Menu

vrijdag 18 juli 2014

Het onstuimige verlangen van God… naar jou – Brennan Manning


Ik heb de laatste tijd verschillende christelijke boeken besproken van uitgeverij Gideon - “De langste week” van Nick Page, “Gods stem horen” van Hanneke van Dam, “Herstellers” van Gabe Lyons - waaruit je de conclusie kunt trekken dat het in het christendom draait om liefde (al zou je dat gezien de praktijk - op zijn zachts gezegd - niet altijd zeggen). Het woord liefde is vandaag de dag zo vaak gebruikt, uit zijn context gerukt, en als etiket op van alles en nog wat geplakt, dat het bijna een holle frase is geworden. Waar hebben we het eigenlijk over? Word je geen ‘zije sok’, vroeg Jeroen Pauw (Pauw & Witteman; 28.04.14) aan een groep christenjongeren, als je leeft uit liefde? Brennan Manning (1934 – 2013) onderzocht op zijn manier de goddelijke liefde.

Wie is Brennan Manning?
Ik had nog nooit van Brennan Manning gehoord, maar hij blijkt een priester te zijn geweest die prima in het rijtje Henri Nouwen - Thomas Merton - Anselm Grün past.
Manning groeide op in Brooklyn, New York. Na de middelbare school studeerde hij verder aan de St. John’s University in Queens, meldde zich na twee jaar bij de Amerikaanse mariniers, vocht in Korea, kwam terug, begon aan een studie journalistiek aan de universiteit van Missouri, maar ook dát was het niet. Brennan Manning was ‘op zoek naar meer’. “Maybe the something ‘more’ is God”, suggereerde een adviseur, waarop hij op een katholieke seminarie in Pennsylvania belandde. In februari 1956 beleefde hij een krachtige ervaring van de liefde van Jezus Christus, toen hij mediteerde bij de staties van de kruisweg, wat hij beschouwde als de roep van God over zijn leven. Later zei hij daarover: “Op dat moment veranderde mijn christelijke geloof in een intieme, innige relatie met Jezus”. Manning studeerde af aan het St. Francis College, hoofdvak: Filosofie, bijvak: Latijn, koos een theologische vervolgstudie en werd tot priester gewijd in de orde der Franciscanen. Hij werkte onder armen en gevangenen in Amerikaanse en Europese achterstandswijken, hield lezingen en doceerde aan universiteiten. Toen hij zich zes maanden als kluizenaar terugtrok in een afgelegen grot in de woestijn van Zaragoza, had hij opnieuw een overweldigende religieuze ervaring: “… Ik leerde die nacht wat een wijze, oude Franciscaner monnik mij eerder had verteld: ‘Als je de liefde van Jezus Christus echt leert kennen, is er niets in de wereld dat mooier of begerenswaardiger is’…”.
Toch ging het op een gegeven moment helemaal mis met Manning. Hij trad uit de Franciscaner gemeenschap om te trouwen. Het huwelijk werd een ramp en eindigde in een echtscheiding. Hij raakte aan de drank, zwierf rond op straat, maar herpakte zich uiteindelijk weer in een afkickcentrum. Daarna is hij gaan schrijven. Zijn belangrijkste boeken zijn in het Nederlands vertaald: “Het zwerversevangelie”(The Ragamuffin Gospel), “Kind aan huis; verlangen naar intimiteit met God”( Abba’s Child) en “Onder de indruk van Jezus en van zijn liefde aan het kruis”( The Signature of Jezus).

Chutzpah
In “Het onstuimige verlangen van God… naar jou” deelt Brennan Manning zijn religieuze inzichten in een aantal korte en vaak verrassende verhalen, die afgesloten worden met een paar vragen om je aan het nadenken te zetten. Eén van de mooiste gaat over het woord ‘vrijmoedigheid’, zoals b.v. in de tekst ‘Laten wij daarom vrijmoedig naderen tot de troon van Gods genade, om barmhartigheid en genade te vinden en zo hulp te krijgen op de juiste tijd’ – Hebreeën 4:16. Het Jiddische woord voor vrijmoedigheid of lef is ‘chutzpah’, waarover Manning:
“… Esther Schwartz staat met haar driejarige kleinzoon Jacob voor een hotel in Miami. Ze aanbidt Jacob. Ze heeft voor de lieve kleine jongen een kanariegele ronde zonnehoed gekocht, zodat de zon niet te fel op zijn bolletje brandt. Ook heeft ze een emmertje en schepje voor hem gekocht. Op het strand geniet Esther van Jacobs spel: hoe hij het zand in het emmertje schept en blijft scheppen.
‘O, Jahweh, dank U voor Jacob.’
Op dat moment rolt er een enorme golf het strand op en de kleine Jacob wordt met zijn emmertje en schepje meegesleurd naar de zee. Esther Schwartz is volkomen overstuur. Ze kijkt naar de hemel en schreeuwt: ‘Wie denkt U wel dat U bent? Weet U wel wie U voor U hebt? Esther Schwartz. Mijn man, Salomo Schwartz, is dokter en mijn zoon, Billy Schwartz, tandarts. Hoe durft U?’
Dan rolt er een tweede, gigantische vloedgolf het strand op en die smakt Jacob met zijn emmertje en schepje precies voor de voeten van zijn oma. Opnieuw kijkt zijn oma naar de hemel en schreeuwt: ‘Hij had ook nog een kanariegeel zonnehoedje. Waar is zijn hoedje?’
Dát is ‘chutzpah’…”
.
Volgens Manning gaat het er ten diepste niet om dat christenen alles van de Bijbel weten, maar dat zij God ‘ervaren’. Hij citeert Karl Rahner: “… In de dagen die komen, zullen de mensen of mysticus zijn, of totaal ongelovig…”, en Thomas Merton: “… Het enige medicijn tegen de levensangst van de moderne mens is de mystiek…”.
Een hulpmiddel is meditatie. Manning vertelt hoe hij veranderd is door het jarenlang mediteren van een tekst uit Hooglied 7 : 11, ‘Ik ben van mijn geliefde, naar mij gaat zijn verlangen uit’: “… Als je die woorden persoonlijk gaat nemen, en dan bedoel ik héél persoonlijk, dan zullen er prachtige dingen gaan gebeuren…”.
Manning benadert God nadrukkelijk als ‘Vader’: “… Gebruik de komende maand om een paar maal per dag tijdens je gebed, met gesloten ogen en opengevouwen handen, de volgende woorden te bidden: ‘Papa, ik ben van U.’ Niet meer dan dat; vertrouw me, dat is voldoende…”.

L’amour de Dieu est folie…
Waar ik bij Brennan Manning het meest gecharmeerd van ben, is het randje gekte dat hij met zijn geloof verbindt: “… Mijn critici, en dat zijn en waren er veel, protesteren dat ik te veel schrijf over de liefde van God en te weinig over zonde en oordeel en hel en kerst zonder Christus. Zij beweren dat ik onevenwichtig ben, oppervlakkig, en een beetje gek. Hoewel ik mij schuldig acht aan de laatste aanklacht, ben ik vol vertrouwen dat God ook andere onevenwichtige, oppervlakkige en gestoorde schrijvers zal opwekken om met mij de Franse paasliturgie uit te roepen: L’amour de Dieu est folie! L’amour de Dieu est Folie! (De liefde van God is dwaasheid)…”.
Vaak denk ik over hoe geniaal het is om het christelijke geloof als een ‘gek verhaal’ over de wereld te verspreiden. Dat maakt korte metten met iedere vorm van, al dan niet goddelijke, pretentie; en is –als je de geschiedenis overziet – misschien wel de enige manier om bloedvergieten te voorkomen: “… In één van mijn andere boeken, ‘Ruthless Trust’, heb ik gesproken over onze dringende behoefte aan artiesten, mystici en clowns…”.
Manning presenteert zo ongeveer het tegenovergestelde mensbeeld van de protestantse Heidelbergse Catechismus, waarin de mensheid wordt neergezet als zo verdorven, dat zij ‘ganselijk onbekwaam is tot enig goed en geneigd tot alle kwaad’, waarmee ík ben groot gebracht. Dat vormt dan een goed tegenwicht.
Manning baseert zijn positieve visie op het Bijbelse gegeven dat mensen zijn geschapen naar het ‘beeld van God’ dat verborgen is in iedereen, of men zich dat nu bewust is of niet. Het gaat erom dat ‘beeld van God’ in mensen - zelfs in de meest waardeloze, onaantrekkelijke, verknipte en verdorven figuren - naar boven te halen: “… Zorg je ervoor dat mensen zich een beetje beter of slechter voelen? Bevestig je hen of beroof je hen? Contact is nooit neutraal…”.

Onze enige mogelijkheid
Manning aarzelt niet woorden als ‘onstuimig’, ‘hartstochtelijk’, ‘vurig’ en ‘hunkerend’ in de mond te nemen als hij het over de liefde van God heeft. Hoezo: ‘zije sok’?!
Ik moest denken aan de televisieserie “Op zoek naar God” van de E.O., waar de
deelnemende BN-ers, na een retraite in een klooster, eigenlijk allemaal tot de conclusie kwamen dat liefde de belangrijkste emotie in het leven is, alleen wilden de meesten dat niet direkt op God betrekken. Toch staat er in de Bijbel: God is liefde. Er is dus wel een link.
Toevallig las ik van de week een stuk van C.G. Jung, waarin hij schrijft: “… Men moet (echter) niet alleen met God, maar ook met de medemensen door liefde verbonden zijn. Deze relatie schijnt zelfs even wezenlijk te zijn als die tussen mens en God. Indien God alleen ‘in ons blijft’ wanneer we onze ‘broeders’ liefhebben, dan zouden we bijna kunnen vermoeden dat liefde nog belangrijker is dan God…” (Libido en transformatie – deel 1, blz. 73). Dit naar aanleiding van de eerste Brief van Johannes - ‘Wie zijn broeder liefheeft blijft in het licht’ , ‘Maar wie zijn broeder haat, die is in de duisternis’, ‘Niemand heeft ooit God aanschouwd; indien we elkander liefhebben blijft God in ons’- waarin wederzijdse verbondenheid een voorwaarde voor verlossing, of hoe je die verlangde toestand ook wil noemen, schijnt te zijn.
Marlen Haushofer, die helemaal niet religieus was, schrijft in haar ongelooflijk mooie roman “De Wand”: “… Misschien zijn de mensen beklagenswaardiger (dan de dieren), want zij hebben net zo veel verstand dat ze zich tegen de natuurlijke loop der dingen verzetten. Daar zijn ze kwaad en wanhopig van geworden en niet erg beminnelijk. Terwijl het toch mogelijk zou zijn geweest om anders te leven. Er bestaat geen verstandiger gemoedsaandoening dan liefde. Die maakt het leven draaglijker voor wie liefheeft en voor wie bemind wordt. Alleen hadden we op tijd moeten beseffen dat dat onze enige mogelijkheid was, onze enige hoop op een beter leven. Voor een oneindig leger van doden is de enige kans van de mens voorgoed verkeken. Daar moet ik steeds weer aan denken. Ik kan niet begrijpen waarom we de verkeerde weg zijn ingeslagen…”.
Misschien biedt Brennan Manning een terugweg?

Uitgave: Gideon – 2010, vertaling Gerhard Rijksen, 132 blz., ISBN 978 906 067 832 9, €12,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

zaterdag 12 juli 2014

En uit de bergen kwam de echo – Khaled Hosseini


De laatste roman die ik voor de vakantiestop met een leeskring heb besproken is het derde boek – na de bestsellers "De vliegeraar" (2003) en "Duizend schitterende zonnen"(2007) – van de Afghaanse schrijver Khaled Hosseini (1965 Kabul, tot 2004 als internist werkzaam in Californië, vader van twee kinderen): “En uit de bergen kwam de echo”.


Een feestje van een boek
Het is bijna vloeken in de kerk, want ik zit hier nota bene met de elfde Nederlandse druk voor me (krijg dat als schrijver in ons kleine taalgebiedje maar eens voor elkaar), maar ik ben eigenlijk helemaal niet zo kapot van dit boek. Het doet me nog het meest aan een verjaardagsfeestje denken. Je zit in een volle kamer en luistert naar de smeuïge verhalen van allerlei mensen die al dan niet vage connecties met jou en elkaar hebben – en de volgende dag weet je niet eens meer wie wat heeft gezegd. Hosseini laat hetzelfde gebeuren. Hij bouwt uit allerlei fragmenten een Afghaanse familieroman op, door in ieder hoofdstuk iemand aan het woord te laten die zijn of haar kant van de zaak belicht: “… Een verhaal is als een rijdende trein; het doet er niet toe waar je erop springt, je zult vroeg of laat je bestemming bereiken…”. Op zich is dat natuurlijk geen probleem, maar het blijft wel een feestje; ik mis de diepgang. Misschien wilde de schrijver het ook wel bewust luchtig houden. Een van de personages: “… Wat kan ik u vertellen, meneer Markos, over de jaren die volgden? U bent goed op de hoogte van de recente geschiedenis van dit zwaar op de proef gestelde land. Ik hoef uw geheugen over die donkere dagen niet op te frissen. Ik ben al moe bij de gedachte erover te moeten schrijven, en het leed en de pijn van dit land is bovendien al voldoende beschreven, door pennen die veel geleerder en welbespraakter zijn dan die van mij…”.
Laten we maar eens naar de gasten gaan kijken…

Blauwdruk
Het boek begint met Saboor, die zijn zoontje van tien, Abdullah, en zijn dochtertje van drie, Pari, een sprookje vertelt over een groot monster dat een kind komt stelen uit een arm dorpje. Hij blijft met zijn enorme lijf boven een huisje hangen waar een gelukkig gezinnetje woont met vijf kinderen. De vader en moeder weten dat als ze weigeren er eentje vrijwillig weg te geven, ze alle vijf meegenomen zullen worden. De vader schrijft de namen van zijn kinderen op aparte briefjes, doet ze in een zak, en dwingt de moeder er eentje uit te trekken. Het lot valt op het kleinste jongetje; de liefste, de mooiste, die zoveel energie heeft dat hij zelfs ’s nachts in zijn slaap naar buiten loopt. Omdat dat gevaarlijk is draagt hij een vrolijk klinkend geitenbelletje om zijn nek. Vol hartzeer zetten de ouders het jongetje buiten de deur, waarna de demon met hem verdwijnt. Dat noemen ze in Afghanistan een vinger afsnijden om de hand te redden. De jaren verstrijken, maar de vader kan zijn zoontje niet vergeten, en heeft rust nog duur. Op een dag besluit hij op zoek te gaan naar de burcht waar het monster zijn zoon gevangen houdt. Daar aangekomen wordt hij meegetroond naar een raam dat uitkijkt op een paradijselijke tuin waar een stel kinderen blij en zorgeloos naar hartenlust met elkaar spelen, waaronder zijn jongste. Weer stelt de demon de vader voor een onmogelijke keuze: als hij het kind meeneemt zal hem een toekomst wachten vol uitzichtloze armoede en slavenarbeid – meer heeft hij zijn zoontje immers niet te bieden? Als hij de jongen laat waar hij is zal het kind alles krijgen wat zijn hartje begeert: het beste onderwijs, goed eten, warme vriendschap, en een zorgeloos leven. Vol pijn besluit de vader van het kind af te zien. Van het monster krijgt hij een drankje mee, waardoor hij alles kan vergeten wat er is gebeurd. Als de vader van al zijn omzwervingen thuiskomt weet hij nergens meer van. Alleen hoort hij af en toe uit het niets het gerinkel van een belletje dat hem onrustig maakt.
Ziedaar: de blauwdruk van het boek.

Lief en leed
Abdullah maakt heel bewust mee dat zijn kleine zusje aan een rijk echtpaar zonder kinderen in de grote stad Kabul wordt verkocht. Zijn vader, een weduwnaar die voor de tweede keer is getrouwd, is zo arm dat hij zijn gezin niet kan onderhouden – hij heeft geen keus. Een vinger afsnijden om de hand te redden. Broer en zus zullen heel hun leven last hebben van een ‘echo’ in hun hart: het gevoel dat er iets ontbreekt.
Een hoofdstuk gaat over Pari en Abdullah’s stiefmoeder Parwana, de lelijke tweelingzus van een onaardse schoonheid, die op een dag zo genoeg heeft van haar tweederangs positie dat ze haar zus een duwtje geeft als ze hoog in een boom zijn geklommen: de zus valt, raakt buiten bewustzijn, blijkt onherstelbaar verlamt, en kan zich niets van het voorval te herinneren. Verteerd door schuldgevoel verzorgt Parwana haar invalide zus, tot deze genoeg heeft van haar vegeterende bestaan, en Parwana dwingt haar in de desolate woestijn en onder invloed van een overdosis opium achter te laten, zodat ze vrij is een eigen leven op te bouwen.
Een ander hoofdstuk bestaat uit een nagelaten brief die Nabi, een oom van Pari die als chauffeur en kok bij haar adoptieouders werkte, op zijn oude dag schreef aan een Griekse chirurg: Markos. Nabi biecht op dat hij zijn levenlang verliefd is geweest op zijn werkgeefster, een excentrieke dichteres, en dat haar man, die homo was, levenslang verliefd was op hém (volg je het allemaal nog?). Toen zijn baas een beroerte kreeg, verdween zijn egocentrische vrouw uit hun leven - ze nam Pari mee naar Parijs - en bleef Nabi trouw voor hem zorgen. Tot zijn dood. Nabi erfde alles, en stond het grote huis af aan een hulpverleningsorganisatie waarvoor Markos werkt. Zelf nam hij genoegen met een schuurtje in de tuin.
Weer een ander hoofdstuk volgt twee buurjongens van Nabi die naar Amerika zijn gevlucht – waar ze goed hebben geboerd -, maar terug komen om te zien of ze nog wat van hun voormalige bezittingen op kunnen eisen. Via één van hen komen we weer bij Abdullah terecht, die is getrouwd, een dochter heeft die hij naar Pari heeft vernoemd en een kebabzaak drijft in de VS.
Een hoofdstuk volgt Pari in Parijs, die niets van haar roots weet, maar daar gaandeweg wel achterkomt. Ze wordt een buitengewoon talentvolle wiskundige. Haar aan alcohol verslaafde moeder drinkt steeds meer en pleegt uiteindelijk zelfmoord.
Nog een hoofdstuk brengt de lezer weer terug in het geboortedorp van Abdullah en Pari, waar een rijke hasjbaron zijn compound heeft gebouwd op de grond van de familie. Terwijl zij ondertussen vanwege de oorlog in een vluchtelingenkamp in Pakistan zaten. Zijn naïeve, verwende zoontje raakt stiekem bevriend met een doodarme kleinzoon van de vader van Abdullah en Pari – en hoort tot zijn ontzetting al snel hoe de vork in de steel zit. Onrecht en omkoperij vieren hoogtij.
Het éénnalaatste hoofdstuk vertelt het levensverhaal van de plastisch chirurg Markos. Zijn moeder blijkt het dochtertje van een vriendin in huis te hebben genomen en samen met hem te hebben opgevoed. Het meisje had een verminkt gezicht doordat ze op vijfjarige leeftijd werd aangevallen door een hond. Ze paste niet in het leven van haar eigen moeder, een mondaine actrice.
In het laatste hoofdstuk wordt verteld hoe Markos via de brief van Nabi zijn best heeft gedaan Pari op te sporen in Parijs. De brief onthult haar verleden, en brengt haar uiteindelijk terug bij haar broer Abdullah in de VS, die haar echter niet meer herkent omdat hij aan dementie lijdt. Hij is haar dus vergeten.
Hè-hè; wat een overdosis lief en leed…

Too much

Goed; de verhalen zijn absoluut indrukwekkend, maar ik vind het echt ‘too much’, te theatraal en te sentimenteel. De schrijver heeft zeven verhalen in één roman weten te proppen, die ieder op zich een boek waard zijn. Het kan niet anders dan dat de inhoud daardoor oppervlakkig wordt: wat je in de breedte schrijft, schrijf je niet in de diepte. Ik kon ook geen boodschap ontdekken. De auteur neemt nergens stelling. Maar ook dat was te verwachten, want het boek vangt aan met een citaat van Jeluddin Rumi (een dertiende eeuwse dichter): “Voorbij ideeën van goed en kwaad is er een land. Daar zal ik je ontmoeten.” Insjallah! Alles gaat zoals God het wil. Prima natuurlijk, zolang dat maar geen excuus wordt voor het weigeren om na te denken en onverschilligheid.

Uitgave: De Bezige Bij – 2013, vertaling W. Hansen, 416 blz., ISBN 978 902 347 660 3, €19,90
Rechtstreeks bestellen: klik hier

maandag 7 juli 2014

De wand – Marlen Haushofer


Eén van de mooiste boeken die ik met een leeskring heb besproken – maar dat zeg ik wel vaker, geloof ik – is “De wand” van de, na een ongelukkig leven (getekend door depressies en een moeizaam huwelijk), veels te jong aan botkanker overleden Oostenrijkse auteur Marlen Haushofer (1920-1970; studeerde Germanistiek en Kunstgeschiedenis, moeder van twee zonen). Ze kreeg er de Arthur Schnitzler-prijs voor. De geschiedenis die ze vertelt is zo vreemd, dat het me een beetje aan Edgar Allan Poe doet denken.

Versteende wereld
Stel je voor. Je trekt je met je nicht en haar man een paar dagen terug in een jachthut in bosrijk gebergte. Na aankomst wandelen zij nog even naar het nabijgelegen dorp voor een borrel, maar jij gaat niet mee. Je bent moe, je gaat vroeg naar bed, en als je weer wakker wordt - inmiddels is het de volgende ochtend - merk je dat je helemaal alleen in het jachthuis bent. Okay, niet helemaal. De hond is er wel: Luchs. Ongerust ga je op onderzoek uit, loopt het bospad af, en dan stuit je op ‘de wand’. Een doorzichtige muur die jouw leefomgeving radicaal afsnijdt van de wereld aan de andere kant. Die wereld ziet er, voor zover je het kunt zien, bepaald shockerend uit: alsof de mensen en dieren er zijn versteend (ik kreeg gelijk associaties met de vrouw van Lot - de planten zijn trouwens niet gestopt met groeien; in de loop van het verhaal raakt een boerenerf aan gene zijde overwoekert door brandnetels).
Nou; daar sta je dan…

Orde van de dag
Natuurlijk is de vrouw die het overkwam in de war. Ze peinst zich suf over wat er gebeurd kan zijn. Maar niet lang. Ze moet verder. Ze leeft in een tijd waarin kernwapens een hot item zijn – ze denkt dat de wand daarmee te maken heeft: “… Ik nam aan dat het een nieuw wapen was dat een van de supermachten geheim had weten te houden; een ideaal wapen, het liet de aarde ongedeerd en doodde alleen mensen en dieren. Natuurlijk zou het nog beter zijn geweest als ze de dieren hadden kunnen sparen, maar dat was waarschijnlijk niet mogelijk geweest. Zolang er mensen waren, hadden die zich niet om de dieren bekommerd bij hun onderlinge slachtpartijen. Als het gif, ik stelde me in elk geval een soort gif voor, was uitgewerkt, konden ze het land in bezit nemen. Te oordelen naar het vreedzame uiterlijk van de slachtoffers hadden ze niet geleden; het geheel leek mij de meest humane duivelse streek die het menselijk brein ooit had verzonnen. Ik had er geen idee van hoelang het land onvruchtbaar zou blijven, ik nam aan dat de wand zou verdwijnen zodra je het kon betreden en dat de overwinnaars dan zouden binnentrekken. Nu vraag ik me weleens af of het experiment, als dat het inderdaad was, niet een beetje te goed gelukt is. De overwinnaars laten zo lang op zich wachten. Misschien zijn er helemaal geen overwinnaars. Het heeft geen zin daarover na te denken. Een wetenschapper, een specialist in vernietigingswapens, had waarschijnlijk meer ontdekt dan ik, maar hij zou er niet veel aan hebben gehad. Met al zijn kennis zou hij niets anders kunnen doen dan ik, wachten en proberen in leven te blijven. Nadat ik alles zo goed op een rijtje had gezet als iemand met mijn ervaring en mijn verstand maar kon, gooide ik de deken van me af en maakte het vuur aan, want het was die ochtend heel koud… ”. Terug naar de orde van de dag.

Eten of gegeten worden
Na tweeënhalf jaar als een soort Robinson Crusoë in haar eentje aangeploeterd te hebben rond de jachthut, besluit de vrouw - ze noemt nergens haar naam, ze vertelt wel dat ze een veertiger en weduwe is – om niet gek te worden, een verslag over haar situatie te schrijven. Dat doet ze heel gedetailleerd en rechttoe-rechtaan, zonder onderbreking van data, hoofdstuktitels, of wat dan ook. Wat volgt is een kosmisch overlevingsdrama in de vaak meedogenloze natuur. Ze jaagt, ze hakt hout, ze maait gras, ze melkt een koe die gelukkig is komen aanlopen en zelfs drachtig blijkt te zijn, ze legt een aardappel- en bonenveld aan, ze vist op forellen, speelt met een poes die op een dag voor de deur loopt te miauwen, en ook al nieuwe katjes krijgt. Ze beschrijft het zo mooi dat ik na het lezen van dit boek heel anders naar mijn eigen kat ben gaan kijken. In het jachthuis vindt ze een paar boerenalmanakken waar ze het een en ander uit opsteekt. Het keiharde werken, het aanpassen aan het weer, het doden van dieren, het eentonige voedsel, de eenzaamheid: het vergt meer dan de vrouw eigenlijk aankan. Voor Haushofer geen paradijselijke Roussiaanse toestanden in de zin van nobele wilden of verheven terug-naar-de-natuur-ideeën. Het is eten of gegeten worden. Het is of Haushofer heeft willen onderzoeken wie je écht bent, als je overgeleverd bent aan jezelf. En misschien is dat wel de charme van dit verhaal. Want willen we dat ten diepste niet allemáál weten? “… Sinds mijn kindertijd was ik het verleerd om de dingen met eigen ogen te zien en ik was vergeten dat de wereld eens jong, ongerept en heel mooi en verschrikkelijk was geweest. Ik kon daar niet meer naar terug, ik was tenslotte geen kind meer en niet meer in staat de dingen te beleven als een kind. Maar de eenzaamheid maakte dat ik soms een paar seconden de grote glans van het leven nog eens kon zien, zonder herinnering en bewustzijn…”.

Opgezogen worden door een groter wij
Je zou denken dat de vrouw aan het dagdromen zal slaan terwijl ze schrijft, uitgebreid zal gaan broeden over wat is geweest, maar dat is niet zo. Ze probeert haar verleden op afstand te houden en op te gaan in het hier en nu. Ze merkt hoe haar persoonlijkheid verandert. Ze heeft het gevoel dat haar nieuwe ik langzaam wordt opgezogen door een groter wij: “… Het was bijna onmogelijk om in de zoemende stilte van de wei onder de grote hemel een apart op zichzelf staand ik te blijven, een klein, blind, eigenzinnig leven dat zich niet in de grote gemeenschap wilde voegen. Eens was het mijn grote trots geweest dat ik zo’n leven was, maar op de alm kwam het me opeens heel armzalig en belachelijk voor, een opgeblazen niets…”.
Langzaam lijkt ze op te gaan in een nieuwe orde, in het ritme van de natuur: “… Sinds ik mijn tempo heb verlaagd, is het bos pas tot leven gekomen. Ik zal niet zeggen dat dit de enige manier van leven is, maar voor mij beslist de juiste. En wat heeft er niet allemaal moeten gebeuren voordat ik die kon vinden. Vroeger was ik altijd ergens naar op weg, altijd in grote haast, en ik zat stampvol ongeduld, want overal waar ik kwam, moest ik eerst een hele tijd wachten. Ik had net zo goed de hele weg kunnen kruipen. Soms zag ik mijn toestand en de toestand van onze wereld heel scherp, maar ik was niet in staat uit die verkeerde manier van leven te breken. De verveling waaronder ik vaak leed was de verveling van een brave rozenkweker op een congres van autofabrikanten. Bijna mijn hele leven heb ik op zo’n soort congres doorgebracht en het verbaast me dat ik niet op een goeie dag ben gestikt van afkeer. Waarschijnlijk heb ik het alleen maar kunnen uithouden doordat ik altijd naar mijn gezin terug kon vluchten. Maar de laatste jaren had ik vaak het gevoel dat ook mijn naaste verwanten naar de vijand waren overgelopen en het leven werd grijs en triest…”. In haar vorige leven is de vrouw niet erg gelukkig geweest; en misschien maakt dat het aanpassen aan het nieuwe leven makkelijker. Over haar twee dochters schrijft ze: “… Als ik nu aan mijn kinderen denk, zie ik hen steeds als vijfjarigen en ik heb het gevoel dat ze toen al uit mijn leven waren verdwenen. Waarschijnlijk beginnen alle kinderen op die leeftijd uit het leven van hun ouders te verdwijnen; heel langzaam veranderen ze in vreemde kostgangers…”, en een eindje verder: “… De twee tamelijk vervelende, liefdeloze en ruziezoekende half-volwassenen die ik in de stad had achtergelaten waren plotseling volkomen onwerkelijk geworden. Om hen heb ik nooit getreurd, altijd alleen maar om de kinderen die ze jaren geleden waren geweest. Waarschijnlijk klinkt dat wreed, maar ik zou niet weten wie ik nu nog iets zou moeten voorliegen. Ik kan me permitteren om de waarheid te schrijven; alle mensen ter wille van wie ik mijn leven lang heb gelogen zijn dood…”.

Vermoeid en belast, zoals een mens betaamt
De vrouw hecht zich enorm aan de dieren om haar heen, voelt zich één met hen. Ze droomt al gauw niet meer over mensen, alleen over dieren: “… In mijn dromen waren de mensen nooit vriendelijk tegen me, in het gunstigste geval waren ze onverschillig. Mijn droomdieren zijn altijd vriendelijk en vol leven. Maar ik denk dat dat niet zo gek is, het maakt gewoon zichtbaar wat ik altijd van mensen en dieren heb verwacht…”. Ze vindt mensen beklagenswaardig, “… want zij hebben net zo veel verstand dat ze zich tegen de natuurlijke loop der dingen verzetten. Daar zijn ze kwaad en wanhopig van geworden en niet erg beminnelijk. Terwijl het toch mogelijk zou zijn geweest om anders te leven. Er bestaat geen verstandiger gemoedsaandoening dan liefde. Die maakt het leven draaglijker voor wie liefheeft en voor wie bemind wordt. Alleen hadden we op tijd moeten beseffen dat dat onze enige mogelijkheid was, onze hoop op een beter leven. Voor een oneindig leger van doden is de kans van de mens voorgoed verkeken. Daar moet ik steeds aan denken. Ik kan niet begrijpen waarom we de verkeerde weg zijn ingeslagen. Ik weet alleen dat het te laat is…”.
Ze beleeft extatische tijden waarin ze het gevoel heeft dat de natuur haar betovert. Alsof ze slaapwandelt. Door de dood van sommige dieren komt ze weer hardhandig met beide benen op de grond terecht: “… Ik was niet meer los van de aarde maar vermoeid en belast, zoals een mens betaamt…”. Ze deelt al vroeg in het verslag mee dat er iets ergs is gebeurd met Luchs. Ze lijdt daar enorm onder. Dat vormt de climax waar heel het verhaal naar toewerkt. Pas op de allerlaatste bladzijden komt de openbaring.

Moderne mythe
Dit is zo'n verhaal waarin je kunt leggen wat je wil. Feministen zijn weggelopen met Haushofer omdat ze het lot van vrouwen aan de kaak stelt. Ze heeft het over het keurslijf van de beklemmende hoeveelheid plichten en zorgen dat een gezin met zich meebrengt: “… Ik heb weleens, lang voordat de wand er was, gewenst dat ik dood was, om mijn last eindelijk van me af te kunnen werpen. Over die zware last heb ik altijd gezwegen; een man zou me niet begrepen hebben en vrouwen stonden er immers net zo voor als ik. Dus babbelden we liever over kleren, vriendinnen en toneel, en lachten, de zorg die ons heimelijk verteerde in onze ogen. We wisten er allemaal van en daarom praatten we er nooit over. Dat was nu eenmaal de prijs die je betaalde voor het vermogen tot liefhebben…”. Je kunt “De wand” zien als een pleidooi voor ‘langzaam leven’ en ‘eco bewustzijn’. Je kunt het lezen als een apocalyptisch drama of als een een metafoor voor een depressie: à la Sylvia Plath die in haar legendarische “The Bell Jar” (1963) vertelt hoe ze het gevoel heeft onder een ‘glazen stolp’ te leven.
Boven alles is “De wand” vooral een schitterende moderne mythe.
Het verhaal werd verfilmd met in de hoofdrol Martina Gedeck. Titel: “Die Wand”.

Uitgave: Van Gennep Amsterdam – 2010 (oorspronkelijke uitgave 1963), 224 blz., vertaling Ria van Hengel, ISBN 978 946 164 111 3, €12,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier