Zelden heb ik iemand zo lyrisch over Jan Wolkers (1925 – 2007) horen praten als Marieke Lucas Rijneveld (zie hier), waar ik nog steeds hevig van over de indruk ben. Ze begint “De avond is ongemak” met een gedicht van Wolkers: “… Er staat geschreven, ‘ik maak alle dingen nieuw!’/ Maar de akkoorden zijn een waslijn van verdriet, / Messcherpe vlagen knakken het geloof / Van hem die weg wil vluchten uit dit wreed begin. / De ijzelregen geselt bloei tot glazig moes, / een hondsvot schudt zijn pels kurkdroog in het geweld…” ("Verzamelde gedichten" – 2008). Een en ander valt beter te begrijpen als je weet dat zowel Wolkers als Rijneveld op jonge leeftijd een broer hebben verloren. Ik bedacht dat het een mooie gelegenheid was om eindelijk eens iets van Wolkers te lezen omdat ik mij gek genoeg niet kan herinneren dat ik dat ooit heb gedaan en er anders waarschijnlijk nooit meer iets van komt. In mijn gereformeerde achtergrond gold Wolkers als de goddelooste van de goddeloze schrijvers en bovendien zou hij in vrouwen niets anders zien dan lappen vlees, wat ik met mijn feministische inborst eerlijk gezegd nog stuitender vond dan het eerste gerucht. Inmiddels kan ik je vertellen dat het wat “Terug naar Oegstgeest” (1965) betreft allemaal wel mee valt. Het is verbazingwekkend hoe normen en waarden in de loop van vijftig jaar onmerkbaar veranderen.
Trugkieke
“Terug naar Oegstgeest” heeft een hoog ‘trugkieke’- gehalte, zoals een tv-programma van Omroep Zeeland over die goeie ouwe tijd hier bij ons wordt genoemd. Het is vooral het beroemdste boek van Wolkers geworden omdat er al zijn thema’s in te vinden zijn, heb ik mij laten vertellen. Dat is mooi, dan hoef ik verder eigenlijk niets meer van hem te lezen, denk ik dan. Het is maar de vraag in hoeverre het verhaal echt autobiografisch is want Wolkers begint met de waarschuwing dat “… Elke gelijkenis van figuren in dit boek met bestaande personen berust op toeval, behalve in het geval van de ijscoman Blanchard aan de ingang van de Leidse Hout…”. Aan de andere kant schijnt hij ook weer stiekem gesprekken te hebben opgenomen die hij kon gebruiken in zijn werk. Het boek begint met een serie sterke verhalen, alsof je op een familiefeestje naar een oude opa zit te luisteren die aan zijn derde borrel begint: “… Een van die jongens is later door zijn vader verbannen naar een eiland in de Middellandse Zee omdat hij stal wat los en vast zat. Hij had het gepresteerd om ’s nachts een perzisch tapijt uit de slaapkamer van zijn ouders te slepen. Hij heeft zelfs de poten van het voeteneinde op moeten tillen terwijl wij rustig doorsliepen…”. Jaja.
Een smet op de hele school
Na ruim vijftig bladzijden hing ik krom van het lachen in mijn stoel: “… Op een keer vond ik na schooltijd een verbleekt roze corset op een vuilnisbak. Ik deed het om en slenterde zo verder. Een jongen achter mij schreeuwde, ‘Dag mevrouw!’ Ik ging met kleine passen en schommelende heupen lopen, waardoor er een troep joelende en schreeuwende kinderen achter mij aan kwam. Een jongen pakte de veters, draaide ze een paar keer om mijn lichaam en knoopte ze stevig op mijn rug. Uit een andere vuilnisbak haalde ik een paar stukken papier, kneep die tot proppen en stopte die van boven in het corset. ‘Bustes, bustes,’ riep ik luid. ‘Dames en heren, komt dat zien, de truc van jen!’ Om mij heen ontstond zo’n enorm gelach dat ik wild rond begon te dansen en steeds harder ging schreeuwen…”. Dan rent iedereen weg en ziet Wolkers in een flits de hoofdonderwijzer op de fiets aankomen: “… Ik vloog een tuin binnen en dook achter de ligusterheg in elkaar. De baleinen staken onder mijn oksels. Ik probeerde het corset af te stropen maar het zat zo stevig vastgebonden dat ik het zelfs niet rond kon draaien om de veters aan de achterkant los te maken. Ik hoorde dat er een fiets tegen de lantaarnpaal werd gezet…”. De bovenmeester beveelt Wolkers tevoorschijn te komen: “… Zijn hoofd was vuurrood, alleen de wrat op zijn linkerneusvleugel was wit. ‘Ik heb maar één woord voor jou; Ploert!’ zei hij. ‘En blijf daar niet zo staan, stuk ongeluk. Trek dat ding van je lijf!’ Er kwam een tuinman langs die spottend riep, ‘Hebben ze jou je jurk uitgetrokken zus!’ ‘Nou, komt er nog wat van,’ riep hij woedend. Ik rukte aan het corset maar kon het niet uitkrijgen. ‘Kom hier!’ gebood hij. Hij greep mij hardhandig bij mijn schouders en draaide mij om. Daarna maakte hij de veters los. Het corset zakte langs mijn lichaam om mijn benen. De proppen papier vielen op de stoep. ‘Stap uit,’ zei hij. ‘En nu rol je dat ding op en je neemt het mee naar huis en laat het aan je ouders zien. En je vertelt er precies bij wat er allemaal is gebeurd. Van mij hoor je nog wel.’ Hij liep met grote stappen naar zijn fiets en reed weg met zijn hoofd in zijn nek. Toen ik met het corset de kamer inkwam, zei mijn vader, ‘Ben je nou helemaal mal. Breng dat ding terug naar de slaapkamer!’…”. Wolkers is nummer drie van elf kinderen. Pa is wel wat gewend. Als hij hoort dat zijn zoon het uit een vuilnisbak heeft opgevist, krijgt Wolkers te horen dat hij het terug moet gooien en zijn handen moet wassen. Wie weet wie dat vieze tod heeft omgehad. De volgende morgen de hoofdonderwijzer van de gereformeerde school: “… Ik wil over het voorgevallende van gisteren nog één ding zeggen: Ik heb jou twee straten ver horen schreeuwen. Daarmee heb je een smet op de hele school geworpen…”. Over ‘beeldend schrijven’ gesproken. Wolkers was dan ook nog schilder en beeldhouwer. Diezelfde hoofdonderwijzer van hierboven erkent Wolkers schrijftalent al heel vroeg als hij hem voor een opstel een negen geeft: “… Ik heb zitten rillen op mijn stoel…”.
Een broine pater
Wolkers komt op zijn repertoire terwijl hij rondhangt in Oegstgeest om de plekken op te zoeken die van grote betekenis zijn geweest in zijn jeugd, waar zijn ouders een steeds slechter lopend kruidenierszaakje op poten probeerden te houden. Evenals Marieke Lucas Rijneveld is Wolkers geobsedeerd door de dood. Over een vriendje: “… Dirk Kolf, een dikke jongen met verfrommelde oortjes, een fantast, een leugenaar, die onder het liegen steeds roder werd. Maar hij kon niet ophouden, ook al wist hij dat je toch niet geloofde dat ze een opgezette tijger in de hal hadden staan, of dat zijn gestorven zusje in een klerenkast op zijn kamer stond. ’s Woensdagsmiddags speelden we achter in zijn tuin, die eigenlijk geen tuin meer was maar een klein bos. We bouwden een hut zodat hij in het halfdonker tegen me kon zitten liegen zonder dat ik zag hoe rood hij werd. Zijn zusje kwam ook bij ons, een bleek meisje met blonde pijpenkrullen die aan de vallende ziekte leed. Soms viel ze stuiptrekkend op de grond en sloeg wild met haar hoofd terwijl haar ogen wegdraaiden. Dan lag ze ineens doodstil of ze gestorven was. De eerste keer schrok ik zo dat ik verlamd bleef zitten, maar Dirk deed net of er niets aan de hand was en stapte over haar heen alsof ze een boomstam was. Na een tijdje kwam ze overeind, keek om zich heen of ze wakker geworden was, en speelde toen gewoon verder…”. Hij ziet zichzelf als dubbele moordenaar. Even voor het overlijden van zijn broer heeft hij in een vlaag van wraakzucht diens foto’s verbrand – wat bijna een rituele lading krijgt. En een klasgenoot die overlijdt aan hersenvliesontsteking heeft hij voor hij ziek werd keihard op zijn hoofd gemept omdat hij kleine vogeltjes verdronk (alsof hij zelf nooit dieren mishandelde). Een buurvrouw die aan spiritisme doet: “… Ik zie een broine pater achter je, een broine pater…”. Het maakt dat hij om de haverklap een snelle onverwachte blik over zijn schouder werpt om er achter te komen of hij een schim kan ontwaren.
Grof
Verder gaat het over seksuele spelletjes, gevechten met de katholieken en zijn verliefdheid op juffrouw Vink. Hoe hij uren heeft zitten huilen op het winkeltrapje toen ze haar baan op zei, “ … want het was of de waanzin van de gestichten naar binnen was geslopen, toen we na haar juffrouw Hakkenberg kregen. Een verminkte tor die, met aan haar linkerbeen een hoge zwarte schoen als een ouderwets strijkijzer, door de klas hinkte…”. Juffrouw Hakkenberg was dan ook een kreng die tegenwoordig aangeklaagd zou worden voor kindermishandeling. Wolkers’ geeft een geweldige beschrijving weg van een klasgenoot die voorgekauwde kledders vloeipapier naar een landkaart mikt, waardoor de meester hem bij zijn lurven vat. De jongen wordt bij de zijkanten van zijn korte broek omhoog geschoven om de natte klodders eraf te halen: “… Zijn broekspijpen zaten helemaal opgeschoven zodat zijn magere dijen als de poten van een zwemmende kikker voor de landkaart bewogen…”. Als hij alles bij elkaar gegraaid heeft laat de onderwijzer hem gewoon vallen “… als een voorwerp dat van een spijker losgeraakt is…”. Daarna “… moest hij met die vieze dotjes in zijn geopende hand tussen de banken doorlopen, bij ieder van ons stil blijven staan, en zeggen, ‘Zo kinderachtig ben ik nou.’…”. Maar de manier waarop Wolkers schrijft over de bewoners van de psychiatrische verpleeginrichtingen, waar zijn school precies tussen ligt, is weer zo grof dat ik me afvraag of een uitgever dat hedentendage zou accepteren. Over seks en christendom mag je dan net zo liederlijk schrijven als je wil, onze tijd heeft zeker zijn taboes. Maak van de patiënten transgenders of moslims en het huis zou te klein zijn. Wolkers had dat vast geprobeerd als hij nu een twintiger was, bedacht ik. Wanneer slaat dichterlijke vrijheid om in beledigende discriminatie? Toch klinkt onderhuids de woedende vraag waarom God de zeer plastisch beschreven ‘gedrochten’ heeft geschapen. Een legitieme vraag lijkt mij, maar bedenk wel dat gelovigen met precies hetzelfde kwaad hebben te maken als ongelovigen. Desondanks houden de eersten het uit met hun God. In een sarcastische omdraaiing alsof wíj schuldig zijn aan het rondlopen van zoveel ellende: “… Het is een misdaad voor de Schepper dat ze dat in ’t leven houden…”.
Martelscènes
De anekdotes rijgen zich aaneen. Hij vertelt dat hij eens aan het rolschaatsen was in de winkel toen hij een klant aan zag komen: “… Ik ging meteen achter de toonbank op mijn hurken zitten, maar het duurde zolang omdat mijn moeder de bel niet gehoord had, dat ik ineens onderuit schoot. Mijn voeten staken net buiten de toonbank waar de wieltjes met een snorrend geluid uitdraaiden. Ik durfde ze niet terug te trekken en bleef onbewegelijk zitten. Even was het doodstil, toen hoorde ik weer de bel gaan. Toen ik overeind krabbelde en voorzichtig over de rand van de toonbank naar buiten loerde, zag ik hem aan de overkant van de straat peinzend naar onze winkel staan kijken…”. Het is natuurlijk ongelooflijk dat je zo’n situatie in woorden kunt vatten. Omdat Wolkers niet wilde leren werd hij van de middelbare school gehaald om in de winkel te helpen en toen die ter ziele ging kreeg hij zijn eerste baantje als dierenverzorger in het Pathologisch Laboratorium van het Leidse Academisch Ziekenhuis. Hij doet er zo zielig over dat het lijkt of ze daar aan kinderarbeid deden: hij zou er met een jongen – die ook nog eens een mismaakt uiterlijk had - tussen de middag indiaantje hebben gespeeld. Het lab is je reinste vivisectie en Wolkers is het wel toevertrouwd daar de meest smerige verhalen over op te hangen. Eigenhandig helpt hij de dieren die hij lief vindt uit hun lijden om ze in het geniep te begraven. Een keer zegt zijn collega “… terwijl hij naar mijn zwarte nagels en zanderige handen keek, ‘Ik geloof dat jij tussen de struiken hebt zitten poepen.’…”. Wolkers mag dan bekend staan als een groot natuurliefhebber, de martelscènes met dieren die hij beschrijft zijn om van te kotsen. Wat zouden de hedendaagse veganisten daarvan vinden? Kan alles ermee door omdat het de ‘grote’ Wolkers is? Wolkers lijkt zelf een halve vegetariër: hij eet geen vlees waar botten in zitten. De oorlog breekt uit. Naast het lab ligt een rouwkapel waar rodekruissoldaten dode militairen uit de laadruimtes van vrachtauto’s naar toe slepen. Nou dan weet je het wel…
Zoekers die zelf nooit rust hebben gevonden
Daarna werkt hij als tuinknecht en verdient hij wat meer zodat hij met alles wat hij er bij jat voldoende geld heeft om nog voor zijn zestiende avondlessen tekenen te gaan volgen. Hij laat zijn haar groeien en loopt rond in korte broek. Zijn zuster schaamt zich dood. Omdat hij niet meer naar de kerk gaat of catechisatie wil volgen wordt de dominee ontboden met wie hij een heel gesprek heeft in de tuin. Wolkers beschrijft de geestelijke met verbazingwekkend respect: “… Onder de appelboom zei hij tegen mij, terwijl hij even snel naar de geopende serredeuren keek, ‘je ouders zijn eenvoudige mensen, waarom moet jij ze nou het leven zo moeilijk maken.’…”. Wolkers krijgt er tranen van in zijn ogen – en in zijn hart, mag ik wel zeggen. Het enige goede pak dat hij had heeft hij tot wanhoop van zijn sappelende pa en ma meegegeven aan een stel zigeuners. De dominee “... zei dat ik met zo’n daad meer leed berokkende dan goed deed, dat als iedereen op eigen houtje voor Christus wilde spelen het leven een hel zou worden en alles in de war zou lopen. Dat dat ook de bedoeling niet was van Gods woord, want dat Christus al voor ons aan het kruis gestorven was en dat dat genoeg was. Dat hij ons door zijn bloed van al onze zonden gereinigd had en dat we dus niet op een dilettantische manier dat nog eens over moesten gaan doen, want dat daar niets van terechtkwam. En toen het gesprek op Multatuli kwam, van wie ik een pak met papieren die oom Louis had achtergelaten, de ‘Ideeën’ had gevonden, uit de band gescheurd en helemaal aan flarden gelezen, zei hij hoofdschuddend, ‘Laat je toch niet door die valse profeten op een dwaalspoor brengen, die zoekers die zelf nooit rust gevonden hebben, die hun vrouw en kinderen in de steek lieten en zich in speelholen en drankgelegenheden ophielden. Als je Augustinus en Pascal gelezen hebt kom ik nog wel eens met je praten.’…”. Amen, zou ik bijna zeggen, hoed af voor de dominee. Tegen zijn moeder zegt de zielzorger dat Wolkers last heeft van zijn leeftijd en dat die opstandigheid van de jeugd wel uit zal zieken.
Dag Jan!
Hij besluit ook nog typeles te nemen. Wat een toestand: een ongelikte beer tussen al die keurige kantoorjongens en – meisjes. Daar doet hij zijn eerste lief op en beschrijft hij zijn voorzichtige maar desondanks mislukkende seksuele escapades op zo’n manier dat de tranen uit je ogen rollen van het lachen. Het pad der liefde blijkt een kwestie van - ras - voortschrijdend inzicht. Het zoveelste baantje volgt. Op een lijstenmakerij: “…Toen ik ging solliciteren was de baas juist bezig werk van een leerling van de Haagse academie in te lijsten voor een tentoonstelling en hij zei trots tegen mij, ‘Die jongen is drieëntwintig jaar en heeft nog nooit een cent verdiend.’ In mijn verbeelding zag ik mijn schilderijen al in de etalage staan, maar daar is niets van gekomen, want vanaf de eerste dag dat ik er werkte stal ik tubes olieverf uit de winkel, zodat het mij beter leek niet te zeggen dat ik schilderde…”. Hij moet de hele dag met spirites glas schoonmaken. Uiteindelijk krijgt hij een kantoorbaantje waar hij volgens mij enkel niet gek van is geworden omdat hij tussen het werk door zijn teken- en schrijftalenten kon botvieren. Wat dat laatste betreft: griezelverhalen natuurlijk. Hij weet een groepje gelijkgezinde kunstminnaars om zich heen te verzamelen waarmee hij in de natuur gaat schilderen: “… Ik stond voor mijn veldezel wild met een paletmes naar een bosgezicht te zwaaien, waarvan Bob had gezegd, dat als hij zoiets op papier moest zetten, hij net zo lief in een pan met erwtensoep keek…”. Tijdens de oorlog moet hij onderduiken als hij niet in de arbeidsdienst wil verzeilen. Hij zal nooit meer naar zijn ouderlijk huis terug keren. Tegelijk krijgt hij eindelijk de kans met schilderen zijn brood te verdienen: bloemen, zeeslagen en jachttaferelen op lampenkappen. Prachtig vertelt Wolkers over zijn herinneringen terwijl hij door het ouderlijk huis dwaalt waar verbouwers bezig zijn. Als hij uitkijkt op een steeg: “… In de oorlog had ik daar wankel op hoge hakken van mijn zuster gelopen, met een jurk aan en een hoofddoek om. Om mijn broer te bewijzen dat ook ik geschikt was om illegaal werk te doen. Maar voor de garage kwam ik een jongen tegen die ik jaren niet gezien had en die zei, ‘Dag Jan!’ Ik ging terug, trok de kleren van mijn zuster uit en bemoeide me verder niet meer met de oorlog…”.
Wijd perspectief
Wat ik van Wolkers vind? Ik wist niet dat hij zo leuk was. Bijna net zo leuk als Pietje Bell. Ondanks al het rauwe. Met het boek van criminoloog Adrian Raine in mijn achterhoofd denk ik dat Wolkers iemand was die veel prikkels nodig had. Hij lijkt als kind heel wat kenmerken te hebben gehad die op het lijstje van Raine zijn af te vinken als die van een potentiële crimineel. Dierenmishandeling, stelen. In de hongerwinter ontvreemdde hij notabene een pauw in plaats van een kalkoen. Omdat het zo donker was. Hoe stom kun je zijn. Toen werd diefstal wel wat anders aangepakt dan tegenwoordig. Maar er is meer nodig om van iemand een misdadiger te maken, volgens Raine. Bijna altijd heeft dat meer te maken met een gebrek aan moederliefde. Wolkers heeft schatten van ouders gehad, waar hij uiterst warm over schrijft. Okay, zijn vader was een voormalige marechaussee, die zijn nu eenmaal niet zo zachtzinnig. Zijn handen zaten los: “… Mijn vader had hier ook gezegd, toen ik zei dat ik marechaussee wilde worden, dat ik daar een veel te grote zenuwemoot voor was. Dat ik maar iets moest worden wat met die knoeierijen van mij te maken had…”. Ze lieten hem wel zijn gang gaan. Wolkers kon zijn ei kwijt. Zijn moeder was een regelrechte schat. Zo’n iemand die ondanks dat ze zelf een onrendabele zaak had toch een pakje thee kocht van het leipe koffievrouwtje dat langs de deuren ging om haar waren te verkopen. Omdat ze het simpel niet over haar hart kon verkrijgen het mensje weg te sturen. En zijn vader ging zijn eigen rol pepermunt halen, die in het nachtkastje naast zijn Bijbeltje lag te wachten op de komende zondag, toen hij geen rol meer in de winkel had liggen voor de jonge man die er steevast iedere zaterdag eentje kwam kopen. Zulke mensen dus. Sommige critici ergeren zich aan woorden als ‘poten’ enzovoorts, maar dat klonk stoer in die tijd. Ik heb nog wel een beetje opvoeding gehad maar ik vraag me af of mijn ooms destijds wisten dat er voor het woord poten ook synoniemen als handen en benen bestonden. Alsof dat kut-gedoe van tegenwoordig zo fraai klinkt. Ik krijg het woord amper opgeschreven, laat staan uit mijn mond (mond, ja). En wat het geloof betreft: “… Ik kon niet meer van de keuken de serre inlopen want de poort die mijn vader in de muur gehakt had was weg. Maar je kon nog duidelijk door de kalk heen zien waar hij gezeten had. Alles in die kleine zielige ruimte had dat wijde perspectief gekregen door de bijbel. Want aan die poort had Christus de blinde ziende gemaakt, en Simson had ertussen gestaan toen hij voor het laatst om kracht bad en de muren over de Filistijnen liet instorten. In de tuin, die alleen nog maar een stukje grijze vast aangelopen aarde was, dacht ik aan wat mijn vader er vroeger altijd over zei, ‘Hij is niet zo diep, en ook niet erg breed. Maar hij is onmetelijk hoog. Tot de sterren.’ …”. Wat me weer aan de kritiek van Maxim Februari in het NRC over de saaiheid van de Nederlandse letteren deed denken en aan de opmerking van mijn buurvrouw dat we ‘sinds we niet meer aan de kerk doen ook niets meer meemaken’. Het lijkt er waarachtig op dat het één best wel eens met het ander te maken zou kunnen hebben als ik mijn blogs zomaar eens terug lees. Alsof we een dimensie van het mens-zijn verloren hebben. Alsof we met het afwerpen van onze religieuze huid kleiner en miezeriger zijn geworden.
Uitgave: J.M. Meulenhoff – 2015, 240 blz., ISBN 978 902 909 097 1, € 19,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier