Menu

vrijdag 22 mei 2020

Het keizerrijk van de zon – J.G. Ballard


John Gray, zie mijn vorige blog, maakte mij nieuwsgierig naar de schrijver James Graham Ballard (1930 – 2009), wiens werk hij vaak aanhaalt. Ballard schreef een lange reeks van sciencefictionverhalen en toekomstfantasieën, die pas te begrijpen zijn als je “Het keizerrijk van de zon” (1984, verfilmd door Steven Spielberg) hebt gelezen; een min of meer autobiografisch verhaal over een hartveroverend, hyperactief, Brits jongetje. Tijdens de Tweede Wereldoorlog overleeft hij in zijn eentje een Japans concentratiekamp bij Sjanghai. Om niet gek te worden maakt hij van alles om zich heen een spel. Dat zo’n schitterend boek zo lang ongelezen in mijn kast heeft gestaan!

Oorlogsstemming

Prachtig begint Ballard te vertellen hoe Jim, een elfjarige koorknaap, door zijn chauffeur, vanaf de kathedraal waar hij de zoveelste oorlogsfilm heeft gekeken, dwars door de heksenketel van Sjanghai, vol achteloze voetgangers, slenterende barmeisjes, oude dienstmeiden, elegante gangsters, riksjakoelies, kantoorbedienden, bedelaars en vluchtelingen, naar de internationale buitenwijk wordt gereden, waar hij woont. Door het naar beneden gedraaide raam slaat de autobestuurder zich met een leren rijzweep een weg. De stad is in oorlogsstemming. Bij de monding van de Jangtse fourageren Duitse onderzeeërs. In de haven laat een bevoorradingsschip van de Duitsers zich brutaal voltanken door een Amerikaanse oliemaatschappij. Op de kantoorgebouwen in het financiële district verbranden zakenlui belangrijke papieren. Buitenlandse vrouwen en kinderen vertrekken, terwijl hun mannen en vaders intrek nemen in hotels. Aan de overzijde van de rivier wachten Japanse officieren via veldkijkers de zaak geduldig af. Zijn ongelooflijk rijke ouders nemen Jim mee naar een gemaskerd feest op een buiten enkele kilometers van de stad, vlakbij een verlaten, overwoekerd vliegveld, waar Jim heen glipt zodra hij de kans krijgt. Jim is geobsedeerd door vliegtuigen. Rent constant rond met een speelgoedvliegtuigje dat hij door de lucht laat gieren. Op de voormalige militaire luchthaven weet hij het oude karkas van een gevechtsvliegtuig te staan, waar hij in klimt. Iedere keer zeurt hij aan zijn vaders kop de roestbak mee naar huis te slepen. Die dag wordt hij zonder dat hij er erg in heeft omringd door honderden Japanse soldaten, die tussen de brandnetels in greppels en loopgraven liggen. Zijn vader, die hem komt halen, ziet ze verstijfd van schrik, wel. Ze laten het kind, dat opgaat en zijn spel, ongemoeid.

Jim begint de oorlog
Eenmaal terug besluiten zijn ouders een tijdje in een Amerikaans hotel aan de haven te gaan logeren. Als Jim vroeg op staat om zijn huiswerk na te kijken, kan hij zijn ogen niet van de drukte op het water af houden. Achter het raam seint hij met zijn armen berichten, die hij geleerd heeft bij de padvinderij, naar de bemanning van de oorlogsschepen voor zijn neus. Dan begint een Japans schip een Amerikaanse kanonneerboot te bestoken. De granaten vliegen ook het hotel van Jim binnen. Hij denkt niet anders dan dat hij de oorlog is begonnen. In paniek rent hij met zijn moeder naar hun auto, terwijl zijn vader de gewonde zeelui, die in een sloep zijn gesprongen, probeert te helpen. Van alle kanten duiken Japanse tanks op, die ook hun wagen proberen te vernielen. Ternauwernood weet Jim samen met zijn moeder uit de auto te klimmen, maar in het gedrang raakt hij haar kwijt. Dan maar terug naar zijn vader, die in de modder aan de kade in de weer is. Rond hen is het een spervuur van lichtflitsen aan geluidloos geweervuur. Al met al kun je zeggen dat Jim heel wat dood gewend is. Arme Chinezen, die geen begrafenis kunnen betalen, dumpen hun overledenen op een vlot versierd met papieren bloemen, in de rivier. Langs de wegen op het platteland ligt het vol skeletten van oorlogsslachtoffers die uit de ondiepe graven naar boven komen bij harde buien. Beulen wurgen misdadigers bij openbare terechtstellingen. “… Oorlogen stimuleerden Sjanghai altijd, versnelde de hartslag van haar verstopte straten. Zelfs de lijken in de goten leken levendiger…”. Jim komt bij in een ziekenhuis.

Alleen

Als hij voldoende is opgeknapt wordt hij naar huis gestuurd. Op straat weet hij ternauwernood aan een crimineel te ontkomen die zijn pols wil afsnijden voor zijn horloge. Kidnapping is aan de orde van de dag. Eenmaal thuis blijkt de voordeur afgezet met rood lint en doet niemand van het negen man huishoudpersoneel open. Hij klimt over de tuinmuur, op een plek waar hij beetje bij beetje de scherpe glaspunten heeft verwijderd. Via de stortkoker verschaft hij zich toegang tot het huis, waar hij een aantal dagen bivakkeert, wachtend op zijn ouders. Tot hij vermoedt dat ze niet meer zullen komen. Jim besluit zijn vriendjes met een bezoek te vereren. Eerst maakt hij nog even van de gelegenheid gebruik met zijn fiets door de stille kamers te crossen en te slippen. Bij zijn eerste vriendje wordt hij keihard in zijn gezicht geslagen door een Chinees dienstmeisje, dat met anderen het huis aan het leegroven is. Bij de tweede is ook iedereen vertrokken. Een oude conciërge adviseert hem aan te sluiten bij de Britse en Amerikaanse gevangenen. Hij kan nu eenmaal niet op straat leven. Maar het lukt hem niet zichzelf over te geven. Niemand wil hem hebben. Als zijn huis bezet is door Japanners breekt Jim in andere leegstaande appartementen in, constant op zoek naar voedsel en een slaapplaats. Langzaam maar zeker verwildert hij. De elektriciteit en het water worden afgesloten. Hij voelt zich zwak en ziek. Een tijdje wordt hij onderhouden door een ploeg Japanse soldaten waarvoor hij klusjes doet in ruil voor eten. Als eentje hem zijn veldfles toegooit, half waanzinnig: “… Hij verslikte zich, slikte voorzichtig zijn braaksel in, giechelde nerveus achter zijn hand, en grijnsde naar de Japanners…”. Op een dag zijn ze plotseling verdwenen en staat hij er weer moederziel alleen voor. Hij doolt een tijdje rond langs de verlaten pieren. Slaapt in achtergelaten taxi’s. Half gezonken vrachtschepen doen hem aan slagroomtaarten denken die hij op zou willen eten. Als er een lek roeibootje voorbij drijft, krijgt hij het te pakken en slaagt erin het water over te steken, om aan boord van een getorpedeerde kruiser te klimmen. Twee louche zeemannen, die zich schuilhouden in een schroothoop op een werf, hebben hem in de gaten en halen hem op. Uitgeput laat hij met zich doen. Basie, een verwijfde hutsteward, slijmt en kwebbelt er op los, terwijl hij Jims zakken bevoelt naar buit, zijn mond inspecteert (volgens zijn compagnon heeft Basie een geheime zak vol gouden tanden die ze ‘s nachts uit de monden van de doden in de haven wrikken), en hem het hemd van het lijf vraagt over zijn rijke milieu. Jim is een tijd lang bang dat ze hem op zullen eten. Overdag nemen ze hem mee, om hem te verkopen aan Chinese handelaren. “… Te moe om zich te verzetten bleef hij in de vrachtwagen tussen de twee Amerikanen zitten als een van de kippen die de Chinese vrouwen naast zich op de trambanken hadden staan…”. Hij ziet er te ziek uit. Weer wil niemand hem hebben. Als ze op dievenpad zijn worden ze gesnapt door de Japanners en belandt Jim via de gevangenis in een detentiecentrum.

Dappere leider
Jim snapt dat hij alleen uit het detentiecentrum naar de kampen op het platteland - waar zijn vader en moeder misschien verblijven - wordt getransporteerd als hij fit genoeg is. Niemand wil met hem te maken hebben zolang hij koorts heeft en misschien besmettelijk is. Dol van vreugde ontdekt hij tussen nieuw aangekomen zieken een zwaar gewonde Basie. Vol overgave wijdt hij zich aan zijn verzorging. Basie leert hem overleven. Dat wil zeggen voor eigen gewin de kooksters helpen met het aansteken van het vuur en diepe buigingen maken voor de Japanse bewakers. Hij haalt eten voor de stervenden, ook als ze allang dood zijn, zodat Basie en hij extra rantsoenen hebben. Ze jatten aan persoonlijke bezittingen wat ze kunnen, die Basie later weer verkoopt. Het is eten of gegeten worden. Met lede ogen ziet Jim toe hoe Basie zich, zonder hem nog een oog waardig te keuren, als een manipulerende parasiet ontfermt over twee zoontjes van een overleden moeder, die op transport worden gesteld. Als Jim beseft dat hij in het detentiecentrum zal achterblijven om te sterven, gedraagt hij zich zo irritant, dat een woedende Japanse bewaker de jongen - blij dat hij van hem af is - over de rand van de vrachtwagen flikkert. De kwaaie chauffeur heeft geen idee waar het Kamp Woe-soeng ligt, waar zijn vracht heen moet. Jim ook niet, maar hij wijst hem wél de weg. Net als de chauffeur na een eindeloze rit om wil keren, ziet Jim een groepje Japanse soldaten bij een stationnetje, waar ze halt houden. Met gevaar voor eigen leven weet hij water van de Japanners af te troggelen, voor zichzelf en de groep. Hotsend en botsend gaat het verder. De nacht wordt doorgebracht in de houtopslag van een kamp in aanbouw – daar kunnen ze dus ook niet blijven. Jim, die geen ogenblik stil kan zitten, kookt voor iedereen een aardappel. De grootste houdt hij zelf. Hij stelt zich voor dat hij de dappere leider is van de groep. Op een ontroerende manier probeert hij zijn zieke medegevangenen in leven te houden door de vliegen bij ze weg te slaan en hen drinken te geven. Ondertussen worden ze allemaal doodmoe van het rusteloze jongetje, die dan weer op de ondergekotste, van urine vergeven vrachtwagenvloer ligt, een paar tellen later boven op de cabine klimt, of op de banken knielt om half uit het laadgedeelte te hangen, zwaaiend naar iedereen die hij ziet en gillend van enthousiasme als hij een vliegtuig in de lucht ontwaart. Eindelijk opent een kamp de poort voor de zwervers. Nota bene bij een luchthaven in aanbouw: Lunghua. Jim kan zijn geluk niet op.

Wanhopige fantasie
Jim zal er drie jaar verblijven. Tussen tweeduizend geallieerde medeburgers. Op een voormalig kweekschoolterrein. Hij overleeft het aanleggen van een landingsbaan. Door constant om een jonge Japanse soldaat heen te hangen sluit hij vriendschap met hem. De soldaat laat hem zelfs zijn kendo-uitrusting passen, waarna hij Jim met zijn tweehandige zwaard zo hard op zijn gehelmde hoofd slaat dat hij er dagenlang duizelig van is. John Gray vertelt in “Strohonden” dat Japan tussen 1543 en 1879 afstand deed van het vuurwapen en terug keerde naar het zwaard. Vandaar de uitmuntende Japanse zwaardvechters. Het gebied rond Lunghua is zo vijandig, vol rondzwervende bandieten, uitgehongerde dorpelingen en deserteurs, dat het kamp met zijn Japanse bewakers een veilige haven wordt. “… Na drie jaar in het kamp betekende het begrip patriottisme niets. De dapperste gevangenen - collaboratie was een riskante zaak – waren diegenen die zich een weg kochten om bij de Japanners in de gunst te komen en daarbij hun makkers hielpen met kleine voorraden voedsel en verband. Trouwens, er waren weinig verboden activiteiten te verraden. Niemand in Kamp Lunghua zou dromen van vluchtpogingen en iedereen verklikte terecht elke gek die op het punt stond tussen het draad door te stappen, vanwege de angst voor daaropvolgende represailles…”. In de kleine kamertjes op de voormalige campus staan vier bedden, waar Jim er eentje van bezet houdt bij een jong gezin, dat hem niet moet. Ze schermen zijn hoekje af met een beddensprei en oude kledingstukken. Het maakt Jim niet uit. Hij voelt zich helemaal happy in zijn hol. Bovendien is hij zo’n beetje verliefd op de mooie vrouw die nooit ook maar een vinger uitsteekt om hem te helpen. Het is ieder voor zich. Hij voert de eindeloze bevelen van Basie uit, die vanuit zijn bed al gauw weer een eigen koninkrijkje van ruilhandel runt, omdat hij beloond wordt met eten en oude exemplaren van Reader’s Digest en Popular Mechanics: “… De tijdschriften bevredigden een wanhopige fantasie…”. Af en toe knikkert, hinkelt en tolt hij met de kleinere jongens, die rondrennen met een libelle aan een katoenen draadje, flikkerend als heen en weer schietende blauwe vlammen boven hun hoofden. Jims fascinatie voor vliegtuigen maakt dat hij zich kan afsluiten voor de grauwe wereld om hem heen. Zijn passie houdt hem op de been. Hij is bezeten van de jonge kamikazepiloten die bereid zijn zich voor de keizer te pletter te vliegen. Als iedereen een goed heenkomen zoekt vanwege luchtalarm, rent Jim naar de hoogste plek die hij kan vinden, om zich te vergapen aan de gevechten in de wolken. Mensen met een sterke innerlijke belevingswereld zijn veel beter bestand tegen ontberingen dan hen die dat ontbreekt, betoogt psychiater en concentratiekampoverlever Viktor E. Frankl in “De zin van het bestaan”.

Opgeruimd staat netjes
Tussendoor gaat Jim ook nog naar de kampschool, en als die ophoudt te bestaan, geeft de dokter in de ziekenboeg waar hij voor werkt, hem het nodige huiswerk op (waarschijnlijk alleen om hem een poosje bezig te houden). Samen proberen ze een groentetuintje op poten te houden voor de broodnodige vitaminen. Als de dok niet kijkt, plukt Jim af en toe een ondermaats tomaatje om aan Basie te verkwanselen. Jim is er zich terdege van bewust dat hij wordt geëxploiteerd bij het leven. Slim en berekenend, liegt en bedriegt hij net zo hard mee: “… De activiteit schermde zijn geest af van bepaalde angsten…”. De dok leert hem de wormen op te peuzelen die hij in zijn eten vindt. Ze zitten vol onontbeerlijke proteïne, wat hij wijsneuzig vertelt aan zijn goddelijke buurvrouw, die nog meer van hem walgt dan anders. Tegen het eind van de oorlog dwingen de Japanners de gevangenen op een dodenmars naar een sportstadion, waar Jim de buurvrouw water geeft dat hij uit een plasje regen schept. Het gevoel van haar likkende tong in zijn handen zal Jim never nooit meer vergeten. Het lijkt alsof hij steeds gekker wordt: “… Woest veegde Jim de vliegen van meneer Maxteds gezicht. Naar mevrouw Vincent lachend begon hij op zijn knieën heen en weer te wiebelen, zoals hij als kind had gedaan, neuriede zachtjes voor zich uit en sloeg eentonig op de grond…”. Een paar seconden trekt er een onnatuurlijke, geluidloze, witte lichtflits over het stadium, wat de weerschijn van de atoombom op Nagasaki moet zijn geweest. Jim denkt dat hij dood is. Blijft bewegingloos liggen als degenen die nog kunnen lopen op een gegeven moment weer vertrekken. Filosofeert over dat zijn ziel is overleden maar zijn lichaam nog leeft. Hij houdt zich in leven met regenwater, door Japanse soldaten toegesmeten ranzige rijst en aardappels die hij in de broekzakken van overledenen vindt. Terwijl hij naar een achtergebleven echtpaar kijkt: “… Jim lachte naar hen, een rauwe hoest die een bal gele etter uit zijn mond joeg. Hij wilde naar hen roepen: De wereld is weg! Gisteravond is iedereen in zijn graf gesprongen en heeft de aarde over zich heen getrokken! Opgeruimd staat netjes…”.

Going home
Hij besluit terug te lopen naar het voormalige kamp. Tot zijn verbijstering komen er Amerikaanse vliegtuigen over die vlak voor zijn voeten voedselpakketten droppen. Eindelijk weer normaal eten: spam, chocola. Inmiddels is het kamp bezet door Amerikanen en Britten die hem eerst niet binnen willen laten. Ongezien weet hij zich toch toegang te verschaffen, als de poort een keertje open gaat. Hij scharrelt rond tussen door de oorlog levensgevaarlijk getraumatiseerde en half krankzinnige kerels: “… Jim wist dat inspecteur Price hem graag alleen zou hebben gehad, om hem vervolgens dood te slaan, niet omdat hij wreed was, maar omdat slechts de aanblik van Jims pijn alle doodsangst die hij zelf had doorstaan zou wegvagen…”. Hij slaapt in het bed en de troostende geur van zijn mooie buurvrouw. Tot een paar gasten hem in hun vrachtwagen mee willen nemen naar Sjanghai, omdat het volgens hen hoog tijd wordt dat Jim weer onder het gezag komt te staan van zijn wettige vader. Onder het rijden drinken ze tot ze zo zat zijn als een toeter, en besluiten een kijkje te nemen in het sportstadion, waar misschien het een en ander van hun gading te vinden is. Ze worden doodgeschoten door een stel bandieten. Eveneens op rooftocht. Tot zijn opperste verbazing blijkt een van hen Basie te zijn. Dat redt zijn leven, maar hij schiet er niet veel mee op. Jim wordt gebruikt als levend aas. Hij moet naar het doel van hun plunderingen wandelen. Als hij niet wordt neergeschoten is de kust veilig. Hij loopt bij ze weg en komt na een gruwelijke tocht weer bij zijn vertrouwde kamp uit, waar dit keer de dok hem opvangt, gekleed in een onberispelijk Amerikaans uniform. Deze brengt hem naar zijn ouders die op hem zitten te wachten, oud geworden, getekend en eigenlijk onaanspreekbaar, vanwege hun eigen kampervaringen. Binnen twee maanden is Jim met zijn moeder op een boot op weg naar Engeland, volgens haar hun échte thuis.

Uitgave: De Arbeiderspers – 1985 (Grote ABC, nr. 505), vertaling Hans Bouman & Lucas Ligtenberg, 362 blz., ISBN 978 905 108 022 3, € 29,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

zondag 17 mei 2020

Strohonden – John Gray


Subtitel: Gedachten over mensen en andere dieren

Evenals Tom Holland in “Heerschappij” en Sigrid Undset in “Catharina van Sièna” voert de Britse politiek filosoof John Gray (1948) aan dat op het gemaskerde bal van de filosofie het humanisme het masker van het christendom is – ook al doet het humanisme nog zo stoer over dat ze het christendom achter zich heeft gelaten. John Gray is dan ook een notoire en consequente atheïst. Maar wel een uiterst onderlegde. Van hem hoef je niet iets als geloof, hoop en liefde te verwachten. Hij bestempelt het christendom zonder meer als ‘bizar’ (en dat is het ook, zie Paulus die het ‘aanstootgevend’ voor de Joden en ‘dwaas’ voor de heidenen noemt – 1 Korinthe 1:23). Ik ben een zeer tolerant gelovige. Ik lees liever een prikkelende atheïst dan een domme christen. Waarom zou je het in alles met een schrijver eens moeten zijn om hem of haar te waarderen? Het is alsof ik Prediker hoor oreren: ijdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid. Eerder besprak ik van Gray “Het onsterfelijkheidscomité”.

De homo rapiens

“Strohonden” bestaat uit zes essays met gedachten over dat de mens een toevallig en voorbijgaand fenomeen in de tijd is, geenszins het middelpunt van het heelal uitmaakt, en zeker niet het eigen lot in handen heeft – zoals vaak wordt gedacht: “… Het humanistisch geloof in vooruitgang is slechts een seculiere versie van het christelijke geloof…”. Hoogstwaarschijnlijk zal de macht die kennis oplevert zich verder ontwikkelen, maar de mensdieren zullen hetzelfde blijven: “… een uiterst inventieve soort, maar ook een van de meest roofzuchtige en verwoestende…”. Volgens Darwin zijn wij een verzameling genen die op willekeurige wijze met elkaar en de omgeving in wisselwerking staan. Als wij door genetische manipulatie onze eigen toekomst gaan construeren zal dat op goed geluk plaatsvinden, want de mensheid heeft geen doel. Waarschijnlijk zullen commerciële belangen, de georganiseerde misdaad en verborgen regeringsdepartementen daarbij een dikke vinger in de pap hebben De mensheid op aarde lijkt op een tumor. Een pathogeen organisme. Volgens ene James Lovelock: “… Gaia lijdt aan uitgezaaide primateritis, een mensenplaag…”. Noord-Amerika verloor meer dan zeventig procent en Zuid-Amerika meer dan tachtig procent van zijn grote zoogdieren, toen de mens daar opdook. Als je het hebt over het evolutionair succes! “… Door de hele geschiedenis en prehistorie heen hield de vooruitgang van de mens gelijke trad met ecologische verwoesting…”, en dat was niet het resultaat van wereldwijd kapitalisme, industrialisatie, de westerse beschaving of gebrekkige regelgeving. Alleen de Inuït en de Bosjesmannen slaagden erin de aarde met zachtheid te bewandelen. Omdat de biosfeer streeft naar balans zal bij overbevolking de mens het onderspit delven door klimaatverandering, hongersnood, ziekten of oorlogen (ironisch genoeg hebben oorlogen zelden afname van het aantal mensen op lange termijn tot gevolg gehad. Maar met de massavernietigingswapens van tegenwoordig is dat natuurlijk een ander verhaal). Gray: “… Epidemiologie en microbiologie zijn betere gidsen voor onze toekomst dan al onze verwachtingen en plannen…”. Nou, daar weten wij inmiddels alles van. In grote delen van de wereld loopt de vruchtbaarheid terug. Net als bij gestreste dieren. Tijdens de heisa die vorig jaar ontstond vanwege de Nashvilleverklaring, las ik zelfs ergens een commentaar waarin werd gesteld dat er tegenwoordig veel meer homoseksualiteit voorkomt dan vroeger, omdat de natuur de mensenaanwas tegen wil gaan…

Wetenschap: het nieuwe geloof
Gray is buitengewoon pessimistisch over het gebruik van de nieuwe technologieën van de eenentwintigste eeuw: genetica, nanotechnologie en robotica. ‘De mensheid’ zal die niet in de hand kunnen houden, omdat ‘de mensheid’ niet bestaat. Wij zijn een verzameling individuen met allerlei tegenstrijdige behoeften en illusies. Kijk naar het misbruik dat er in de geschiedenis van technologie is gemaakt: “… Pogroms zijn zo oud als het christendom, maar zonder spoorlijnen, de telegraaf en gifgas zou er geen Holocaust zijn geweest. Er zijn altijd tirannieën geweest, maar zonder de moderne vervoer- en communicatiemiddelen hadden Stalin en Mao hun goelags niet kunnen bouwen…”. Over de kortzichtigheid van het ‘groene humanisme’: “… Steden zijn niet kunstmatiger dan bijenkorven. Internet is net zo natuurlijk als spinnenwebben…”. Mensen zijn net als andere dieren behept met een instinct om technologie in te zetten voor de behoeften van het moment. Zie de landbouwondernemingen van sommige bladsnijdersmieren. Over wetenschap die de plaats van het geloof heeft ingenomen, als schuilplaats voor onze onzekerheid (terwijl kerken heiligdommen voor twijfel zijn geworden): “… Als je de wetenschap als de zoektocht naar waarheid beschouwt, vernieuw je een mystiek geloof, het geloof van Plato en Augustinus, dat waarheid de wereld regeert, en dat waarheid goddelijk is…”. Het is een sprookje dat de wetenschap is opgekomen uit de rede; het is opgekomen uit geloof, magie en bedrog. De grondleggers waren gewoon slimmer in het gebruik van retoriek en politiek. Socrates werd geleid door een innerlijke stem, een daimon, wat heel goed een overblijfsel uit een archaïsche godsdienst kan zijn geweest. Galileo won zijn campagne voor copernicaanse astronomie vanwege zijn vermogen om te overtuigen en in het Italiaans te schrijven in plaats van in het Latijn. Hij was gewoon hip. Volgens de meest invloedrijke wetenschapsfilosoof Karl Popper is een wetenschappelijke theorie alleen acceptabel voor zover hij niet vervalst kan worden. Dan waren Darwin en Einstein nooit ver gekomen, want hun ideeën werden pas later ondersteund door de nodige bewijzen. Galileo, Newton, Tycho Brahe en Johannes Kepler waren allemaal diep overtuigd van Gods wonderwerken. Het is onmogelijk om de wereld door wetenschap te begrijpen. Volgens Erwin Schrödinger en Werner Heisenberg bestaat er geen geordende kosmos. Zie de kwamtummechanica: “… Mensen zijn echter geprogrammeerd om de wereld op een bepaalde manier waar te nemen, en misschien is de belangrijkste waarde van de wetenschap wel dat zij laat zien dat de wereld een hersenschim is…”. Mensen zijn als ‘strohonden’, die in oude Chinese rituelen werden gebruikt als offers voor de goden. Tijdens de ceremonie werden zij met de grootste eerbied behandeld, maar was deze beëindigd en waren de strohonden niet langer nodig, dan werden zij vertrapt en aan de kant gegooid.

Snuffelend en onzeker een weg door de wereld banen
John Gray behandelt de filosoof Schopenhauer die stelt dat wij absoluut niet de vrije, redelijk denkende, morele personen zijn die wij denken dat wij zijn. Wij hebben geen zelf, wij zijn enkel een setje lichamelijke behoeften: angst, honger, en bovenal seks. De wereld draait op onophoudelijk streven: de Wil. Maar die wil is niet vrij, zoals het christendom à la Gray leert (ik ben opgegroeid volgens calvinistische snit, met predestinatie en voorzienigheid en al, niets geen vrije wil, en wetenschappers als John Gray en Dick Swaab lijken dit dogma te bevestigen). Onze levens worden bepaald door lot en toeval. Ons leven is vooral improviseren. Wij hebben vaak geen keus. Onze deugden zijn dubbel. Moed gaat gepaard met roekeloosheid. Een onbuigzaam gevoel voor rechtvaardigheid kan sympathie verdringen. Wij hebben enkel lief uit een flink portie eigenbelang. Wij kunnen de werkelijkheid niet kennen. Wij leven in een droomachtige constructie: maya. Gray meent dat Nietzsche het geloof nooit is ontgroeid. Hij keurde het medelijden af, maar ging zelf aan medelijden ten onder. Hij werd gek toen hij een paard omhelsde dat door zijn bezitter werd afgeranseld. Hij had er over gelezen bij Dostojewski (“De gebroeders Karamazov”). Hij had er een voorspellende droom over gehad. Gray noemt Nietzsches figuur van de Übermensch ronduit belachelijk: een christelijke verwachting en de zoveelste nachtmerrie om aan de verwarde droomwereld van de mensen toe te voegen. Ook Heidegger, die met het nazisme flirtte, zocht in het ‘Zijn’ wat christenen in God denken te vinden. Volgens Wittgenstein kan er geen betekenis gegeven worden aan een wereld die los van denken en taal bestaat. De mens is de maat van alle dingen, verklaarde Protagoras, de eerste Griekse sofist al. De laatste bevlieging van het antropocentrische denken is het postmodernisme, met zijn ontkenning dat er ‘waarheid’ bestaat. Dat getuigt van een arrogantie van de ergste soort, volgens Gray. Alsof de wereld der natuur niet los kan staan van de overtuigingen die wij daarover hebben: “… Filosofen hebben altijd geprobeerd te laten zien dat wij niet zijn zoals andere dieren, die zich snuffelend en onzeker een weg door de wereld banen…”. In feite doen wij niet anders. De roep van vogels en de sporen die wolven achterlaten om hun territorium af te bakenen zijn evengoed taal als de liederen van mensen. Niet het taalvermogen, maar het schrift is karakteristiek voor de mens. Beschouwden de hoofdfiguren in de “Odyssee”, de “Bhagavad-Gita” en de “Canterbury Tales” zichzelf als autonome personen? “… Personen zijn alleen maar mensen die het masker dat de laatste paar generaties in Europa is doorgegeven, hebben opgezet, en het voor hun gezicht aanzien…”.

Ons virtuele zelf
Bijzonder fascinerend schrijft Gray over het feit dat wij maar een fractie van hetgeen wij zien bewust waarnemen. Het ‘Cogito ergo sum’ - ik denk dus ik ben – van Descartes slaat dus nergens op. Planten en dieren nemen ook volop waar. Zonder (zelf)bewustzijn. Sommige planten voelen de lichtste aanraking – beter dan vingertoppen – zie ook “Het verborgen leven van bomen” van Peter Wohlleben. Halobacteriën sporen licht op en reageren op grond van een chemische verbinding, rodopsine, die ook aanwezig is in mensenogen: “… Wij kijken naar de wereld door ogen van oude modder…”. Het doet mij direct aan Jezus denken die een blinde adviseerde modder op zijn ogen te smeren. Kleine zoogdieren geven door dat er een aardbeving of een wolkbreuk aankomt. Bomen scheiden stoffen af waarmee ze hun buren waarschuwen als er bepaalde larven aan hun bladeren knagen. Bacteriën zwemmen naar suiker toe, en van zuur weg, omdat zij chemische verschillen waarnemen. De immuunsystemen van meer gecompliceerde wezens vertonen leervermogen en geheugen. Wij presteren het beste als wij er juist níet bij hoeven nadenken. Op allerlei manieren trachten wij aan het bewustzijn te ontkomen: oosterse meditatie, drugs, vasten, profetieën, dans. De complexe, barokke en esotorische stijl van de oude Chavincultuur, in de Andes, was bedoeld om de toeschouwer te desoriënteren en naar een andere werkelijkheid over te brengen. Van de moderne architecten is Gaudí een van de weinigen die dat ook probeerde. Evenals de surrealisten in de schilderkunst. Max Ernst. Giorgio de Chirico. De kunstenaars van het Boven-Paleolithicum hadden dan misschien geen bewuste geschiedenis, maar waren wel weerspiegelende wezens gevuld met miljoenen jaren leven, waarvan het meeste inmiddels buiten ons bereik ligt. Vandaar dat subliminaal adverteren, dat gebruik maakt van boodschappen die te kort zijn om bewust te worden waargenomen, door veel landen in de ban is gedaan. Het werkt te goed. Dat is misleiding. Evenals Dick Swaab in “Wij zijn ons brein” legt Gray uit hoe wij eerst handelen en pas daarna een verklaring van ons gedrag bedenken: “… Als organismen die actief zijn in de wereld verwerken wij misschien wel veertien miljoen bits informatie per seconde. De bandbreedte van het bewustzijn ligt rond de achttien bits. Dat betekent dat wij bewust toegang hebben tot ongeveer een miljoenste van de informatie die wij dagelijks gebruiken om te overleven…”. Zie bijvoorbeeld het verhaal over “Lord Jim” van Joseph Conrad, die zijn leven lang geobsedeerd bleef door de vraag of de omstandigheden hem dwongen van een zinkend schip te springen of dat hij dat zelf besloot. In het laatste geval had hij de zeemansethiek van dapperheid en dienstbaarheid verraden, want de passagiers bleven reddeloos verloren achter (de boot werd trouwens veilig naar een haven gesleept). Welnu, wij beslissen bijna niets, wij handelen alleen maar. Gray toont aan dat wij ook niet zoiets als een persoonlijke identiteit bezitten, enkel een ‘virtueel’ zelf. Als ik daarover nadenk kom ik altijd weer uit bij Eric-Emmanuel Schmitt die in zijn roman “Het evangelie volgens Pilatus” een kind laat zeggen: “… Mama, diep in mezelf vind ik niet mezelf…”. Zie ook de Heilige Lucas van Simferopol die in “Geest, ziel en lichaam” uitlegt dat ons hart van een andere hoedanigheid is dan ons brein.

Moraal
Gray veegt de vloer aan met ‘moraal’. Hij haalt de schrijver Sjamolov aan die zeventien jaar in Kolyma, een strafkamp in Siberië, doorbracht. Hij schreef daarover "Berichten uit Kolyma", en zegt dat wie denkt dat hij zich moreel kan gedragen nog nooit de bodem van het leven heeft geraakt. Vriendelijkheid bloeit alleen in een beschermde omgeving. Gray heeft het ook vaak over het oeuvre van Bruce Chatwin. Zijn roman “Utz” speelt zich af in Tsjecho-Slowakije waar een bezeten porseleinhandelaar collaboreert met de onderdrukkende regimes van de nazi’s en de communisten om zijn porseleinverzameling uit te breiden. Daar heeft hij alles voor over. Dat is wat de meeste mensen doen: zich op weinig verheffende wijze aanpassen aan machthebbers. Toen in 1772 schepen met christelijke kolonisten uit Europa in Tasmanië aankwamen leek de inheemse bevolking die niet te hebben opgemerkt (zie ook Anna Enquist in “De thuiskomst”). Kon hun brein het schouwspel niet verwerken (en wat kunnen wij dan allemaal niet aan?). “… Tegen 1830 was hun aantal teruggebracht van ongeveer vijfduizend naar tweeënzeventig. In de tussenliggende jaren waren zij gebruikt voor slavenarbeid en voor seksuele pleziertjes, waren zij mishandeld en vernederd. Er was jacht op hen gemaakt alsof het ongedierte was, en hun huiden werden verkocht in ruil voor een premie van de regering. Toen de mannen waren gedood, werden de vrouwelijke overlevenden vrijgelaten, waarbij de hoofden van de mannen om hun nek werden gebonden. Mannen die niet werden gedood, werden gewoonlijk gecastreerd. Kinderen werden doodgeknuppeld…”. Zie, de - niet eens zo bijzonder agressieve – mens (vergeleken met andere diersoorten). Massamoord hoort bij ons: “… In recentere tijden komt genocide niet minder vaak voor. Tussen 1492 en 1990 waren er ten minste 36 genociden die tussen de tienduizenden en de tientallen miljoenen levens eisten. Sinds 1950 zijn er bijna twintig genociden geweest; ten minste drie ervan maakten meer dan een miljoen slachtoffers (in Bangladesh, Cambodja en Ruanda)…”. Hitler was een onbevreesde modernist. Zowel de Sovjetunie als nazi-Duitsland waren progressieve regimes die af wilden van de minderwaardigen zodat de toekomst open lag voor de mensen met grote kwaliteiten. Vooruitgang en massamoord gaan hand in hand: “… Tussen 1917 en 1959 werden er in de Sovjetunie meer dan 60 miljoen mensen gedood. Deze massamoorden werden niet geheim gehouden: het was openbaar beleid…”. Waarom zagen de westerse waarnemers dat niet? Werkte het net zo als bij de Tasmaanse Aboriginals die de Europese schepen niet konden zien? Zie ook mijn vorige blog over “De stad der blinden” van Saramago.

Opnieuw geboren worden
Over het atheïsme: “… Atheïsten zeggen dat zij een seculiere wereld willen, maar een wereld die wordt gedefinieerd door de afwezigheid van de god der christenen is nog steeds een christelijke wereld…”. Over het boeddhisme: “… De Boeddha zocht verlossing in het uitdoven van het zelf, maar als er geen zelf is, wat moet er dan worden verlost?...”. Waarom je inspannen de sterfelijkheid te bereiken en alle plezier in het leven ontzeggen als die vanzelf wel komt? De technologische jacht naar onsterfelijkheid bereikte door het fedoroviaanse beleid in de Sovjetunie grote hoogte, was niet wetenschappelijk maar religieus van aard, en een van de krachten waardoor het rijk instortte: “… De ontploffing van de kernreactor in Tjernobyl zweepte in het hele land op tot protest. Veel van de oppositie tegen Gorbatjov richtte zich op zijn schema om sommige Russische rivieren een nieuwe loop te geven, waardoor grote delen van Siberië zouden zijn ondergelopen en – als gevolg daarvan – het wereldklimaat zou zijn veranderd…”. De erfenis van de sovjets aan het postcommunistisch Rusland was een verwoest milieu – een erfenis die door het semi-criminele kapitalisme van zwerflandbouw alleen nog maar rampzaliger is geworden. Drugsgebruik is zo oud als de mensheid. Zelfs andere dieren, zoals apen, sporen bedwelmende middelen op. Wat verklaart de ‘oorlog tegen drugs’? “… Het verbieden van drugs maakt de handel erin ongelooflijk winstgevend. Die brengt weer misdaad voort, en daardoor neemt de gevangenispopulatie enorm toe. Ondanks dit is er een wereldwijde drugspandemie…”. Volgens Gray gaat het om een puriteinse oorlog tegen plezier. Is het een verboden waarheid dat gewone mensen in gewone levens ongelukkig zijn. Dat ondermijnt het geloof in vooruitgang. De cultus van cyberspace is enkel een gnostische vlucht uit het lichaam. De ultieme oplossing om aan de last van het leven te ontsnappen is opgaan in de onbegrensde virtuele werkelijkheden die de computer biedt. Als je het hebt over ‘opnieuw geboren’ worden… Zoals de sjamaan eeuwenlang een andere wereld is binnengegaan door middel van vasten, muziek, dans en psychotrope planten. Het enge is dat wij misschien op weg zijn om onszelf te verliezen in fictie waar geen uitweg uit is. Waar wij gedoemd zijn in te blijven hangen.

Alles is altijd uit de Bijbel

Volgens Gray is er alleen maar een vooruitgang in kennis, niet in ethiek. De jager-verzamelaars hadden dan wel geen bezittingen, maar waren vrijer dan wij: “… Zelfs nu nog eten de jager-verzamelaars van het noordpoolgebied en de Kalahari beter dan arme mensen in rijke landen – veel beter dan vele mensen in de zogenaamde ontwikkelingslanden. Er is momenteel een groter deel van de wereldbevolking ondervoed dan in de vroege steentijd…”. De akkerbouw zadelde ons op met werk. De robotica zou alle arbeid uit handen nemen. Niets is minder waar. We werken harder dan ooit. Alleen is ons werk veranderd. Bijna alle mensen werken om andere mensen te amuseren. Het hedendaagse kapitalisme heeft als hoogste gebod: de verveling verdrijven. Zie de psychotherapeuten, de spirituele boetieks, het toerisme, middelen als ecstasy en viagra. Oververzadiging dreigt: “… Nieuwe ervaringen verouderen zelfs nog sneller dan consumptieartikelen…”. Een en ander linkt Gray aan de science-fictionromans van J.G. Ballard ("Cocaïnenacht", “Super-Cannes”). “… Tegenwoordig verschaffen de nieuwe technologieën ons de doses gekte die ons gezond van geest houden…”. Zie de onbeperkte voorraad virtuele seks en geweld. Als designerseks, -drugs en -geweld niet meer verkopen zal moralisme weer in de mode komen. Als een nieuwe grensoverschrijding. Hoe waar is dat: je hoeft maar naar Me Too te kijken. Een vast onderdeel van het moderniteitsbegrip is dat de mensheid godsdienst achter zich zal laten. Daar wijst vooralsnog niets op. Zie Al qa’ida, een beweging met premoderne waarden die intensief gebruik maakt van internet en meer op een postmoderne onderneming lijkt dan op een ouderwets leger. Niet voor niets bevonden zich onder de eerste aanhangers van het nazisme expressionisten: “… De nazi’s hadden een revolutionaire transformatie van het Europese leven voor ogen. Voor hen betekende modern zijn rassenoorlog en genocide. Iedere maatschappij die systematisch gebruikmaakt van wetenschap en techniek om haar doeleinden te verwezenlijken, is modern. Concentratiekampen zijn even modern als lasertechnieken…”. Tot voor kort is elke poging om Rusland naar westers model te moderniseren mislukt. Maar vergis je niet, inmiddels bevindt het zich in de voorhoede van de modernisering in Eurpa: uit de as van de sovjetstraat is de hypermoderne economie van een door maffia’s beheerst anarcho-kapitaal verrezen, die zijn tentakels uitstrekt naar het Westen. “… De globalisering van de Russische georganiseerde misdaad vindt plaats in een periode waarin illegale bedrijfstakken – drugs, pornografie, prostitutie, internetfraude en dergelijke – de ware groeisectoren van de geavanceerde economieën zijn…”. De Koude Oorlog was een familieruzie tussen westerse ideologieën, kinderspel, vergeleken met toekomstige oorlogen. In de toekomst zal er worden gevochten om slinkende natuurlijke hulpbronnen. De op genocide uitgelopen oorlog tussen de Hutu’s en Tutsi’s was óók een strijd om water. “… Een technologisch geavanceerde, groene utopie, waarin een gering aantal mensen een gelukkig bestaan leidt in evenwicht met het overige leven, is wetenschappelijk uitvoerbaar – maar menselijkerwijs ondenkbaar…”. Daar zijn wij te moorddadig voor, volgens Gray. Bovendien denkt hij dat een geslacht van ex-mensen onze soort door middel van de technologie op termijn gaat vervangen, zodat wij de rol van huisdieren gaan spelen. Is dat vooruitgang? “… De opvatting dat het in het leven niet om activiteit maar om bezinning gaat is zo goed als verlaten…”. In zijn roman “Nostromo” schreef Joseph Conrad: “… Activiteit schenkt troost. Zij is de vijand van het denken en de vriend van hoopvolle illusies…”. Wij zijn als Sisyphus. We werken ons te pletter, en waarvoor? Vanwege een verlossingsillusie, afkomstig uit het christendom. Alles is altijd weer de schuld van het christendom. Waarom kunnen wij niet gewoon leven als andere dieren? Zonder doel? Misschien omdat wij toch net iets meer zijn dan alleen maar dieren – denk ik dan. Alles in ons is inderdaad aangelegd op God. Het lijkt verdorie wel alsof Gray zijn eigen ongelijk bevestigt!

Uitgave: Ambo – 2003, vertaling Willemien de leeuw & Ruud van de Plassche, 207 blz., ISBN 978 902 632 664 6, € 15,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

dinsdag 12 mei 2020

De stad der blinden – José Saramago


Als er een top tien van virusboeken bestaat - vast wel onderhand - zal na “De pest” van Albert Camus op één, “De stad der blinden” (1995) van de Portugese Nobelprijswinnaar José de Sousa Saramago (1922 – 2010) ongetwijfeld op nummer twee staan. Nu we daadwerkelijk een beetje ervaring hebben met de uitbraak van een besmettelijke ziekte, valt op hoe ‘warm’ Albert Camus over mensen in dergelijke omstandigheden schrijft, en hoe ‘koud’ Saramago zich voorstelt hoe mensen zullen reageren. Camus was humanist, Saramago communist. Heeft dat er mee te maken?

Experimenteel

Saramago begint op licht ironische toon zijn verhaal over een man die, als hij in zijn auto voor een stoplicht staat te wachten, plotseling niets meer kan zien: de eerste blinde. Iemand brengt hem thuis. Op de terugweg bedenkt de laatste dat hij in één moeite door de auto kan jatten. Ook deze dief wordt blind. Zijn vrouw brengt de eerste blinde in een taxi naar de oogarts, die voor een raadsel staat. Zijn ogen mankeren niets. De blinde ziet ook geen duisternis, maar zegt dat hij als het ware in een witte zee van melk kijkt. Een meisje dat net bij de oogarts is geweest vanwege een onschuldige oogontsteking - een zonnebril en oogdruppels volstaan - is de volgende die blind wordt. Ze klust bij als prostituee. Net als ze een vent tot beider volle tevredenheid heeft afgewerkt, merkt ze dat de wereld om haar heen geen vorm meer wil aannemen, en gilt het hele hotel bij elkaar. ’s Avonds thuis, kan de oogarts zélf ineens niet meer zien. De volgende dag neemt hij contact op met de chef de clinique en hoort ook nog eens over de blindheid van een scheel jongetje, dat op zijn spreekuur is geweest. Die avond komt er een ambulance langs om hem op bevel van het ministerie mee te nemen. Zijn vrouw faket dat ze eveneens blind is geworden en stapt kordaat achter hem aan de ziekenauto in. Niemand wordt bij zijn of haar naam genoemd. Uit ervaring weet ik dat personages zo veel beter uit elkaar zijn te houden; ik probeer in mijn blogs de eigennamen ook altijd te beperken. Saramago experimenteert verder door de gesproken teksten niet tussen aanhalingstekens te zetten en de respons alleen met een hoofdletter te beginnen, voorafgegaan door een komma in plaats van een punt. De bedoeling is de communicatie tussen blinden zo goed mogelijk uit te drukken. In eerste instantie dacht ik dat ik met een drukfout van doen had. Het went vanzelf.

De hel kan beginnen

De oogarts en zijn vrouw worden naar een psychiatrische inrichting gebracht die leeg staat. Een dikke muur er omheen en soldaten voor de poort zorgen er voor dat er niemand meer in of uit kan. De vrouw spreekt met de oogarts af dat ze niet zullen laten merken dat ze kan zien. Na een tijdje arriveren de vier hierboven genoemde blinden. Terwijl het meisje met de zonnebril zich over het jongetje ontfermt, raken de eerste blinde en de autodief al heel snel slaags. Als het jongetje moet plassen gaan de blinden, terwijl ze elkaar in een rijtje vasthouden, op zoek naar de wc’s. De autodief maakt van de gelegenheid gebruik handtastelijk te worden richting het meisje met de zonnebril, die venijnig met haar stilettohak naar achteren uithaalt, waardoor hij een fikse jaap in zijn been oploopt. Goed zo, ben je als lezer geneigd te denken. Maar zonder ontsmettingsmiddelen wordt de autodief zo ziek als een hond en krijgt het meisje met de zonnebril spijt als haren op haar hoofd: “… De goede en slechte resultaten van onze woorden en daden strekken zich, vermoedelijk op een tamelijk gelijkvormige, evenwichtige manier uit over alle dagen van de toekomst, met inbegrip van die eindeloze etmalen dat we er zelf niet meer zullen zijn om het te kunnen checken en onszelf vervolgens geluk te wensen of vergiffenis te vragen, er zijn trouwens mensen die beweren dat dat de onsterfelijkheid is waarover zoveel gesproken wordt…”. Wanneer de autodief in zijn slaap zijn gewonde been beweegt: “… Als een plotseling wakker geschrokken roedel wolven schoten de steken in alle richtingen om meteen daarna weer terug te glippen in de duistere krater waar ze zich voedden…”. Wát een schrijver! Als de autodief midden in de nacht naar buiten kruipt voor hulp, wordt hij zonder pardon door een soldaat doodgeschoten. De blinden krijgen de opdracht hem op de binnenplaats te begraven. Vanaf het begin is het duidelijk dat Saramago weinig fiducie heeft in medemenselijkheid. Volgens de dokter zal het moeilijk leven worden als er meer mensen naar het gekkenhuis komen. Het meisje met de zonnebril beaamt dat: “… iedereen zal alleen aan zichzelf denken…”. Ondertussen loopt de inrichting vol met steeds meer blinden (in totaal bijna driehonderd mensen). In het begin legt Saramago nog uit hoe de connecties tussen de besmette personen zijn ontstaan, maar net als bij onze coronapandemie, raakt hij al gauw de draad kwijt: “… de beloofde hel kan beginnen…”.

Quarantaine
De dagen volgen elkaar op. Als de soldaten dozen voedsel komen brengen raken ze in paniek als ze in het portaal een groepje wachtende blinden zien zitten en schieten er op los. Lijken die ook weer begraven moeten worden. De verstopte wc’s veranderen in een onbeschrijflijke smeerboel. Overal hangt een braakwekkende stank. Als het tijd is om te slapen klinken er geluiden van seksende stellen. Het bed van de autodief wordt aan een oude man met een lapje voor zijn oog gegeven, ook al een patiënt - met staar - van de oogarts. De eerste blinde vindt zelfs zijn vrouw terug tussen de nieuw aangekomenen. In deze ministaat komt al gauw het schuim der natie bovendrijven. Een stel gewetenloze criminelen organiseert zich in een groep, kaapt het voedsel dat gebracht wordt, en dwingt de rest hun kostbare spullen in te leveren in ruil voor eten. Iemand heeft zelfs een pistool. De vrouw van de oogarts, die het steeds moeilijker krijgt omdat ze als enige kan zien wat er om haar heen gebeurt - “… Wat heb ik eraan dat ik kan zien. Ze had eraan dat ze meer verschrikkingen had leren kennen dan ze zich ooit had kunnen voorstellen…” - is zo bijdehand heimelijk een schaar, die ze in haar make-uptasje vindt, aan een hoge spijker te hangen. De volgende stap naar totale verwording is dat de criminelen in ruil voor eten vrouwen eisen. Een vreselijke discussie volgt: “… als je aan dat soort dingen toegeeft, verliest je leven voor je het weet iedere zin. Daarop vroeg de oogarts hem wat voor zin hij zag in de toestand waarin ze zich allemaal bevonden, uitgehongerd, tot over hun oren in de drek, opgevreten door luizen, onder de kakkerlakken en de vlooienbeten…”. De vrouwen gaan, de mannen houden hen niet tegen: “… inderdaad moet de eerste mens nog geboren worden zonder die tweede huid die wij egoïsme noemen, een heel wat hardere huid dan de andere, die bij het minste of geringste begint te bloeden…” (Catharina van Siëna zegt precies hetzelfde, zie mijn vorige blog). De verkrachting wordt tot in de walgelijkste details beschreven: “… Urenlang waren ze van man tot man gegaan, van vernedering tot vernedering, van belediging tot belediging, alles wat je een vrouw kunt aandoen zonder haar te vermoorden…”. Je zou er spontaan het celibaat van aannemen. Het is echt niet leuk meer om te lezen. Ik heb het boek dan ook een hele tijd weggelegd. Daarna heb ik het toch weer opgepakt, en maar goed ook, want op een gegeven moment wordt het verhaal toch een stuk beter te verteren en op het laatst zelfs buitengewoon boeiend.

Vrij
Waar waren we gebleven. Oh ja. Als er weer een stel vrouwen uit een andere zaal naar de misdadigers moeten, sluit de vrouw van de dokter zich met haar schaar bij hen aan, en vermoordt de bendeleider. In de chaos gaan de vrouwen er vandoor. Op een gegeven moment beweegt de dappere oude man met het lapje voor zijn oog, de anderen om het stelletje criminele klootzakken te overvallen, wat een complete mislukking wordt. Dan vindt een vrouw in haar handtas een aansteker en steekt de bedden waarmee het schoelje de deur van hun paviljoen barricadeert in de fik. Inclusief zichzelf. De blinden die kunnen, begeven zich panisch naar buiten, waar ze tot hun verbijstering ondervinden dat alle soldaten zijn vertrokken. Ook blind geworden? Ze zijn vrij! Het groepje rond de dokter en zijn vrouw - het blinde jongetje, het meisje met de zonnebril, de oude man met het lapje voor zijn oog, en de eerste blinde en zijn partner – trekt tezamen de stad in, en legt zich te rusten in een witgoedzaak, terwijl de vrouw van de dokter, die nog steeds kan zien, op onderzoek uit gaat. Overal in de leeggeroofde winkels liggen mensen op de grond. Hele families. Ze vertellen dat iedereen in het land blind is geworden. Dat ze in clans de stad door trekken omdat niemand zijn huis meer kan vinden. Allemaal zijn ze op zoek naar eten. In een supermarkt ontdekt de vrouw van de dokter een goederenlift. Als er een lift is moet er ook een trap zijn. Die vindt ze inderdaad. Achter een schuifdeur die nog niet is opgemerkt door andere zwervers. Om te voorkomen dat mensen haar volgen sluit ze deur achter zich en strompelt in het pikkedonker een trap af. Ze vindt van alles, ook lucifers. Ze stopt zes plastic zakken vol met voedsel, eet zich vol met roggebrood en worst, en waagt zich op de terugweg. De hongerige blinden die ze tegenkomt ruiken dat ze heeft gegeten en komen dreigend op haar af. Als een gek rent ze door de regen, terwijl ze iedereen, inclusief honden, van het lijf tracht te houden. Verdwaald en doodmoe zijgt ze neer op een stoeprand om een potje te janken. Een hond begint troostend haar tranen op te likken – hij zal voor altijd bij haar blijven. Als ze opkijkt ziet ze een stadsplattegrond en weet ze de groep weer te vinden.

Binnen in ons zit iets dat geen naam heeft, dat is wat wij zijn
Met z’n allen trekken ze naar de flat van het meisje met de zonnebril. Haar ouders zijn nergens te bekennen. Na er een nacht te hebben geslapen, haalt de vrouw van de oogarts het meisje over met hen mee te gaan naar haar eigen huis, dat groter is. Als groep hebben ze meer overlevingskansen dan alleen, zeker zolang zij nog zien kan. De etage van de oogarts blijkt onaangeroerd. Het schone appartement doet aan als het paradijs. Omdat de stroom is uitgevallen is er geen stromend water meer, maar de vrouw van de oogarts tovert zelfs een vijfliterfles mineraalwater tevoorschijn. Aan tafel komen er ontspannen gesprekken op gang, bijvoorbeeld over goed en kwaad, wat in het ‘nieuwe normaal’ wederom uitgevonden moet worden: “… goed en fout zijn slechts verschillende manieren om onze relatie met de anderen te begrijpen…”. En over de ziel, dan wel de geest: “… toen zei het meisje met de zonnebril, Binnen in ons zit iets dat geen naam heeft, dat is wat wij zijn…”. Heeft de schrijver daarom zijn personages geen naam gegeven? Als ze een onbekende aantreffen in het huis van de eerste blinde: “… Hoe heet u, Blinden hebben geen naam nodig, ik ben de stem die ik heb, de rest doet er niet toe…”. En even verder, heel filosofisch: “… Het is maar al te waar dat hij die niet wil zien de ergste blinde is…”. 's Nachts plenst het van de regen en wassen de vrouwen op het balkon alle vieze kleren en schoenen en daarna zichzelf schoon: wat een verademing. Naarmate het boek zijn einde nadert speelt Saramago meer en meer een vrij mysterieus, literair spel. Als de groep een plein over steekt waar een stel toehoorders aandachtig naar een paar vurige predikers luistert: “… Daar werd het einde van de wereld verkondigd, de reddende boetedoening, het visioen van de zevende dag, de komst van de engel, de kosmische botsing, het doven van de zon, de geest van de stam, het sap van de alruin, de balsem van de tijger, de kracht van het teken, de discipline van de wind, de geur van de maan, de eis van de duisternis, de macht van de vloek, het spoor van de hiel, de kruisiging van de roos, de reinheid van de lymfe, het bloed van de zwarte kat, de slaperigheid van de schaduw, de opstand der getijden, de logica van het kannibalisme, de pijnloze castratie, de goddelijke tatoeage, de vrijwillige blindheid, het bolle, het holle, het vlakke, het verticale, het hellende, het geconcentreerde, het verstrooide, het vluchtige denken, het weghalen van de stembanden, de dood van het woord…”, een magische opsomming “… waarvan slechts de kop van een bidsprinkhaan en de zelfmoord van de schorpioen ontbraken…”.

Ziende blind
's Avonds leest de vrouw van de oogarts de groep voor. De oude man met het lapje voor zijn oog en het meisje met de zonnebril verklaren elkaar de liefde. Als de oogarts en zijn vrouw op een dag uitgeput een kerk binnenstappen, ziet de vrouw dat alle heiligenbeelden geblinddoekt zijn en alle figuren op de schilderijen een paar witte verfstreken over hun ogen hebben. Why? Zoals bij ons standbeelden en personages op muurschilderingen mondkapjes hebben gekregen? Als ze op een avond weer stil bij elkaar zitten om naar de vrouw van de oogarts te luisteren springt de een na de ander op omdat hij of zij weer kan zien. De hele stad gonst de volgende dag van de kreet ‘Ik kan zien’. De vrouw van de oogarts tegen haar man: “… Waarom zijn we eigenlijk blind geworden, Weet ik niet, misschien wordt de oorzaak nooit gevonden, Wil je weten wat ik denk, Ja, wat, Ik denk dat we niet blind zijn geworden, ik denk dat we blind zijn, Blinden die zien, Blinden die ziende niet zien…”. Wat heeft Saramago willen zeggen? Het lijkt wel een gelijkenis uit de Bijbel. Ziende blind, of zoiets. Wilde de schrijver uitleggen dat het communisme de werkelijkheid ziet zoals die is? Niet wegkijkt, zoals gelovigen die ‘het licht’ hebben gezien? Ik moest denken aan Catharina van Siëna die de goddelijke wereld aanduidde als een zee, waar ze als een vis in zwom – zie mijn vorige blog. Een zee van melk? Geen roze wolk, maar een witte? Misschien moet iedereen zijn eigen draai aan het verhaal geven.

Uitgave: J.M. Meulenhoff -2015 (28ste druk), vertaling Harrie Lemmens, 336 blz., ISBN 978 902 909 112 1, € 15,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

dinsdag 5 mei 2020

Catharina van Siëna – Sigrid Undset


Johan Huizinga vertelt dat het leven in de kakelbonte Middeleeuwen in veel opzichten nog de kleur van het sprookje had en hoe het zich bewoog tussen uitersten - zie mijn vorige blog. Een wereld van ‘Angels en Demons’. De Deense schrijfster Sigrid Undset (1882 - 1949), die in 1928 de Nobelprijs voor de Literatuur in de wacht sleepte, schreef een schitterende biografie over misschien wel de meest bijzondere vrouw uit de Middeleeuwen: de verversdochter Catharina van Siëna (1347 – 1380). Als je het hebt over ‘Angels’… Catherine, een meisje uit het volk, werd non, maar liet zich niet de mond snoeren en opsluiten in een klooster. Ze bemoeide zich intensief met de wereld die ze aantrof. Ze verzorgde zieken, gaf hongerigen te eten en voorzag armen van kleding. Ze bekeerde misdadigers, schreef een boek en haalde zelfs de uitgeweken paus in 1377 terug naar Rome. De helderziende heilige wekte zowel grote bewondering op als felle kritiek. De befaamde theoloog Johannes Gershon (1363 – 1429) moest bijvoorbeeld niets van haar hebben, volgens Huizinga. Ik ben er onderhand wel achter dat nonnen echt niet altijd de kwezeltjes zijn die ik dacht dat ze waren (zie bijvoorbeeld Suzanne van der Schot). Catharina doet me een beetje denken aan Sister Christina, die de coaches van de Italiaanse versie van ‘The Voice’ in 2014 versteld deden staan (en mij ook). George Sand (1804 – 1876) schrijft in “De geschiedenis van mijn leven” dat ze er van overtuigd is dat oude boerengeslachten een soort bovennatuurlijk zintuig bezitten, die moderne mensen allang zijn verloren. Je zou het bijna geloven. Ik kwam het boek van Undset op het spoor doordat Arjan Plaisier het noemt in zijn “Zorg voor de ziel”. De bibliotheek had nog een oud exemplaar in de Nederlandse vertaling van J. Theeuws, pr (Sheed & Ward – Antwerpen 1952). Voor zover ik kon nagaan, is het boek alleen hier en daar nog in het Engels te koop.

Ik lag gekneld in banden van de dood (Psalm 116:2)

Undset begint het boek met een intrigerend stukje vrouwengeschiedenis waarin ze de plaats van de vrouw in het christendom behandelt. Evenals Tom Holland in “Heerschappij” wijst ze op het feit dat wij, vaak zonder dat we er erg in hebben, tot in de vezels van ons bestaan ‘christelijk’ zijn. Gelukkig maar. Over het christendom: “… Wij kunnen ons met geen mogelijkheid voorstellen, hoe opzienbarend en nieuw die leer was. Wij leven in een wereld, die sinds bijna twee duizend jaar beheerst wordt door Jezus Christus. Ook zij, die in de loop der tijden Hem bewust of onbewust verworpen hebben, zijn nog getekend door een negatief beeld van zijn persoon…”. Jan Wolkers, Maarten t’ Hart, noem maar op - deze site staat er vol mee. “… Anderen, en dit zijn er veel meer, wier geloof in Hem nauwelijks leefde, de lauwe gedachteloze christenen, zijn niettemin door een zwakke adem van Zijn geest beroerd geweest. Zelfs in de hedendaagse wereld, die grotendeels ontkerstend is, zijn er nog ideeën, die eens deel uitmaakten van de openbaring, al verbeelden zich de mensen graag, dat zij van henzelf afkomstig zijn. Deze ideeën zijn zelfs nog de bronnen van menselijke warmte en van hoop op een minder bittere en bloedige toekomst. Buiten deze is er weinig reden iets van de toekomst te verhopen, wijl het bewust verwerpen van Christus de volken uitgelokt heeft op een eindeloze jacht naar nooit te verwerkelijken illusies, en tot strijd voor idealen, die ineenstorten onder de zwaarte van onze eigen menselijke natuur…”. Dat lijkt mij een waarheid als een koe, zie de heilstaten van het fascisme, nationaalsocialisme en communisme. Undset: “… Wanneer hedendaagse schrijvers somtijds beweren, dat het geloof aan een ziel, die de dood van het lichaam overleeft, minder te maken heeft met het verstand dan met de wens, - begeerte naar leven en overvloedig leven - dan is er in alles wat we van de natuurlijke begrippen bij de mensen over dood en leven weten, niets te vinden, dat die veronderstelling steunen kan. Primitieve volken zijn meestal bang geweest voor de doden, de geesten die rondwaarden om de woonplaats: zij waren gevaarlijke, bittere en afgunstige wezens. De Sheol van de oude Hebreeërs was de plaats ‘waar niemand God looft’ of zijn zegening geniet, de Hades van de Grieken en het Helheim waren oorden van onmacht en hopeloosheid…”. En even verder: “… Bij de volken in het Noorden begon men te geloven, dat tenminste uitverkoren strijders opgenomen werden in Odins Walhalla, maar Odin zelf duikt eerst laat op in het Noorder Pantheon, en de voorstelling zelf van een Walhalla is mogelijk ontstaan uit indrukken, die men bij zeetochten naar het buitenland opdeed uit de preken van christelijke geloofsverkondigers. Wat deze preekten over vreze Gods en hellepijn was niet bepaald iets nieuws. Het Evangelie van Gods liefde tot de mensen en van Zijn hemel die voor alle mensen, mannen en vrouwen, vrijen en slaven, joden en heidenen, openstond, dat was waarlijk het grote en wonderlijke nieuwe…”.

Elena Ferrante
Haar geleerde biechtvader Raimondo van Capua, die een levensbeschrijving van de heilige Catharina opstelde, vertelt dat hij haar oude moeder, Madonna Lapa, interviewde toen ze tachtig was (uiteindelijk zou ze maar liefst negenentachtig worden). Terwijl ze voordat ze zwanger werd van Catharina en haar tweelingzusje, die na de geboorte stierf, al twee en twintig (!) kinderen had gekregen, waarvan wonder-boven-wonder meer dan de helft opgroeide. Mamma werd beslist niet gereduceerd tot een willoze broedmachine. Integendeel. Terwijl de vader van Catharina wordt neergezet als een vrome, doodgoeie sul, was zij een haaiepin van het zuiverste water. Ze hield de touwtjes van haar omvangrijke huishouden stevig in handen. Iedereen kent wel zulke stellen. Catharina is de jongste en de liefste en de door iedereen verwende potzak. De buren noemen haar 'Euhrosyne'. Dat is de naam van één van de drie gratiën: “… Een tijdlang was Catharina sterk bezig gehouden door de legende van de heilige Euhrosyne, die zich in jongenskleren zou gestoken hebben en van huis zijn weggelopen om in te treden in een monnikenklooster. Zij speelde met de gedachte ook zo iets te doen…”. De kleine Catharina wordt de leidster van alle kinderen in de straat. Ze dringt hen haar zelfverzonnen spelletjes op, dat wil zeggen: “… een menigte godvruchtige oefeningen. Toen zij vijf jaar oud was, had zij de Engel des Heren geleerd en zij hield ervan die ontelbare malen op te zeggen. Wanneer zij thuis de trappen op moest, placht zij te knielen op iedere trede en een weesgegroet te bidden…”. Als ze op haar zesde met haar broertje door de stad loopt ziet ze voor het eerst in een visioen “… de Verlosser van de Wereld zittend op een koningstroon…”, boven een kerkdak naar haar zwaaien (dat bedoel ik zeker niet oneerbiedig): “… Catharina stond roerloos, terwijl de vloed van goddelijke liefde door haar ziel sloeg, heel haar wereld vervulde en het nieuw en anders maakte voor altoos…”. Ze wordt steeds stiller, probeert minder te eten, en kruipt weg in haar slaapkamertje. Als haar vriendinnetjes haar daar vinden brengt ze hen zover zichzelf te geselen - eerlijk waar: “… Dat was lekker geheimzinnig, en het groepje boetzusters voelde zich gesticht en gelukkig…”. Haar moeder schrikt zich een ongeluk als ze ziet hoe haar dochtertje zo vlug de trap naar haar kamer op rent, dat ze zeker weet dat ze de treden niet raakt met haar voeten: “… het was, als zweefde zij omhoog…”. Op een mooie zomerdag loopt Catharina de poort van Siënna uit om een hol op te zoeken in de ‘woestijn’, waar ze de vredige groene wereld op het platteland voor aanziet, maar een ingeving van boven maakt haar duidelijk dat ze niet voor kluizenaar in de wieg is gelegd. Als ze terug naar huis is ‘gezweefd’, blijkt niemand gemerkt te hebben dat ze weg is geweest (het verhaal doet hier en daar best een beetje denken aan “De geniale vriendin” van Elena Ferrante). Undset: “… Haar wereld – een wereld, waar zij rusteloos verlangde dieper in door te dringen – scheen zich uit te breiden en te ontplooien achter en boven alles, wat zij met de zinnen van het lichaam waar kon nemen…”. En even verder: “… Het gebed was de sleutel tot die wereld. Maar het kind had reeds ervaren dat men er ook op geestelijke wijze kon binnengaan, zonder iets te zien of te horen met de uiterlijke zinnen…” (zie daarover onder andere: Philip Troost: “Energie van de Geest” en de Heilige Lucas van Simferopol: “Geest, Ziel en Lichaam”). Als ze zeven is belooft ze de hemel voor altijd maagd te blijven. Aan de dis schuift ze haar eten naar de jongen naast haar en naar de katten die er onder zitten te miauwen: “… En het huisvolk, dat samen rond Monna Lapa’s goed voorziene tafel zat, schijnt nooit gemerkt te hebben wat er ginds gebeurde aan het tafeleinde van de jongsten…”.

Verloofd
Het huis is te klein als Catharina in haar puberteit weigert te trouwen en zelfs haar prachtige haar afknipt om dat lot te voorkomen. Haar familie probeert haar van haar nukken te genezen door het dienstmeisje te ontslaan en Catharina verantwoordelijk te maken voor de was en het eten. Ze werkt zich gehoorzaam te barsten, maar het gehoopte resultaat blijft uit. In die tijd leert ze een ‘innerlijke cel’ te bouwen, zoals zij dat noemt: “… ‘Het rijk Gods is binnenin u’. Nu begreep zij wat die woorden van Hem die de waarheid zelf is, betekenden. Binnenin ons, daar worden de gaven van de Heilige Geest in ons uitgestort, daar vervolmaakt Hij onze natuurlijke vermogens, daar breekt Hij innerlijke en uiterlijke weerstand. Indien wij hartstochtelijk haken naar het ware goed, komt de hemelse gast en woont in ons, Hij die gezegd heeft: ‘Schep moed, ik heb de wereld overwonnen’…”. Waarschijnlijk bedoelt ze daar de gewaarwording van haar allerdiepste kern, haar geest mee, zoals de Heilige Lucas van Simferopol dat uitlegt in zijn “Geest, Ziel en Lichaam”. Ze leeft alleen nog maar op ongekookte groenten en water. Ze draagt een tijdje in het geheim een haren kleed, en daarna een ijzeren ketting die in haar vlees snijdt. Ze geselt zichzelf tot bloedens toe. Haar moeder neemt haar bij zich in bed als ze merkt dat Catharina niet slaapt. Mamma wordt gek van haar anorectische dochter. Om haar zelfverminking tegen te gaan neemt ze haar op sleeptouw naar geneeskrachtige zwavelbaden, maar ook daar weet Catharina haar lijf zo ongeveer te verbranden in kokendheet water: om zich voor te stellen hoe het in de hel is. Ze wil maar één ding. Als boetezuster opgenomen worden in de orde van de Dominicanen. Als ze een enge huiduitslag ontwikkelt stemt haar moeder eindelijk toe. Catharina is dan ongeveer negentien. Ze blijft gewoon thuis wonen, waar ze zich zwijgend terug trekt in een klein hokje. In alle eenzaamheid heeft ze drie jaar lang ontzagwekkende visioenen waarin ze vecht met duivels, Maria Magdalena haar moeder wordt en, terwijl Siëna zich te buiten gaat aan carnaval, Jezus zich met haar verlooft door een prachtige ring met een flonkerende diamant, omgeven door vier parels, aan haar vinger te schuiven: “… sindsdien kon de maagd altijd de verlovingsring aan haar vinger zien, ofschoon hij voor anderen onzichtbaar was…”. Volgens sommige bronnen zou de ring niets minder dan de voorhuid van Christus zijn – maar dat vindt Undset blijkbaar wat al te gortig om te vermelden. Wat van zoiets te denken? Zwaar psychotisch geval, toch zeker?

It’s a miracle
Als ongeletterde zou ze zelfs ineens hebben kunnen lezen en schrijven. Als Jezus haar opdraagt zich weer onder de mensen te begeven, leren haar gezinsleden al gauw hun persoonlijke bezittingen achter slot en grendel te bewaren, want Catharina geeft alles wat los en vast zit weg aan iedereen die daarom vraagt. De onderwereld van Siëna is daar al snel van op de hoogte. s’ Nachts brengt ze enorme hoeveelheden voedsel, die qua gewicht haar draagvermogen menselijkerwijs gesproken ten ene male ten boven zouden moeten gaan, naar arme weduwen. Onthutst zien haar medegelovigen hoe haar lichaam stijf en koud en ongevoelig als een steen wordt tijdens het bidden: “… Het kwam ook voor, dat men in haar omgeving de onbeweeglijk knielende gedaante zag opgeheven worden van de vloer ‘zo hoog, dat men een hand kon steken tussen de vloer en Catharina’s lichaam’…”. Soms duren de extases van Christina zo lang, dat de geestelijken haar buiten de kerkdeur leggen: ze willen op huis aan. Ze tapt de meest uitmuntende wijn uit een nimmer leeg rakend wijnvat in de kelder. Ze valt tijdens vlagen van bewusteloosheid in vuur dat haar niet brandt. De Heiland bekleedt haar met een goddelijk kleed waardoor ze het nooit meer koud heeft. In de hospitalen in de stad verzorgt ze de meest lastige zieken. Als ze besmet wordt door een melaatse blijven haar aangetaste handen, na de patiënt te hebben begraven, voor de rest van haar leven ongewoon mooi. Ze verzorgt zonder te kokhalzen de afschuwelijkste wonden. Om zich te harden drinkt ze een wasbak vol vuil water vermengd met etter leeg. Die nacht krijgt ze een visioen waarin de Heiland haar zijn gewonde zijde aanbiedt, waaruit ze zijn bloed drinkt, als een vampier (Undset geeft weliswaar toe dat het tegenwoordig een beetje onsmakelijk overkomt allemaal). Catharina krijgt de gave van helderziendheid. Ze doorziet de stand van andermans ziel. Ze ruikt de zonde. Ze drijft de boze geest uit een meisje van acht, dat onder hevige krampen, uit het niets als een oude geleerde over wetenschappelijke onderwerpen begint te praten in vloeiend Latijn. Ze geneest pestlijders. Als er hongersnood heerst bakt ze vijf keer zoveel heerlijk geurend brood dan redelijkerwijs verwacht mag worden, van beschimmeld meel: “… Stukken van dit mirakel-brood werden later door verschillende van Catharina’s geestelijke kinderen bewaard als reliquieën…”. Natuurlijk zijn er de nodige lasteraars en kwaadsprekers die haar eng vinden, jaloers op haar zijn en haar haten, wat mamma Lapa ziedend maakt. Catharina bidt zelfs haar eigen moeder weer tot leven, als deze op een zeker moment geestelijk onvoorbereid komt te overlijden.

Tegen de verwording van de Kerk
Rond 1370 is de stadstaat Siëna een wespennest van machtige ruzieënde families: oog om oog, tand om tand. Zelfs de keizer met zijn leger hebben ze weggejaagd. Catharina krijgt als ziener een horde aanhangers, de ‘Catharinati’. Tussen haar extases door leeft ze enkel op hosties. Er zijn geen woorden om de oneindige werkelijkheid die achter de eindige werkelijkheid ligt te beschrijven, zegt ze. Het lijkt erop dat ze constant in een soort trance van bijna-dood-ervaringen leeft, zie Eben Alexander in “Na dit leven”. Geleerde geestelijken proberen haar te betrappen op ketterijen, maar worden zelf gesticht. Staan perplex van haar innerlijke wijsheid. Catharina kan zelfs afwezigen met haar geest beïnvloeden. Ze krijg de meest verstokte zondaars en afschuwelijke misdadigers op de knieën. Undset vertelt er wel bij dat zulke bekeringen, als het ware van het ene op het andere moment, vanwege de licht ontvlambare geest der middeleeuwers heel gewoon waren. Tussendoor schrijft ze met veel inzicht over de verwording van de Rooms Katholieke Kerk in die dagen. Ze vertelt hoe er een eind kwam aan het door de Kerk honderden jaren bevestigde beginsel dat eden en bekentenissen die op de pijnbank werden ontfutseld, ongeldig waren. Ik had het nog nooit zo bekeken, maar Undset is van mening dat de protestantse Hervorming “… de wereldlijke heren overal in Europa een bijna volslagen alleenheerschappij in handen gaven, en de slachtoffers van hun willekeur en onrechtvaardigheid dermate weerloos werden tegen georganiseerde wreedheid, dat wij er eerst in onze tijd in de totalitaire staten de weerga van gezien hebben…”. Catharina begint vermanende brieven te schrijven naar kerkelijke en wereldse heersers, die zich wonderlijk door haar laten gezeggen. En dat waren niet bepaald watjes: “… Tussen het pausdom en Bernardo Visconti, tyran van Milaan, was er vijandschap geweest vanaf de dag waarop Bernardo aan de macht kwam, ofschoon er, tussen de perioden van openlijke oorlog door, tijden geweest waren waarin de partijen de ontwikkeling van de toestand onder een soort gespannen wapenstilstand afwachtten. Toen de legaten van Innocentius VI in 1361 met de banbul aankwamen, dwong Bernardo hen ze op te eten met perkament, zilversnoer, loodzegel en al, en overstelpte hen met beledigingen van zo grove aard, dat de aartsbisschop van Milaan een poging deed hem terecht te wijzen; iets waar de prelaten van zijn gebied uiterst ongaarne aan begonnen, want als hij zijn buien van waanzinnige razernij kreeg, spaarde Bernardo niemand, priesters noch leken, mannen noch vrouwen. Zo schreeuwde hij de bisschop toe: ‘Op mijn eigen grond ben ik zelf én paus én keizer, én God bovendien, want hier kan God niets doen zonder verlof van Bernardo.’…”. Een beetje verwonderlijk is dat Catharina, die overal en altijd de liefde predikte, oproept tot een kruistocht. Maar, zegt Undset, “… zij kende het lot van de gevangen christenen in de slavernij bij de Mohammedanen…”. En even verder: “… Daar de oorlogsvlammen zich over steeds grotere gedeelten van haar bemind Toscane en heel Italië verspreidden, redeneerde Catharina, eenvoudig genoeg: waar deze mannen, vorsten, condottieri en gewone mensen, zo op strijd belust waren, waarom zouden zij zich dan niet keren tegen de ongelovigen en hen die Christus en de christenen vervolgden, in plaats van broederoorlog te voeren tegen hun medechristenen?...”.

Passie
De wonderen houden niet op. Als Catharina op bedevaart gaat tilt het lijk van de heilige Agnes een voet naar haar op. Een hostie siddert in de hand van de priester als hij het stukje brood aan Catharina wil geven. Ook zweeft een hostie op eigen kracht naar haar toe. Haar biechtvader, die twijfelt aan Catharina’s oprechtheid, ziet haar gezicht ineens veranderen in een mannengelaat: dat van Jezus zelf. Vreemd dat Hij blonde haren en baard heeft. Jezus was een Jood en moet dus zwart haar hebben gehad. In haar vrijmoedige brieven zegt Catharina een paar pausen fiks de waarheid. Ze sommeert hen terug te keren naar Rome (ze worden zo ongeveer door de Fransen gegijzeld in Avignon). Ze wijst hen terecht over de weelde en corruptie in de Kerk. Smeekt het pauselijke leger de vrede te bewaren. Op een dag vertrekt ze met haar gevolg zelf naar Avignon, wat voorwaar geen kattenpis is, want het wemelt overal van de vijandige huursoldaten en roofridders. En ze krijgt het voor elkaar: terwijl de oorlogen voortgaan (tussen de Welfen en Ghibellijnen) en overal steden veroverd en onder orgieën van moorden en wreedheden worden geplunderd, houdt “… De zeventiende Januari 1377 paus Gregorius XI zijn intocht in Rome, rijdend op een wit muildier…”. De bevolking is gek van vreugde. Ondertussen drijft Catharina demonen uit woeste waanzinnigen die samen met de luizen, waar hun vervuilde lichamen van krioelen, wegvluchten. Ze overleeft een moordaanslag uit passie, de verliefde pleegt zelfmoord. Tijdens de burgeroorlog wil een oproerige bende haar gevangen nemen: “… Valt zij ons in handen, dan scheuren we haar aan flarden en verbranden haar levend…”. Ze kunnen haar tot hun afgrijzen niets doen en gaan er met de staart tussen de benen vandoor. Rome blijft een slangenkuil. Als de paus sterft wordt er een Italiaan gekozen die de Kerk met harde hand regeert: Urbaan VI. In Frankrijk komt een tegenpaus aan de macht. Het schisma dat volgt snijdt door Catherina’s ziel.

Like a bridge over troubled water
Op het eind van haar leven vraagt Catharina een paar medewerkers de woorden die zij tijdens haar extases uit, op te schrijven. In vijf dagen tijd ontstaat haar boek: “De Dialoog”. Eén van de grootste meesterwerken in de Italiaanse letterkunde en evenzeer een mijlpaal in het katholieke denken. Het gaat over de afgrond die er door de val in het paradijs is ontstaan tussen het natuurlijke aardse en het bovennatuurlijke hemelse leven. Over de rivier van zonden die daarin stroomt. Hoe Jezus zich als een brug heeft neergelegd tussen deze werelden, wat me aan 'Bridge over troubled water' doet denken. Meermalen vergelijkt Catharina de goddelijke wereld met een zee waarin ze als een vis rondzwemt. Ze ziet de bovennatuurlijke dingen als ‘door water’. Tegelijk drinkt ze dat water ook in. Soms ziet ze zich als een adelaar die boven de afgrond rusteloos heen en weer vliegt tussen de werelden. God is liefde. Het oordelen moet aan Hem overgelaten worden. Wat wij moeten doen is liefdevol waarschuwen en sturen. De enige manier waarop wij God kunnen dienen is door onze naasten te dienen: “… De ziel die het eenmaal het geluk gesmaakt heeft van met God één te zijn in liefde, die zo ver gekomen is dat zij zich zelf alleen nog in God bemint, wil zich verwijden en heel de wereld met haar liefde omvatten…”. Alle zonden kunnen teruggebracht worden tot eigenliefde, egoïsme, het tegenovergestelde van Godsliefde. “… In Zijn wezen is God ondeelbaar, maar wij kunnen slechts van Hem spreken naar gelang wij op verschillende wijzen Zijn handelen ervaren…”. Onze zichtbare werkelijkheid is niet echt, is niets – de onzichtbare werkelijkheid is werkelijker dan wat ook.

De wijsheid van heiligen

Op drieëndertigjarige leeftijd sterft Catharina. Totaal uitgehongerd en opgebrand. Ze ziet eruit als een opgedroogde mummie, zegt iemand die lang van haar gescheiden is geweest. Ze heeft zo over de Kerk ingezeten dat ik me afvraag of ze soms niet kon eten vanwege de stress. “… En ogenblikkelijk, toen de tijding rondging dat de heilige van Siëna was gestorven, stroomden de Romeinen naar de kerk. Golf na golf van samengedrongen mensenmenigten stuwde aan om het lijkkleed of de voeten van de dode vrouw aan te raken. Wij zijn van oordeel, dat de wijze waarop de gelovigen hun bewondering voor de heiligen geuit hebben, vaak zeer afstotend is geweest, al van de eerste tijd af toen zij het bloed der martelaren opdronken en stukjes vlees en splinters van hun gebeente bewaarden, tot voor betrekkelijk kort geleden toe. In hun ijver om in het bezit te komen van een reliquie van een populaire heilige, namen zij er geen genoegen mee stukken van hun kleren af te scheuren, het kwam zelfs voor, dat zij ook stukken stalen van het lijk. Om te beletten dat dit zou gebeuren met het lijk van Catharina, plaatsten de zusters van het klooster haar beneden achter het traliehek voor de kapel van St. Dominicus en hielden er de wacht bij. De menigte, die haar reliquieën wilde eren en haar bidden om haar voorspraak, bracht zieken bij haar. En God wilde niet, dat hun hoop teleurgesteld werd…”. Er zouden tenminste acht miraculeuze genezingen hebben plaatsgevonden tussen haar dood en begrafenis. Het valt voor hedendaagse mensen niet mee om Catharina te begrijpen. Undset: “… Als de voorwaardelijke werkelijkheid, die wij de materiële wereld noemen, weg gaat kwijnen, wie zal dan werkelijk leven gewonnen hebben in alle eeuwigheid in het land der levenden? Zelfs de mensen van onze tijd, die het onuitroeibare vertrouwen hebben verheerlijkt in de dingen die wij kunnen zien en betasten en met onze zinnen genieten, en die dit tot een geloofsbelijdenis hebben gemaakt – materialisme, zelfvoldaan humanisme, collectivisme, of hoe hun geloof ook mag heten – hebben wel althans vermoed in hoe hoge mate onbetrouwbaar alle stoffelijke dingen zijn. In het licht der gesplitste atomen wordt de vaste stof als het ware doorzichtig, iets dat verdwijnt. Maar wie kan zeggen hoe de mensen op hun nieuwe ervaringen zullen reageren? Wij hebben waarlijk behoefte aan de wijsheid van heiligen…”.

Uitgave: Ignatius Press -2010, vertaling Kate Autsin-Lund, 335 blz., ISBN 978 158 617 408 8, € 20,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier