Subtitel: Essays over Californië, New York en de vloek van de sixties
Samen met onder anderen haar generatiegenoten Don DeLillo (1936) en Cormac McCarthy (1933) behoort Joan Didion (1934 - 2021) tot de grootste en meest spraakmakende schrijvers van Amerika. Zowel Jaap Tielbeke als Michiko Kakutani vermelden haar op hun boekenlijsten. Haar rouwmemoires “The Year of Magical Thinking” en “Blue Nights” - naar aanleiding van de dood van haar man en later ook nog eens hun pleegdochter - maakten Didion wereldberoemd. Toen president Obama haar de National Medal of Arts opspeldde, prees hij met name de ‘duizelingwekkende eerlijkheid’ waarmee haar boeken ‘de diepte van rouw’ onthullen (De Groene Amsterdammer, 09-01-19). Vooral “The Year of Magical Thinking” is hét verhaal over verlies geworden. Een boek dat de cultstatus voorbij is; het werd bijna een handboek. Comédienne Jo Firestone adviseerde in een stuk over tips ‘hoe om te gaan met rouw’ in de New York Times van de weeromstuit: “… Wat je ook doet, ga níet dat Didion-boek lezen…”. In 2020 stelde Joost de Vries, adjunct-hoofdredacteur van De Groene, met “Verhalen die we onszelf vertellen” een essaybundel - inclusief inleiding - van het werk van Didion samen, waarvan de teksten een keuze zijn uit “Slouching Towards Bethlehem”, “The WhiteAlbum” en “Where I Was From”.
Bij Didion gaat het altijd om het verhaal áchter het verhaal. In het eerste journalistieke artikel schrijft ze over haar verblijf in San Francisco, in de koude lente van 1967 ‘waarin het Westen in verval raakte’. Haar onderwerp: de hippies. Ze is veel te verlegen om iemand rechtstreeks aan te klampen. Ze hangt een beetje rond bij de drugsverslaafde drop-outs die haar tenslotte meenemen naar hun onderkomens. Wat ze ziet inspireert haar om zeg maar gerust de vloer aan te vegen met de flowerpowertijd. Hoezo ‘vrije liefde’?! Een alternatief ‘persbericht’ van een andere verontruste, dat ze letterlijk weergeeft: “… Een mooi 16-jarig burgerchickie komt naar Haight om te zien hoe het daar is & wordt opgepikt door een 17-jarige straatdealer die haar eerst dagenlang vol speed spuit en haar dan 3000 micro’s lsd voert & haar tijdelijk beschikbare lichaam verloot voor de grootste Haight Street gangbang sinds mensenheugenis. Het beleid van de ethiek van de extase. Verkrachtingen zijn doodgewoon op Haight Street. Kinderen sterven er van de honger. Geestelijk en lichamelijk gaan ze naar de kloten. We staan erbij en kijken ernaar. Vietnam in het klein…”. De economie draait goed, het bnp is top, de sociale voorzieningen worden steeds beter, het lijkt een prachtige lente van hoop en belofte, en toch bekruipt Didion het ongemakkelijke gevoel dat er ergens in Amerika iets helemaal mis gaat: “… De neergang leek niet meer te stuiten. Het was een land waar bankroet en boedelveilingen aan de orde van de dag waren, waar een moord nauwelijks de krant haalde, waar kinderen wegliepen en huizen leegstonden, en waar vandalen zelfs de obsceniteiten die ze overal opkalkten niet goed konden spellen. Het was een land waarin het heel gewoon was dat complete gezinnen verdwenen en een spoor van ongedekte cheques en aanmaningen achterlieten. Jongeren zwierven van de ene verscheurde stad naar de andere en raakten zowel hun verleden als hun toekomst kwijt, als slangen die hun huid afwierpen, kinderen die de regels van het spel dat de maatschappij bijeenhoudt nooit hadden geleerd en nu ook nooit meer onder de knie zouden krijgen. Mensen werden vermist. Kinderen werden vermist. Ouders werden vermist. Achterblijvers vulden nutteloze formulieren over vermiste personen in en verdwenen vervolgens zelf ook…”. Die zomer wordt San Francisco overspoeld door tienduizenden armoedige pubers. Ze vertelt hoe een doodziek meisje dagenlang op de vloer ligt zonder opgemerkt te worden door haar huisgenoten en over een kleuter die een stripboek zit te lezen terwijl ze voortdurend met haar tong langs haar witte lippen strijkt: “… Haar moeder geeft haar al een jaar lang lsd en peyote…”.
Paranoia
Didion mag dan als een icoon voor de vrijgevochten jaren zestig gelden, ze schrijft op het aartsconservatieve af. Een hoofdstuk is een ode aan de acteur John Wayne. Een grotere macho is bijna niet te verzinnen. In de film is hij altijd de dominante lefgozer die precies weet wat hij wil, de lakens uitdeelt, op zijn paard uit het hoge gras komt rijden om een smachtende dame mee te nemen naar het mooiste plekje van de wereld, en daar een huis voor haar bouwt. Hetgeen overigens romantische dromen bij Didion doen postvatten die nooit meer verdwijnen. De werkelijkheid achter de film is heel wat minder fraai: John Wayne gaat dood aan kanker. Didion: “… Ons leven bestaat, althans als we schrijver zijn, uit het leggen van verhaallijnen over als los zand aan elkaar hangende beelden, uit het plakken van ‘ideeën’ op het ongrijpbare schimmenspel van wat we meemaken…”. Kortom: “… We vertellen onszelf verhalen om te kunnen leven…”. Althans, voor zolang het duurt. Een periode in haar bestaan raakt ze de grip op de werkelijkheid volledig kwijt. Het psychiatrisch rapport dat er in die tijd van haar wordt gemaakt, meldt ‘desintegratie’, ‘vervreemding van anderen’, ‘in ernstige mate gestoord basaal contact met de werkelijkheid’, psychische ‘aftakeling’, ‘fatalisme’ en ‘depressie’. Ze maakt dan ook reportages waar ze hartstikke paranoia van lijkt te worden. Ze ontmoet mensen in de muziekscene als Janis Joplin en Jim Morrison van ‘The Doors’: “… The Doors leken niet te vinden dat liefde broederschap en Kama Sutra was. De muziek van The Doors droeg onverbiddelijk uit dat liefde seks was, en seks de dood, en dat daarin de verlossing lag. The Doors waren de Norman Mailers van de Top 40, zendelingen van apocalyptische seks…”. Ze meldt dat ze in die jaren in een enorm ruime, maar vervallen villa in Hollywood woont, en wel in een ‘zinloze-moordenbuurt’. Ze schrijft over de broers Paul Robert en Thomas Scott die, niet ver van haar eigen huis, de negenenzestigjarige homoseksuele filmster Ramon Novarro vermoorden. Verder over de gewelddadige Afro-Amerikaanse Black Panther Party. En over Linda Kasabian, voormalig lid van de Manson-familie, een sekte die betrokken was bij de moord van Sharon Tate, de acht maanden zwangere vrouw van filmregisseur Roman Polanski. Ik wist dat helemaal niet, maar “De meisjes van Jesses” (1973) van Louis Paul Boon, “Het schervengericht” (2007) van A.F.Th. van der Heijden en “De meisjes” (2016) van Emma Cline zijn allemaal romans die op deze misdaad zijn geënt. Didion: “… De eerste berichten waren onduidelijk en tegenstrijdig. Een van de mensen die belden had het over zwarte kappen, iemand anders had het over kettingen. Er waren twintig doden, nee, twaalf, tien, achttien. Er zou zwarte magie in het spel zijn, of de oorzaak was uit de hand gelopen drugsgebruik. Ik herinner me alle onjuiste informatie uit die tijd heel duidelijk, en ik herinner me ook het volgende, al zou ik willen dat dat niet het geval was: ‘ik herinner me dat niemand verbaasd was’…”. Op die dag, 9 augustus 1969, kwam er volgens haar een abrupt einde aan de sixties.
Eigen hachje
Didion over de kater van de flowerpower: “… Als ik kon geloven dat op de barricades klimmen het lot van de mens ook maar een piepklein beetje zou verbeteren, zou ik het doen, en het gebeurt vaak dat ik wilde dat ik dat kon, maar ik zou liegen als ik zou beweren dat ik denk dat iedereen dan nog lang en gelukkig zou leven…”. In 1971 verhuist Didion naar een huis aan zee. Door de verbouwing worden alle duivels door cirkelzagen en zeewind verdreven. Ze schrijft een stuk over de in 1974 door een linkse splintergroepering, de Symbionese Liberation Army, ontvoerde miljonairsdochter Patricia Campbel Hearst. Uiteindelijk sympathiseert de laatste met haar gijzelnemers. In 1982 verschijnt haar autobiografie, “Every Secret Thing”, die hoofdzakelijk negatief wordt ontvangen. “… Ik was naar de SLA overgelopen omdat ze me anders zouden hebben gedood. En ik bleef bij ze omdat ik werkelijk meende dat de FBI mij, als ze de kans hadden, om zou brengen en dat anders de SLA dat wel zou doen…”, schrijft ze. De goegemeente gelooft haar niet. Didion: “… Ze bleek geen idealist, en dat stond mensen niet aan. Haar overlevingsdrang was een soort smet op haar…”. In het tijdschrift waarin Didion een artikel over de SLA leest, valt haar oog tegelijk op een lang verhaal over een bejubelde dominee die een ‘duizelingwekkende’ reeks sociale programma’s heeft opgezet. Voedseluitdeling, juridische bijstand, drugsverslavingszorg, verpleeghuizen, gratis uitstrijkjes en zelfs een landbouwcommune: “… de dominee was natuurlijk niemand minder dan sekteleider Jim Jones, die uiteindelijk zelfrespect verkoos boven zijn eigen hachje en dat van negenhonderd anderen…”.
Big City
Didion vertelt hoe ze als twintigjarige studente naar New York toog. Ze won een essaywedstrijd waarbij de eerste prijs een geheel verzorgde stage bij ‘Vogue’ was. Ze zou er acht jaar blijven: “… New York was geen gewone stad. In plaats daarvan was het een grenzeloos romantisch concept, de mysterieuze samenballing van alle liefde, geld en macht, de ultieme gloedvolle maar ook vergankelijke droom…”. Ze kwam er aan in een naar haar idee hippe jurk, die zo gauw ze uit het vliegtuig stapte al uit de tijd voelde. De eerste drie dagen bracht ze doodziek door op een ijskoude hotelkamer. Ze durfde niet de receptie te bellen om te vragen of de airco uit kon, want ze wist niet hoeveel fooi ze moest geven. Het kwam ook niet in haar op een dokter te bellen. Didions omvangrijkste verhaal is een scherpe analyse van de zaak van de Central Park-jogger, een blanke, hoogopgeleide ‘heilige maagd’, die in 1989 zou zijn verkracht door een groep zwarte en latino tieners. De media veroordeelde ze al bij voorbaat. Uiteindelijk bleken ze het helemaal niet te hebben gedaan, maar dat wist Didion toen ze er over schreef nog niet. Didion toont aan dat alle schuld voor het gevoel dat het niet goed gaat in New York wordt gelegd bij de veelal zwarte ‘misdaad’. Ondertussen geloven veel zwarten in complotten over welgestelde blanken die hen willen ‘uitroeien’. New York gaat ten onder aan ‘sentimentele verhalen’, meent Didion. New York is wel degelijk gestrest en in paniek, maar niet om voornoemde redenen. Dat zijn allemaal projecties. Volgens Didion ligt het euvel eerder bij de ‘passieve misdaad’: politieke onwil. Zie de ongekende belastingdruk die niemand aan de orde wil stellen, waardoor private bedrijven elders hun heil zoeken. New York is een stad waar hele gezinnen de nacht moeten doorbrengen in dozen waarin vrieskisten à raison van zesentwintighonderd dollar worden geleverd aan gezinnen die het beter hebben. Dat triggert op zijn minst schuldcomplexen. De waarheid is dat New York het bestaansniveau van een derdewereldstad evenaart, aldus Didion. Er staat een kleine 5,5 miljoen vierkante meter kantoorruimte leeg (wat neerkomt op vijftien World Trade Towers met alle verlichting uit). Veertigduizend banen zijn in de financiële sector weggevaagd. De stad oogt uitgeblust. Zelfs winkelpanden op A-locaties aan Madison Avenue zijn dichtgespijkerd. Didion heeft het over een ‘bureaucratische jungle’ waar de ‘voodoo’ van geknoei, zwendel, en vriendjespolitiek de basis is voor elke transactie. De Central-Park jogger dient als bliksemafleider.
Woody Allen
In een artikel uit 1979 maakt ze de zogeheten hyperintellectuele films van Woody Allen belachelijk. “… Wie alleen met zichzelf bezig is, twijfelt ook dikwijls aan zichzelf…”, is de beginzin. Vervolgens vertelt ze dat die zomer iedereen in de grote kuststeden van de Verenigde Staten ‘echt’ linnen van Calvin Klein wil dragen, de perfecte groenteterrine geserveerd wil krijgen en wie zichzelf werkelijk serieus neemt zich op rolschaatsen verplaatst. Kortom: iedereen doet iedereen na. De ‘nepvolwassenen’ uit de stal van Woody Allen zijn narcistische hoogopgeleiden met ‘interessante beroepen’ die een vreemd en moeizaam Engels voortbrengen en wiens adolescentie zich tot de middelbare leeftijd uitrekt: “… ‘Die suggestie heb je al regelmatig gewekt,’ zegt een van hen. ‘Politiek activisme is niet wat me boeit.’…”. Zo praten acteurs misschien, maar gewone mensen toch echt niet. In restaurantjes zitten ze doorlopend hun volkomen overbodige neurotische problemen door te spitten met mensen die daar ook nog eens eindeloos voor open staan. In Woody Allens "Manhattan", stelt iemand aan het eind van de film een lijst op met dingen waar hij voor zou willen blijven leven: “… ‘Groucho Marx’ is er een van, en ‘Willie Mays’ ook. Het tweede deel van Mozarts symfonie ‘Jupiter’. ‘Potato Head Blues’ van Louis Armstrong. Flauberts ‘Leerschool der liefde’. Het is een modieus eclectische lijst, een tikje ironisch, en helemaal in de sfeer van linnen…”. Opvallend is dat elke genoemde ervaring ‘passief’ is: “… Deze Woody Allen-lijst is de ultieme consumentengids…”. En het maakt dat er een nieuwe klasse is ontstaan, volgens Dideon, een subcultuur van mensen die stijf staan van de angst de verkeerde sneakers te dragen en foute muziek en boeken leuk te vinden. Woody Allen blijkt op dat moment al tweeëntwintig jaar lang een uur per dag aan psychoanalyse te besteden: een manier om je voor iedere ‘verrassing’ in het leven te behoeden, aldus Didion. Alsof je als persoon een soort zich permanent ontwikkelende carrière bent. Op highschool-niveau welteverstaan, want het échte leven moet blijkbaar nog steeds beginnen. “… ‘Ondanks alle afleiding die mijn werk en mijn leven me bieden,’ zegt Woody Allen in een voorpaginaverhaal in ‘Time’ (de titel van het stuk: ‘Woody Allen wordt eindelijk volwassen’) ‘ben ik erg veel met mijn eigen sterfelijkheid bezig.’ Het is voor het eerst dat ik ooit iemand zijn eigen leven een ‘afleiding’ heb horen noemen…”. De meesten van ons herinneren zich nog heel goed hoe ze voor het eerst hun eigen sterfelijkheid onder ogen zagen, zegt Didion over haar jeugd, “… maar na verloop van tijd zagen we in dat we niet de eersten waren die in de gaten kregen dat alle mensen doodgaan…”. Ik vraag mij af wat Didion van de geruchten rond Woody Allen over kindermisbruik zou hebben gevonden.
Zeitgeist
Volgens Didion bepaalt een vrij kleine groep mensen in de media wat de ‘zeitgeist’ is en “… wordt elke op zichzelf staande gebeurtenis, onafhankelijk van het feitelijke belang ervan, ofwel ‘geen nieuws’, ofwel, als de urgentie ervan maar groot genoeg is, ‘nieuws’…”. In het jaar van de Central Park-jogger zijn er bijvoorbeeld in New York 3254 verkrachtingen gemeld, waarvan de meesten de krant niet haalden. De pers stelt weliswaar alles, maar dan ook echt álles in het werk om een gerucht of een tip tot op de bodem uit te zoeken (opjagen, vangen, desnoods het bos ontbladeren of het dorp platbranden), “… maar alleen voor zover dat gerucht of die tip ter meerdere glorie kon worden aangewend van het heersende verhaal, van het gedeelde narratief, van de grote verhaallijn van wat op dat moment de volledige aandacht opeiste van de verslaggevers die erover schreven, de columnisten die er commentaar op leverden en de deskundigen die er per dozijn in de talkshows analyses van kwamen geven…”. Didion zet haar visie onder andere uiteen naar aanleiding van het Monica Lewinsky-schandaal. Wat nou ‘geschokt’?! “… Niemand die ooit een Amerikaanse openbare highschool heeft doorlopen kan de presidentscampagne van William Jefferson Clinton uit 1992 hebben aanschouwd zonder de bekende roofdierachtige seksualiteit van de provinciale adolescent te herkennen…”. Niemand die hem regelmatig op tv zag “… kon over het hoofd hebben gezien hoe hij als dingen niet gingen zoals hij wilde met samengeknepen ogen - een beeld dat associaties met natuurfilms opriep - een enorme voorraad zelfmedelijden aanboorde en ogenblikkelijk anderen de schuld van iets gaf: het was een reactie die zo voorspelbaar was dat medewerkers van zijn democratische opponent bij de voorverkiezingen, Jerry Brown, op zoek gingen naar situaties waarin ze kon worden uitgelokt…”. De tegenhangers van de christelijke moeders die er op wezen dat de president een schandelijk voorbeeld van hun kinderen was, noemt Didion kijkers die niet mee konden gaan in deze ‘Kinder-Kirche-redenatie’, “… wellicht doordat niet elke Amerikaan zich de luxe kon permitteren zijn eigen kinderen te idealiseren…”. En even verder: “… De gemiddelde leeftijd waarop men in dit land voor het eerst geslachtsgemeenschap heeft, ligt…” dan ook “… al enkele jaren op zestien, en in veel subculturen nog lager. Daar de gemiddelde leeftijd waarop men in dit land voor het eerst trouwt voor vrouwen vijfentwintig is en voor mannen zevenentwintig, is er bij Amerikanen gemiddeld negen tot elf jaar sprake van buitenechtelijke seksuele activiteiten…”. Denk daar maar eens over na.
Kwade wind
Een prachtig verhaal gaat over de Santa Ana, een soort kwaadaardige föhn, die de mensen knettergek maakt: “… In Los Angeles hangt er vanmiddag iets onbehaaglijks in de lucht, een onnatuurlijke rust. Iets onheilspellends. Dat betekent dat er vanavond een Santa Ana gaat waaien, een warme noord-oostelijke wind die over de Cajon- en San Gorgonio-bergpassen aan komt gieren, met zandstormen op Route 66 tot gevolg, kurkdroge heuvels, en zenuwen die tot het uiterste gespannen raken. Een paar dagen lang zullen we rook uit de canyons zien opstijgen en ’s nachts sirenes horen loeien…”. De baby is onrustig. De hulp is chagrijnig. De Pacific krijgt een sinistere gloed. De pauwen schreeuwen in de olijfbomen. Het geruis van de branding blijft uit. De hitte neemt surrealistische vormen aan. In de lucht hangt een gelig waas, het licht van ‘aardbevingsweer’, zoals het wordt genoemd. De buurvrouw komt het huis niet uit. De buurman loopt buiten met een kapmes rond. Elk drankgelag eindigt in een vechtpartij. De zelfmoordcijfers stijgen. Leraren geven niet meer normaal les omdat de klassen te onrustig zijn. En: “… Echtgenotes die doorgaans zo mak zijn als een lammetje voelen aan het scherp van een vleesmes en turen naar de hals van hun echtgenoot…”. Chirurgen houden de wind ook goed in de gaten, omdat de bloedstolling tijdens een föhn anders verloopt. Hoe kan dat? Een Israëlische wetenschapper heeft ontdekt dat de lucht al tien tot twaalf uur voor het waaien van dit soort winden een hoge hoeveelheid positief geladen ionen bevat. Het gevolg daarvan is dat mensen zich daadwerkelijk onprettig gaan voelen: “… Mechanistischer dan dat kun je het niet krijgen…”.
Gewonde vogeltjes
En passant maakt Didion ook nog even gehakt van de feministische beweging en de volgens hen onderdrukte vrouw: “… Het kwam er steeds weer op neer dat ze van alles en iedereen het slachtoffer was, behalve van zichzelf…”. Op elk afspraakje wordt ze verkracht. Als puntschoenen in de mode zijn, leidt dat tot amputatie van haar tenen. Ze voelt zich zo geïntimideerd door de cosmeticareclames dat ze grote delen van de dag besteedt aan schoonheidsslaapjes, en als ze haar ogen opendoet ziet ze weer niets anders dan televisiecommercials van schoonmaakmiddelen. In de peuterklas wordt haar dochtertje in de poppenhoek gedumpt en met geweld verhinderd met blokken te spelen. Ze wordt drie tot tien keer minder betaald dan haar man als ze een baantje heeft. Als ze niet wil dat ze in verlegenheid wordt gebracht, kan ze niet meedoen aan zakenlunches met andere kerels dan haar man. En als ze alleen reist moest ze kiezen tussen een vernederend bezoek aan een restaurant dan wel een donut eten op haar hotelkamer. Om het maar niet te hebben over de onrechtvaardigheid die bij het doen van de vaat komt kijken of de ondraaglijke vernederende blikken van bouwvakkers op Sixth Avenue. Dideon vindt het griezelig dat niemand met de voor de hand liggende vragen komt waarom ze niet op zoek gaat naar een andere baan, niet uit bed stapt en de televisie uit doet en waarom ze in hotels verblijft waar ze alleen donuts serveren: niemand dwingt vrouwen om dit soort packagedeals te sluiten. Volgens haar speelt hier heel wat anders. Namelijk ‘onvolwassenheid’. Weerzin tegen een volwassen seksleven. De wens eeuwig kind te blijven. Dit zijn uitingen van meisjes die te teer zijn voor het harde leven van alledag, te broos om de straat op te gaan, te gevoelig om tegen normaal ‘haantjesgedrag’ te kunnen en niet toegerust zijn om met de realiteit om te gaan. Alsof het om gewonde vogeltjes gaat. Didion heeft het over eeuwige adolescenten die beschadigd zijn door de onvervulde verwachtingen en de misvattingen van hun jeugd. Wat ze willen is dat iedereen wordt geherprogrammeerd, opgeknapt, weer net zo ongeschonden en onbezoedeld wordt gemaakt als de ‘moderne’ meisjes uit de Tampaxreclames. “… Niemand had Susan Edmiston ‘ooit echt duidelijk gemaakt dat als je ‘ja, dat wil ik’ zegt, niet, zoals ze dacht, iemand je eeuwige liefde verklaart, maar in plaats daarvan deel gaat uitmaken van een heel systeem van rechten, plichten en verantwoordelijkheden die heel goed haaks kunnen staan op wat je het meest na aan het hart ligt.’ Voor Ellen Peck ‘betekent de geboorte van kinderen maar al te vaak het einde van de romantiek, het verlies van vrijheid, en het inwisselen van idealen voor een zuinig leven.’ Een jonge vrouw die op de voorpagina van ‘New York’ werd omschreven als ‘De huisvrouw uit de buitenwijk die in de beloften van de vrouwenbeweging geloofde en naar de stad ging om die te realiseren’, vertelt ons om welke beloften het ging: ‘De kans om me over te geven aan de lichtjes en de cultuur van de Big Apple, de kans om mee te doen. Maar vooral de kans om plezier te maken. Dat heb ik echt gemist.’…”. Didion buitengewoon ironisch: “… Eeuwige liefde, romantiek, plezier. De Big Apple. Het zijn relatief zeldzame verwachtingen in de betrekkingen tussen meerderjarigen, maar bij kinderen ligt dat heel anders, en als je je over deze vrouwen en hun heerlijke nieuwe levens leest, dan gaat je dat werkelijk aan het hart…”. Ze schrijft over een moeder van drie kinderen die naar New York gaat om haar meisjesdroom alsnog te realiseren: 'schrijfster worden'. Een ander heeft net haar 'enorme talent' voor pottenbakken ontdekt. Eerlijk waar. De kinderlijke vindingrijkheid tart elke verbeelding. De verheven onvrede met het gewone leven en met gewone mannen wijst niet op een politiek doel, aldus Didion, maar is een symptoom. Dit zijn geen bekeerlingen die ‘revolutie’ willen, maar ‘romantiek’.
Uitgave: De Arbeiderspers – 2020, vertaling Koos Mebius, 336 blz., ISBN 978 902 954 117 6, € 24,99
Rechtstreeks
bestellen: klik hier