomie wordt gekenmerkt door bepaalde specifieke modale aspecten die weer verdeeld kunnen worden in een grondslagfunctie, een kwalificerende functie en een bestemmingsfunctie. Cultuurproducten hebben zelfs een vierde modale functie: de typerende functie. Soms kan een zaak worden ‘ingekapseld’ in een andere zaak, zoals bijvoorbeeld staal is ingekapseld in een auto. Die twee hebben verschillende idionomieën. Het staal is het funderingsenkapsis binnen de idionomie van de auto en samen vormen zij een enkaptisch structuurgeheel. Zonder staal is er geen auto, maar de auto is zoveel meer dan staal. Dit is fascinerend in verband met een ‘levende’ cel: celkern en mitochondrieën zijn levend materiaal, celmoleculen zijn levenloos! “… De moleculaire structuur van de plant is levenloos, maar de tweede, biotische idionomie maakt de plant tot een levend organisme. De eerste, energetische, levenloze idionomie is duidelijk gericht op het ‘dragen’ van biotische (fysiologische) processen…”. Net zoals biomoleculen (eiwitten, nucleïnezuren, DNA, RNA, bepaalde lipiden) het leven mogelijk maken in levende organismen, zonder zelf te leven. Zie bijvoorbeeld ook de slak en zijn slakkenhuisje.

Antropologie en wetenschapsleer
Aparte hoofdstukken zijn geweid aan inleidingen in de antropologie en de wetenschapsleer. Ouweneel beschrijft niet alleen hoe de christelijke filosofie de structuur van een plant of dier benadert maar ook het meest interessante: de structuur van het menselijke bestaan. De mens heeft een bepaalde fysica nodig die zijn spiritieve (geestelijke) leven kan dragen, want de spiritieve idionomie (the mind, de geest) is het meest karakteristieke aan de mens. Een mens kan blozen, als hij of zij verlegen, verliefd of beschaamd is. Dieren, baby’s en zwaar verstandelijk gehandicapten doen dat niet omdat ze geen spiritieve idionomie hebben of doordat deze spiritieve idionomie nog niet voldoende ontwikkeld is. Ouweneel wil in zijn antropologie absoluut niets weten van een (Grieks-scholastisch) lichaam-zieldualisme, of nog erger, een lichaam-ziel-geest trichotomie. De mens is een eenheid die aangelegd is op communicatie met het transcendente, dit is God. Zijn hart is het brandpunt van zijn immanente functies. De functies zíjn het hart, namelijk in zijn verscheidenheid; en het hart ís de functies, namelijk in hun volheid en eenheid: “… Alle manieren waarop wij mens zijn, zijn volledig lichamelijk en tegelijk volledig spiritueel. Lichaam, ziel en geest zijn gewoon verschillende manieren om naar de mens te kijken als geheel…” en “…Zelfs de diepste religieuze gedachten van je hart zijn niet mogelijk zonder een uitwisseling van kalium- en natriumionen aan weerszijden van de hersencelmembranen…”. Sterker: er bestaat niet eens zoiets als een lichaamssubstantie omdat materie tegenwoordig niet langer beschouwd wordt als een substantie, maar als samengebalde energie.
Wat betreft de wetenschapsleer stelt de christelijke filosofie theoretische kennis niet hoger dan, maar wel verschillend van, praktische kennis: “… Vanwege dit verschil tussen de praktische en theoretische benadering kan iemand een bekwaam pedagoog zijn die toch zijn eigen kinderen slecht opvoedt (zoals van Benjamin Spock beweerd werd); of een bekwaam econoom die toch zijn eigen financiën niet op orde kan houden (zoals van Karl Marx beweerd werd)...”.

Filosofie en theologie

In een apart hoofdstuk gaat Ouweneel in op de op zijn zachts gezegd problematische verhouding die de filosofie en theologie door de eeuwen heen met elkaar hebben gehad. Zowel rooms-katholieke als protestante theologen hebben theologie vaak als een ‘heilige’ wetenschap beschouwd: de’ heilige godgeleerdheid’. De theologie zou dan bij het licht van de goddelijke openbaring, en de rest van de wetenschappen alleen maar bij het licht van de rede werken (zie de scholastiek, het biblicisme en het humanisme – ik ga daar verder niet op in omdat Ouweneel hier een apart boek aan weidt dat binnenkort uitkomt). Uit het voorgaande blijkt dat Ouweneel dat onzin vindt: God openbaart zich niet alleen in de Bijbel, maar ook in de natuur en met name in de natuurwetten. Theologisch werk is volledig rationeel werk, zoals alle wetenschap van logische aard is: “… Strikt gesproken kan zij alleen bestuderen wat mensen hebben gezegd en geschreven over God. Theologen bestuderen bepaalde geschreven bronnen, zoals de Bijbel en duizenden joodse en christelijke geschriften…”. Daarom wordt de theologie soms ook wel een literaire wetenschap genoemd: God kan niet op de ontleedtafel worden gelegd, de geschriften over God wel.

Waarheid
In het laatste hoofdstuk gaat Ouweneel in op de waarheidsclaim. Bestaat er zoiets als ‘absolute waarheid’? Hij gaat na wat de Bijbel onder praktische waarheid verstaat en behandelt verschillende wetenschappelijke waarheidstheorieën. Waarheid heeft in de Bijbel vaak te maken met betrouwbaarheid. God is volkomen betrouwbaar, daarom moeten christenen ook waarachtig zijn. Volgens Ouweneel is alle wetenschap uiteindelijk gericht op het onthullen van de waarheid van God, zoals die besloten is in Gods scheppingsopenbaring, ook al zullen de meeste wetenschappers dat niet zo zien en kan deze goddelijke waarheid in de praktijk altijd maar op een gebrekkige en voorlopige manier benaderd worden. Het is nooit de volle waarheid. Theorieën komen en gaan. Herhaaldelijk benadrukt Ouweneel dat de christelijke filosofie niet ‘af’ is. Theoretische waarheid is per definitie gespecialiseerde, logische, dus onvolledige waarheid. In de praktische ervaring bestaat er ook sociale, economische, esthetische, juridische, morele en pistische waarheid. We kunnen niet weten of een theorie ‘de waarheid’ behelst, omdat we nu eenmaal nooit een God’s Point of View hebben. Jezus wordt in de Bijbel de weg, de waarheid en het leven genoemd, maar dat betekent niet dat christenen zélf de waarheid in pacht hebben.

Uitgave: Aspekt – 2016, vertaling Ellen van den Broek, 246 blz., ISBN 978 946 153 710 2, € 19,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier