Menu

vrijdag 29 december 2023

Op zoek – Isaac Bashevis Singer

 


Ik vind “De tedere verteller” van Olga Tokarczuk één van de mooiste boeken van het afgelopen jaar. Haar opvatting dat lezen en schrijven vooral een ‘oefening in vreemdheid’ moet zijn, prikkelt. Zie ook Nabokov die stelt dat iedere grote roman in feite een 'sprookje' is. Dat maakt álles mogelijk. Zie verder Azar Nafisi, de schrijfster van “Lolita lezen in Teheran”, die vertelt hoe we door onze eigen ‘tegenrealiteiten’ te scheppen, veel rottigheid kunnen overleven. Allemaal ideeën die enorm inspireren. Later las ik van Tokarczuk de veel minder toegankelijke, maar minstens zo fascinerende Jacobsboeken, over de Joodse sekteleider Jacob Frank, en uiteindelijk dacht ik: Tokarczuks wereld is de wereld van Singer. Ook al een Nobelprijswinnaar. Hoe blij was ik dat ik “Op zoek” vond: “… Vaak had ik het gevoel dat de waarheid me vroeg of laat werd geopenbaard als ik maar niet ophield met zoeken en hopen…”. Het gaat om een autobiografisch deeltje uit de reeks Privé-Domein van uitgeverij De Arbeiderspers, waarin de schrijver inderdaad zijn obsessie met Sabbatai Zevi en Jacob Frank deelt. De van origine Poolse rabbijnenzoon Isaac Bashevis Singer (1902 – 1991) laat zich kennen als een bijzonder intelligente, overgevoelige jongen, die als een soort Job vecht met God, zichzelf en de liefde.

 

Over kinderen en lezen

Singer schreef drieëntwintig romans, vijftien verhalenbundels, een toneelstuk, vier memoires en maar liefst zeven kinderboeken. In verband met de zorgelijke hedendaagse analfabetisering brak Kluun onlangs in 'WNL op Zondag' zijn staf over het leesonderwijs, waarin alle plezier wordt ondermijnd door literaire analyses die zelfs de betreffende schrijvers de oren doen klapperen. Het slaat allemaal  ergens meer op. Singer zou het waarschijnlijk helemaal met hem eens zijn geweest. Zijn vertaler: “… Iets van de afschuw voor het intellectualisme is terug te vinden in de redenen die hij opgeeft voor het schrijven van kinderboeken. Toen hij de National Book Award kreeg voor het verhaal over zijn eigen jeugd, “A Day of Pleasure”, vatte hij de vijfhonderd mogelijke redenen samen in een tiental: kinderen lezen geen recensies, ze zijn niet op zoek naar hun identiteit, ze lezen niet om zich te bevrijden van schuld of vervreemding, ze zitten niet verlegen om psychologie, ze hebben een hekel aan sociologie, ze proberen niet om Kafka of “Finnigans Wake” te begrijpen, ze geloven nog in God, het gezin, engelen, duivels en heksen, ze zijn dol op spannende verhalen, niet op commentaren, richtlijnen en voetnoten, als een boek ze verveelt geeuwen ze openlijk zonder schaamte of vrees kenners voor het hoofd te stoten, en tot slot verwachten ze niet van hun geliefde schrijver dat hij de mensheid zal verlossen. Zo jong als ze zijn weten ze dat dat niet in zijn macht ligt. Alleen volwassenen koesteren dat soort kinderlijke illusies…”. Waarvan akte.

 

Mysticus

De onderhavige autobiografie bestaat uit twee delen: “Een kleine jongen op zoek naar God. Een persoonlijke benadering van de mystiek” en “Een jongeman op zoek naar de liefde”. Op iedere bladzij staan wel zinnen die ik zou willen citeren, maar dat kan natuurlijk niet. In het voorwoord legt Singer uit wat hij verstaat onder mystiek. Terwijl religie resoneert bij een hele groep (al dan niet afgedwongen met het zwaard) zou mystiek individualistisch zijn: “… Mijn persoonlijke definitie van religie is een mystiek die is veranderd in een discipline, een collectieve ervaring, en die derhalve gedeeltelijk is verwaterd en vaak profaan geworden. Hoe meer een godsdienst aanslaat, hoe groter zijn invloed, des te verder dwaalt hij af van de mystieke oorsprong. Dogma en magie nemen de plaats in van spirituele ervaring…”. Omdat mystiek een persoonlijke zaak is kan een mysticus oprecht blijven. Echt zijn. Zo gauw anderen zich er tegen aan gaan bemoeien zal hij water bij de wijn moeten doen: “… Meningsverschillen dringen zich op tegelijk met stilzwijgende en openlijke conflicten en de belemmeringen en verleidingen van de profaniteit doen hun intrede…”. Vandaar dat elke godsdienst bol staat van de tegenstrijdigheden. De mysticus is een zoeker. De mysticus tast in het duister: “… Hij wacht op openbaring, maar die komt niet, of zelden…”. Mystici zijn begeesterde mensen. Aangezien de aard van de mysticus bij Joden, christenen en moslims niet verschilt, bestaat er een grote verwantschap tussen hen. Hun bevindingen zijn hetzelfde. “… De mysticus beseft dat God in woord en taal zwijgt, maar in daden spreekt …”. Even verder: “… De mysticus luistert naar Gods stem in zichzelf, zijn bloed, zijn merg, en door de wegen der voorzienigheid te volgen. De mysticus ontdekt dat als hij met volle overgave tot God bidt, er vaak een antwoord komt...”. Uit wanhoop groeit hoop: “… De mysticus ontdekt vaak dat goed zijn voor mensen en zelfs voor dieren resultaat heeft. Elke mysticus gelooft in de onsterfelijkheid van de ziel…”.

 

Goed en kwaad

“… Net als ieder ander wordt de mysticus grootgebracht met het idee dat er goed en kwaad, boze en zondige handelingen bestaan, maar voor hem is het moeilijker dan voor anderen om te aanvaarden dat de drang om goed te doen en de drang om kwaad te doen uit dezelfde bron voortkomen. De mysticus kan niet anders dan uitgaan van een vorm van dualisme. Hij moet de aanwezigheid onderkennen van goede en kwade krachten. Hij moet geloven dat er een God en een anti-God bestaan. Natuurlijk is het waar dat de anti-God niet iets is wat op zichzelf bestaat – God heeft hem met een bepaald doel geschapen. Alle mystici geloven in Satan, of met welke andere naam ze hem ook aanduiden…”. Waarom heeft God Satan geschapen? Waarom wilde de Koning der Hemelen voor zichzelf een tegenstander scheppen? Dat zijn de vragen die Singer bezighouden. Volgens hem heeft een en ander te maken met de vrije wil van de mens. Met een zekere mate van autonomie: “… De mens is niet op alle ogenblikken gedwongen te doen wat de krachten hem voorschrijven. Hij kan een keuze maken. Hij kan zich verzetten tegen God of Satan…”. Ik denk dat dat een erg Joodse gedachte is. Zie ook “De keuze” van Edith Eger. Of bijvoorbeeld Jozua 24 vers 15. Singer heeft een grote interesse in de ziel en vertelt dat hij al vroeg begint te snuffelen in chassidische en kabbalistische overleveringen,  hoewel zijn vader waarschuwt dat hij er  zich niet voor zijn dertigste aan moet wagen. Het risico bestaat dat je afglijdt naar ketterij of, God verhoede, je verstand verliest.

 

Wat is waarheid?

“… Ik kan in alle eerlijkheid zeggen dat bij ons thuis het judaïsme niet een verwaterde, formele godsdienst was, maar een die was doortrokken van alle geuren, alle vitaminen, de hele mystiek van het geloof…”. De Jood van de diaspora klampt zich vast aan één enkele hoop: dat de Messias zal komen. Dat doen christenen als ik ook. Singer: “… De komst van de messias was niet een wereldse verlossing, de herovering van een verloren land, maar een geestelijke bevrijding die de hele wereld zou veranderen, alle kwaad zou uitroeien en het koninkrijk der hemelen op aarde zou brengen…”. Alleen begint hij zich al op jonge leeftijd af te vragen: “… Is het wel waar?...”. Zie de christelijke boeken waarin staat geschreven dat de Joden een verdoemd ras zijn omdat ze Jezus niet aanvaarden. Zie de ketterse boeken van de ongelovigen die beweren dat de wereld al honderd miljoen jaren oud is en de mensen niet van Adam, maar van de apen afstammen. Zijn elf jaar oudere en zondige broer Jozua die al verhalen schrijft (zie mijn blog over “Josje Kalb”), vertelt hem over de overweldigende maar blinde natuur die geen onderscheid maakt tussen goed en kwaad: “… Het kon de natuur kennelijk niet schelen dat de slachters op de Janasj-markt dagelijks honderden of duizenden stuks gevogelte doden. Het zat de natuur ook niet dwars dat de Russen pogroms tegen de joden hielden of dat de Turken en Bulgaren elkaar afslachtten en kinderen aan hun bajonetten regen. Maar hoe was de natuur zo geworden?...”. De moderne jongeren die geprobeerd hebben een revolutie te ontketenen om de tsaar te onttronen, verwarren hem: “… Dat slag lachte om mijn vader en zijn vroomheid. Zij voorspelden dat er na de revolutie geen synagogen of studiehuizen meer zouden bestaan en ze maakten de chassidiem uit voor fanatici…”. Hij weet van anderen die beweren dat je kunt wachten op de Messias tot je een ons weegt.  Je moet zélf het land van Israël gaan opbouwen, dat ze Palestina noemen. Elk volk heeft een eigen land. Zijn moeder koopt wel eens hersenen op de markt die goedkoper zijn dan rundvlees: “… Moeder kookte de hersenen en ik at ze op. Konden mijn hersenen ook gekookt en gegeten worden? Ja, natuurlijk, maar zolang ze niet waren gekookt bleven ze doordenken en wilden ze de waarheid kennen…”.

 

Uiteindelijk is alles kabbala

Zijn broer lacht hem vierkant uit omdat hij in spoken gelooft: “… Ik hoorde talloze verhalen over dibboeks, lijken die ’s nachts hun graven verlieten en ronddoolden om wonderdoeners of ver afgelegen kermissen te bezoeken…”. Echter, de hele wereld gelooft in geesten. Zie “Der Erlkönig” van Goethe of "Die Lorelei" van Heine. “… Ik leefde in voortdurende vrees voor deze onzichtbare dingen. ’s Nachts was het op de trap donker en naar boven en beneden gaan was een bezoeking. Vaak telde ik de franjes aan mijn gebedsmantel om na te gaan of ze er allemaal nog aan zaten. Ik mompelde bezweringen uit de gemara en andere heilige boeken…”. Welnu: “… Als er demonen bestonden, moest er ook een God bestaan…”. Over de kabbala: “… In wezen maakten we allemaal deel uit van Gods licht, maar door een proces van emanatie en verzwakking werd Gods licht donkerder, steeds tastbaarder en genaakbaarder tot het in materie veranderde – aarde, rots, zee dieren, mensen…”. Even verder: “… Mijn latere belangstelling voor Spinoza komt voort uit mijn poging de kabbala te bestuderen…”. Singer: “… Materie was een masker op het gezicht van de geest. Achter nietigheid ging grootsheid schuil, achterlijkheid was manke wijsheid, kwaad was verdorven genade…”. Later hoort hij dat zelfs de hardste steen bestaat uit wervelingen van energie: “… Uiteindelijk is dat de kabbala!...” (en de kwantumtheorie).

 

Ketters

Hij voelt zich anders dan anderen. Vertelt dat hij op diverse niveaus bestaat. Hij is een leerling op het cheder en verdiept zich tegelijk in de eeuwige vraagstukken. Hij speelt tikkertje en verstoppertje met zijn vriendjes en bestudeert tegelijk de mystici. Hij trekt op met zijn buurmeisje Sjosja terwijl hij ondertussen Dostojevski leest. Zijn ondraaglijke medelijden met mensen en dieren maakt hem depressief. Hij ervaart de wereld als een slachthuis, een enorme hel: “… Ik koesterde niet alleen wrok tegen de mens maar ook tegen God. Hij had uiteindelijk de wilde beesten met klauwen en tanden op de wereld gezet. Hij had de mens bloeddorstig gemaakt, bereid om op elk moment over te gaan op geweld…”. Stiekem bietst hij boeken van zijn broer. Leest Malthus, Darwin, Kant, Laplace. “… Doden of worden gedood was de stelregel van het leven en van God…”. Toen de Joden sterker waren brachten ze de Filistijnen om en toen de Filistijnen sterker waren brachten ze de Joden om: “… Dezelfde Mozes die had gezegd: ‘Gij zult niet doden,’ zei ook: ‘Gij zult niets dat ademt in leven laten.’ De oorlogen die Jozua voerde vertoonden een griezelige gelijkenis met de wandaden van Chmjelnitski…”. Singer: “… Ik las deze waarheden, waarvan ik wist dat niemand ze kon ontkennen en tegelijkertijd had ik het gevoel dat ik vergif slikte…”. In de boeken van de kabbala vindt hij troost, want daarin wordt de aarde als de gemeenste van alle werelden beschouwd. Een hol van kwaad. Ver verwijderd van God en zijn genade. Daarom heeft de Eeuwige ons het grootste geschenk uit Zijn schatkist gegeven: de vrije wil. Alhoewel je meestal weinig keus hebt. “… ‘Ik begin ketters te worden!’ zei ik tegen mezelf…”.

 

Het geheim van het leven

Ondertussen barst de eerste wereldoorlog los: “… Een moordenaar had de aartshertog van Oostenrijk en zijn vrouw vermoord en miljoenen soldaten en burgers moesten met hun leven boeten voor deze misdaad…”. Zijn vader begint de krant te lezen en moet nieuwe woorden leren: “… De jood die tweeduizend jaar in ballingschap had geleefd en zich nooit had gemengd in gojse oorlogen had vrijwel geen aanduidingen voor wapens en ammunitie. Ook had hij geen woorden voor strategie en tactiek…”. Zijn vader grijpt in zijn baard en staart door het raam naar de hemel: “… Ze vochten en vergoten bloed om een armoedig dorp, een modderige stroom. Ze brandden de hutten en de schamele bezittingen plat van paupers die vaak met kinderen de koude nacht in moesten vluchten. Ik hoorde vader mompelen: ‘Wee, wee ons, God in de hemel.’…”. Wat is er veranderd?! De familie Singer lijdt kou. De familie Singer lijdt honger. De familie Singer wordt geteisterd door ziektes. “… Hoewel ik het bestaan van God in twijfel trok, bad ik ook tot Hem (als ik vergat dat ik een ketter was). Je kon uiteindelijk nergens zeker van zijn…”. De opmerking van zijn gedeserteerde broer dat zelfs bij filosofen geen waarheid is te vinden, doet hem in de kamer rondlopen als een gekooid beest: “… Hoe kon je in zo’n wereld leven? Hoe kon je ademen als je gedoemd was om nooit, nooit te weten waar je vandaan kwam, wie je was en waar je heenging?...”. Uiteindelijk brengt hij een oud bibliotheekboek van zijn broer terug en vertelt de bibliothecaris dat hij wil weten wat er in de wereld te koop is: “… ‘Zo. Wat wil je weten?’ ‘O, natuurkunde, aardrijkskunde, filosofie – alles.’ ‘Alles? Niemand weet alles.’ ‘Ik wil het geheim van het leven kennen,’ zei ik beschaamd om mijn eigen woorden. ‘Ik wil een boek over filosofie lezen.’ De bibliothecaris trok zijn wenkbrauwen op…”. Of hij van zijn vader wel zulke ketterse geschriften mag lezen. Hij zegt dat hij ze goed zal verstoppen, zodat zijn vader er niet achterkomt. De bibliothecaris bromt dat filosofie nergens toe dient, maar scharrelt wel een paar boeken voor hem op: “… als je vader ze ziet, scheurt hij ze aan stukken…”. Hij krijgt ze zelfs mee zonder borg te betalen: “… Als je ze op tijd terugbrengt vind ik wel weer wat anders voor je. Als een jongen het geheim van het leven wil leren kennen, moet je hem van dienst zijn…”. Singer: “… ik kon me bijna niet inhouden om zijn hand te kussen…”.

 

Job

1917 - Singer houdt zich in leven door privéles te geven. Tijdens een woeste discussie met een atheïstische vader van een leerling waar hij verliefd op is: “… ‘En als - zoals jij zegt -  God slecht is waarom zou de mens dan goed zijn?’ Todros diende van repliek met een wedervraag op de typisch joodse manier. ‘Om God dwars te zitten,’ antwoordde ik. ‘Alleen omdat God wil dat mensen elkaar afslachten en onschuldige dieren doden, daarom moet de mens de medemens en de dieren helpen om aan te tonen dat hij het niet eens is met de manier waarop God de wereld bestiert.’ ‘Als God bestaat denk je dan niet dat Hij toch zijn zin zou doen? Denk jij dat de mens sterker is dan God?’ ‘Nee, dat bedoel ik helemaal niet. Maar de mens heeft toch het recht te protesteren als hij Gods daden onrechtvaardig vindt.’…”. Dat is Job. 1918 – Polen wordt onafhankelijk. “… Literair Warschau werd gedomineerd door communisten. Een groot aantal van de jonge schrijvers en lezers geloofden dat het communisme voor eens en altijd een einde zou maken aan het joodse vraagstuk. Onder het communisme zouden er geen joden of gojim zijn, slechts een verenigde mensheid. Religie en bijgeloof zouden tot het verleden behoren. Mijn broer en ik pasten helemaal niet in een dergelijke ideologie. Ik sprak vaak met woede God tegen, maar ik was nooit opgehouden in Zijn bestaan te geloven…”. Even verder: “… ik bleef geestelijk diep geworteld in de middeleeuwen (dat kreeg ik tenminste te horen). Ik riep in mijn werk herinneringen en emoties op die de wereldse lezer probeerde te vergeten en eigenlijk al was vergeten. Voor de vrome joden was ik een ketter en godslasteraar. Tot mijn eigen verbazing merkte ik dat ik niet bij mijn eigen volk maar ook niet bij de anderen hoorde. In plaats van in mijn werk de politieke leiders van een decadent Europa aan te vallen en te helpen een nieuwe wereld te bouwen, voerde ik een privé-oorlog tegen de Almachtige…”. Hij leest Freud, Adler en Jung, maar ze raken niet aan waarheden die hem voorheen onbekend waren. Hij leest de preken van Tolstoj, maar diens praatjes vullen geen gaatjes.  “… Ik las de literaire idolen van die dagen – Romain Rolland, G.K. Chesterton, Thomas Mann. Ik vond in hun werk niet waar ik naar zocht…”.

 

Emocratie

Singer vertelt over de prachtige verhalen van Rabbi Nachman die Martin Buber op zijn eigen manier vertaalde in het Duits. En over de kille logica van Spinoza volgens wie gevoelens, lijden en rechtvaardigheid slechts menselijke begrippen en voorbijgaande stemmingen zijn: “… Noch in de God van rabbi Nachman, noch in die van Spinoza kon ik soelaas vinden…”. Dat God tegen Job aanvoert dat Hij wijs en machtig is en Job maar een onwetend mensje, is geen verklaring voor Jobs smart. Alle ezels en kamelen en schone dochters op het einde van zijn leven zijn maar een schrale compensatie voor zijn vroegere lijdensweg, vindt Singer. “… De mens was niet verplicht God te bedanken voor alle plagen en rampen die hem vrijwel van de wieg tot het graf teisterden…”. Als God Zich verplicht voelt om Zijn schepselen te kwellen, dan is dat Zijn aangelegenheid: “… Ik zei tegen mezelf: ik geloof in God, ik vrees Hem, maar ik kan niet van Hem houden, niet met heel mijn hart en ziel zoals de Thora voorschrijft, noch met de ‘amor Dei intellectualis’ die Spinoza van me vraagt…”. Tijdens een treinreis maakt hij mee hoe Poolse boerenkinkels op een walgelijke manier Joden lastig vallen. Ze durven zich niet te verweren omdat een coupé verder een troep soldaten staat: “… Tot die nacht had ik vaak ideeën gehad over de verlossing van de mensheid, maar het werd me duidelijk dat de mensheid geen verlossing verdiende. De mensheid verlossen zou een misdaad zijn. De mens was een beest dat doodde, plunderde en niet alleen andere soorten maar ook zijn eigen soort martelde. De smart van een ander was zijn vreugde, de vernedering van de ander zijn overwinning. De Thora zegt ons dat God het betreurde dat Hij de mens geschapen had…”. Het doet me denken aan  Arnold Huijgen die een boek over de hel heeft geschreven waarin hij beargumenteert dat het idee van een hel ook een troost kan zijn. Singer: “… De martelaren van gisteren zijn de tirannen  van vandaag…”. De Joodse communisten zijn geen haar beter. Ze beloven net zo goed iedereen die het niet met hen eens is uit te roeien: “… Voor deze kleinsteedse jongeren was het voldoende om een paar pamfletten te lezen om hen tot potentiële slachters te maken. Er waren er bij die zeiden dat ze zelfs hun eigen ouders tegen de muur zouden zetten. Een aantal van die jongeren ging ten onder in de slavenkampen van Stalin…”. Rabbi Nachman noemt ongecontroleerde emoties ‘kwade gedachten’, ‘inblazingen van Satan’. “… Spinoza had me gewaarschuwd tegen emoties, gekunseldheden, die de rede verduisterden en zelfs een vorm van waanzin waren…”. Wat zegt dat over de ‘emocratie’ van onze dagen?

 

Ik mag je

Terwijl de tweede wereldoorlog op het punt staat uit te breken bemachtigt Singer een baantje als drukproefcorrector voor een literair tijdschrift in Warschau. Hij verdient er het zout in de pap niet mee. De Schrijversclub en de bibliotheek houden hem in leven. “… Alle tekenen wezen erop dat de mens niets had geleerd van de oorlog die twintig miljoen mensen het leven had gekost, zo niet meer. In alle steden van Europa dansten de mensen de nieuwste dansen - de charleston, de foxtrot, of hoe ze mochten heten – ze dansten op graven…”. Singer beleeft zijn eerste grote liefde met een hospita die twee keer zo oud is als hij. “… Ik vroeg haar of ze een kamer te huur had en ze zei: ‘Ja, maar alleen voor een vleermuis die geen licht nodig heeft.’ ‘Ik ben een vleermuis,’ zei ik…”. Binnen tien minuten zitten ze over boeken te praten alsof ze elkaar al jaren kennen: “… Zelf was ze al jong ‘bedorven’ en had zich gestort in de wereldse Jiddische en verlichte Hebreeuwse boeken van schrijvers als Isaak Joel Linetzkyz, Mendele Mocher Sforim, Abraham Mapu, Sjolem Aleichem, Peretz, en tevens Jiddische vertalingen van Tolstoj, Dostojevski, Lermontov, Knut Hamsun, Strindberg en Poolse schrijvers als Mickiewicz, Slowacki, Wyspiansky en Przybyszewski. Ik had niet alleen precies dezelfde boeken gelezen, maar ik wist ook goed hoe ze eruitzagen, uit hoeveel bladzijden ze bestonden en wie de uitgevers en vertalers waren…”. Het raamloze kamertje dat ze hem aanbiedt, bevat ook nog een aantal dozen vol parapsychologische onderwerpen, waar Singer een fascinatie voor heeft. Zielsverwantschap. “… Ik vroeg hoe hoog de huur was en ze zei: ‘Betaal maar wat je je kunt veroorloven.’ En ze schonk met rabbinale vriendelijkheid een glimlach en zei dat ze een lunch voor me zou klaar maken. ‘Waar verdien ik dat aan?’ vroeg ik en ze antwoordde: ‘Ik mag je.’…”. Gina dus.

 

Hartstocht

Door het lezen van linkse kranten en het luisteren naar communisten verneemt Singer dat extreem links afschaffing van het privé-leven voorstaat en een permanent collectief systeem wil invoeren. Het idee alleen al laat de rillingen over zijn lijf lopen. Singer, met zijn creatieve geest, is een einzelgänger die de vrijheid om alleen te zijn harder nodig heeft dan zuurstof. Als de regering hem oproept voor de dienstplicht begint hij zichzelf uit te hongeren, wat hem in een vreemde hallucinante toestand brengt. Na een vernederende keuring ontsnapt hij ternauwernood aan het leger. Hij schrijft al ettelijke jaren, maar vroeg of laat gooit hij zijn pennenvruchten steeds in de prullenbak. Hij vindt de Jiddische schrijvers sentimenteel, primitief en enghartig: “… In de Jiddische en Hebreeuwse literatuur werden de grote gebeurtenissen inherent aan de joodse geschiedenis vermeden – de valse messiassen, de verdrijvingen, de gedwongen bekeringen, de emancipatie en de assimilatie die een situatie had geschapen waarin joden minister werden in Engeland, Italië en Amerika, professoren op grote universiteiten, miljonairs, partijleiders, uitgevers van wereldberoemde kranten. De Jiddische literatuur negeerde de joodse onderwereld, de tienduizenden dieven, zwendelaars, prostituées en blanke slavenhandelaren in Buenos Aires, Rio de Janeiro en zelfs in Warschau. De Jiddische literatuur deed me denken aan het rabbinaat van mijn vader, waar vrijwel alles was verboden…”. Elie Wiesel laat in “Alle rivieren stromen naar de zee” weten dat hij niets moet hebben van de zwarte kant van de Jiddische wereld die Singer in zijn latere oeuvre beschrijft. Singer: “… Ik herinnerde me de woorden van Spinoza met als strekking dat alles een hartstocht kon worden. Ik had me vooraf voorgenomen dat ik wilde schrijven over menselijke hartstocht en niet over een onbewogen levensstijl. Vrijwel iedereen hier op de Schrijversclub bezat een bepaalde hartstocht waardoor hij werd verblind…”. En waarachtig, als je er op gaat letten, is dat nog steeds zo. De hoofdredacteur van het tijdschrift waar hij voor werkt wil een verhaal van hem drukken, maar is niet enthousiast: “… Ik vroeg hem wat de mankementen waren en na enig gepeins zei hij dat het te pessimistisch was, dat er geen problemen in werden aangesneden, en dat het verhaal negatief en bijna antisemitisch was. Waarom zou je schrijven over dieven en hoeren, terwijl er toch zoveel nette joodse mannen en toegewijde joodse vrouwen rondliepen? Als zoiets in het Pools vertaald zou worden zou de goj die het las wel eens de indruk kunnen krijgen dat alle joden ontaard waren…”. Hij lijkt warempel Elie Wiesel wel. Alsof de Heilige Schrift zo positief schrijft over Joden, denkt Singer ondertussen.

 

Een wereldomvattend abattoir

Steeds staan de tientallen miljoenen mensen die ten onder zijn gegaan in de wereldoorlog, de bolsjewistische revolutie, de pogroms, de hongersnoden en de epidemieën Singer voor ogen: “… In Rusland waren miljoenen boeren gedoodverfd als koelaks en naar Siberië verbannen. Hele dorpen waren uitgehongerd. Er werd gevochten in China en Mantsjoerije. Van de ene generatie in de andere hadden mensen hun leven in de strijd geofferd en er was nooit iets van de grond gekomen. Hoe werd men schrijver in zo’n wereldomvattend abattoir?...”. De kranten staan vol vermeende Joodse samenzweringen. Over een antisemitische auteur: “… Hij wist zo goed de emoties op te zwepen dat ikzelf, terwijl ik las wat hij schreef, gehypnotiseerd raakte door zijn stijl, zijn gedrevenheid en zijn paranoïde achterdocht…”. Zo werkt dat, weet ik sinds de coronaperiode. “… Al het geklets over een betere toekomst, een rooskleurigere dag van morgen, een verenigde mensheid, of gelijkheid was gebaseerd op wensdromen, waanideeën en soms louter machtshonger. Het was mij duidelijk dat er na de eerste wereldoorlog een tweede zou komen, een derde, een tiende…”.

 

Gespleten

Het literaire tijdschrift waar Singer voor werkt wordt overgenomen door een grote uitgever waardoor hij meer gaat verdienen. En alsof dat niet genoeg is, wordt zijn broer Pools correspondent bij een voortvarende Amerikaanse Jiddische krant die, lang voordat de democratische wereld zich ervan bewust wordt, Stalins moorden aan het licht brengt. Zijn broer boert goed. De ziekelijk verlegen Singer mijdt zijn huis dat een zoete inval wordt voor de beau monde. Een vrouw hoeft maar naar hem te kijken en hij krijgt een kop als een biet. Hij voelt zich gespleten: “… Ik leefde als een libertijn maar bleef tot God bidden en om zijn genade vragen. Ik brak alle wetten van de Sjoelchan ‘Aroeg en las tegelijk de boeken van de kabbala en chassidische werken. Ik had de zwakheden ontdekt in beroemde filosofen, maar ik schreef dingen die er naïef, onhandig en amateuristisch uit kwamen…”. Hij ‘wedijvert’ met God, profeten, religies, filosofieën, en met de scheppers van de wereldliteratuur. Stelt alles in vraag.“… Er was een vijand in me gevaren, of een dibboek, die me op alle manieren dwars zat en kat en muis met me speelde. Zodra ik over een fobie of een neurose las werd ik er prompt het slachtoffer van…”. Hij denkt dat hij kanker heeft. En vervolgens een hersentumor: “… ik werd blind, doof, verlamd, gek…”. Hij lijdt aan nachtmerries: “… Een of andere maniak zei waanzinnige dingen in mijn hoofd en ik kon hem niet tot zwijgen brengen…”. Hij vertelt hoe hij in boekwinkels en bibliotheken stuit op verhalen over de valse messias Jacob Frank en zijn discipelen. Hij leest alles over Sabbati Zevi, over de straffen opgelegd aan heksen in Europa en Amerika, over massapsychose rond de kruistochten: “… In die boeken vond ik alles waar ik over piekerde – hysterie, sex, fanatisme, bijgeloof. Het feit wilde dat bij ons thuis deze onderwerpen altijd waren besproken en geanalyseerd…”. Even verder: “… Twistpunten tussen rabbijnen die wel tweehonderd jaar teruggingen hadden bij ons in huis meer gewicht dan de dagelijkse gebeurtenissen in de krant…”. Zijn vader gelooft elk woord van de kabbalisten, zijn moeder is rationeler: “… Omdat mijn broer Jozua verlicht was geworden en vader vreesde dat de jongere kinderen zijn voorbeeld zouden volgen, bestookte hij ons met verhalen over verhuisde geesten, dibboeks en wonderen verricht door verschillende wonderrabijnen en heiligen…”. Het zal het arsenaal worden waaruit hij zijn verhalen put.

 

Spanning

Deels houdt Singer van Gina, deels haat hij zijn lief: “… Mijn ideaal is altijd geweest een nette joodse dochter…”. Een stem in zijn hoofd beschuldigt hem: “… Je hebt gepaard met Lilith, Naama, Machlat, Sjibta…!...”. Hij vergelijkt zich met de verkenners van Jericho en haar met Rachab de hoer. Met Abraham en Hagar. Met Ruben en Bilha. Met Boaz en Ruth. Met David en Bathseba. En eerlijk gezegd komt die Gina ook over als behoorlijk gek. Hoe ouder ze wordt hoe meer beslag ze op Singer gaat leggen. Hij voelt zich gevangen. Hij wordt haar pathos moe. Stiekem gaat hij op zoek naar een nieuwe kamer waar hij rustig kan werken. Hij laat haar hysterisch achter. Hij belandt bijna in een schijnhuwelijk. Hij laaft zich aan de roddels en wilde verhalen op de Schrijversclub: “… Na bijna tweeduizend jaar van getto’s en verregaande afzondering van de gojse wereld, daagde er bij de geëmancipeerde jood een tomeloos verlangen naar wereldse zaken, gekoppeld aan een grenzeloze energie…”. De Joodse jeugd heeft veel in te halen. Langzaam komt hij er achter dat ‘spanning’ het wezen is van het leven en de kunst. Dat het de Jiddische literatuur ontbreekt aan verwikkelingen en dilemma’s en crisissituaties. Een roman moet zijn lezers weten te trekken. “… De vrees voor verveling is vaak even groot, zo niet groter dan de vrees voor de dood…”. Mensen hebben voortdurend behoefte aan avontuur, verandering, risico, gevaar en uitdaging, aldus Singer. Hij droomt over een nieuwe filosofie waarin je spanning kunt beleven zonder anderen te schaden. Oftewel: zonder te moorden, te verraden, te verkrachten. Daarom is de televisie uitgevonden denk ik. Hij schrijft dat hij hongert naar iets van de spanning die hij aantreft in het werk van Balzac, Victor Hugo, Tolstoi,  Flaubert, Alexandre Dumas, Strindberg en Dostojevki. Zie “Misdaad en straf” zou ik zeggen. Hij vertaalt “Der Zauberberg” van Thomas Mann in het Jiddisch en durft bijna niet te zeggen dat hij er niets aan vindt: “… Ik hield veel meer van “De Bruddenbrooks” van Thomas Mann en “Colas Breugnon” van Romain Rolland, boeken vol levensvuur…”.

 

Een geweldig en complex vijgenblad

Singer neemt geen blad voor de mond. De literatuur die hij moet corrigeren noemt hij zonder meer ‘troep’. Propaganda. De linkse Joodse auteurs schrijven voortdurend over Joodse fabrieksarbeiders en zelfs boeren: ‘een ras dat amper bestaat’. Hij wordt er bijna onpasselijk van. Op een gegeven moment houdt hij twee kamers aan, omdat de vrouwen op beide adressen tot zijn eigen verbijstering verliefd op hem zijn: “… Het was nooit tot me doorgedrongen dat ik zo goed in de markt lag. Ik was niet groot of knap en ik sprak belabberd Pools. Als ik eens in de spiegel keek werd ik bijna bang van mezelf…”. Hij heeft het over zijn vuurrode haar, zijn bleke gezicht, zijn flaporen, zijn holle rug. Hij loopt krom. Zijn das zit eeuwig scheef, de knopen springen vanzelf van zijn jas, zijn veters raken altijd los, zijn broek slobbert en dreigt voortdurend af te zakken. Hij is behept met een oneindig minderwaardigheidscomplex: “… Ik had altijd al gevonden dat het verhaal in Genesis over Adam en Eva, die zich na het eten van de vrucht van de boom der kennis bewust worden van hun naaktheid, de essentie van de mens uitdrukte. De mens is het enige schepsel dat zich schaamt om te zijn wat hij is. De hele menselijke cultuur is een geweldige inspanning om te bedekken en te verfraaien, een geweldig en complex vijgenblad…”. Natuurlijk heeft Singer gelijk: zie de moderne media. Waar Singer écht in gelooft, wordt uiteindelijk duidelijk in de volgende passage: “… We zaten rond de tafel met Sabina, haar moeder en haar twee broers en aten het avondmaal. Bryna Reizel, zoals de moeder van Sabina heette, vertelde verhalen over haar geboortestad. Ik luisterde naar elk woord. De filosofie had me teleurgesteld, ik geloofde nauwelijks in psychologie en helemaal niet in sociologie, maar ik was tot de slotsom gekomen dat veel waarheden en fragmenten van waarheden besloten lagen in folklore, dromen en fantasieën. Waar denken niet is gebonden aan discipline is het in staat een glimp op te vangen achter het gordijn van het fenomeen…”.

 

Uitgave: De Arbeiderspers – 1985, Privé Domein 114, vertaling Joop van Helmond, 204 blz., ISBN 978 902 954 616 4, bij bol. alleen nog tweedehands leverbaar: zie hier

vrijdag 15 december 2023

Lolita lezen in Teheran – Azar Nafisi


 

Subtitel: Zeven vrouwen en hun verboden leesclub

 

De werkelijkheid is veel bizarder dan fictie. De Nobelprijs voor de Vrede werd afgelopen zondag overhandigd aan de kinderen - een zeventienjarige tweeling - van mensenrechtenactiviste Narges Mohammadi, die in een Iraanse gevangenis zit. Ze werd voor de dertiende keer gearresteerd. Ze is vijf keer veroordeeld tot in totaal 31 jaar gevangenisstraf en 154 zweepslagen. Amnesty International publiceerde vorige week een rapport met 45 beschrijvingen van gruwelijk seksueel geweld tegen vreedzame demonstranten, die werden opgepakt tijdens de massale Iraanse straatprotesten van vorig jaar. Waaronder 7 kinderen. De monsterachtige details zijn zo schokkend dat ik ze u zal besparen. Desondanks is Iran door de Verenigde Naties aangesteld als voorzitter van het mensenrechtenforum. Gekker kun je het toch niet bedenken? Wat een ontzaglijk brevet van onvermogen en imponerend staaltje ‘hoe ondermijn ik iedere geloofwaardigheid’. Je zou bijna denken dat ze het er om doen. Om het maar niet over de verwoestende proxy-oorlog te hebben die Israël momenteel met Hamas uitvecht in Gaza. De orgie van seksueel geweld op 7 oktober is herkenbaar. Volgens Amir Maleki, docent aan de Universiteit van Tilburg, moeten we ervan uitgaan dat de Amnesty-getuigenissen slechts het topje van de ijsberg zijn. De meeste slachtoffers zullen uit angst hun mond houden: “… Onder het mom van goddelijk gezag laat het regime weten dat ze met gevangenen – die ze als tegenstanders van het islamitische bewind bestempelen – alles mogen doen wat ze maar willen…”. Even verder: “… Vorig jaar juni kondigde ayatollah Khamenei, de hoogste leider van Iran, al aan dat  ‘de God van 2022 dezelfde is als de God van 1981’. In de jaren tachtig, vlak na het ontstaan van de islamitische republiek, werden tegenstanders van het regime ook gemarteld, verkracht en vermoord…” (ND 08.12.23). Precies deze periode beschrijft Azar Nafisi (1955), ooit docent Engelse literatuur aan de Universiteit van Teheran, in het al wat gedateerde, maar vanwege de huidige actualiteit uitermate belangwekkende: "Lolita lezen in Teheran". Ze houdt ons een spiegel voor, niet in de laatste plaats ook wat betreft de verkiezingsuitslagen hier ter lande. Ze kan zich achteraf wel  de haren uit haar kop trekken over haar eigen stemgedrag: ‘we eisten alleen vernietiging van het oude, zonder veel aandacht voor de gevolgen’. In de herfst van 1995 nam ze ontslag (dat pas na twee jaar officieel werd geaccepteerd) omdat ze zich niet langer wilde conformeren aan de steeds strenger wordende regelgeving. Vervolgens zette Nafisi thuis met zeven van haar meest getalenteerde studenten in het geheim een leeskring op, waar ze verboden westerse boeken bespraken. Over de kracht van literatuur.  

 

Schizofreen

“… Meermalen herinnerde ik mijn studenten plagend aan Muriel Sparks “The Prime of Miss Jean Brodie”: ‘Wie van jullie zal mij uiteindelijk verraden?’…”. Ik vind het fascinerend: in een hel van een samenleving, waar zedenpatrouilles zoals in de “The Handmaid’s Tale” door de straten rijden om ongehoorzame vrouwen op te pakken, schept Nafisi haar eigen droomwereld. Haar literaire oneliners zijn niet van de lucht: “… Kleineer nóóit een werk van fictie, onder geen enkele omstandigheid, door het te veranderen in een kopie van het echte leven; waar wij in fictie naar speuren is niet zozeer de realiteit maar de openbaring van wijsheid…”. Even verder: “… Nu ik terugblik sta ik er versteld van hoeveel we leerden zonder het zelfs maar te merken. We zouden – om Nabokov te citeren – aan den lijve ervaren hoe het alledaagse kiezeltje van het alledaagse leven zich liet omtoveren tot een edelsteen door het magische oog van de verbeelding…”. Hoewel de bijeenkomsten even lucht geven aan het beklemmende bestaan van haar studenten, ervaren ze de situatie als schizofreen. Ze weten niet precies wie ze zijn: de in het zwart gehulde wezens die schichtig over straat ijlen, of de vrolijke moderne goedgebekte meiden die zich bij Nafisi uit hun zwarte gewaden pellen. Bijna twee jaar lang zien ze elkaar, “… en bijna elke keer kwam ik niet over de schok heen wanneer ik ze hun verplichte sluiers en jassen zag afleggen om in kleuren uit te barsten. Langzamerhand won eenieder aan contour en vorm en werd haar eigen onnavolgbare zelf…”.

 

Een ruimte voor onszelf

Nafisi vertelt hoe zwaar het voor haar studenten is op de universiteit. Ze worden al beboet als ze de trap op hollen, als ze lachen in de gangen of praten met mannen. Ze heeft ze uitgekozen zonder rekening te houden met hun achtergrond: “… Later zou ik dat als hét grote succes van de klas beschouwen: dat een zo gemêleerde groep met verschillende en bij tijden botsende achtergronden, persoonlijke, religieuze en sociale, zo trouw was gebleven aan haar doelen en idealen…”. Het enige gemeenschappelijke is dat het allemaal eenlingen zijn, gewend zich op eigen houtje voort te bewegen in een repressieve maatschappij. “… We kunnen het college ‘een ruimte voor onszelf’ noemen, had Manna voorgesteld, een soort gemeenschappelijke versie van Virginia Woolfs kamer voor haarzelf…”. Gek genoeg zijn ze niet geïnteresseerd in politieke romans, maar vooral in ‘niet-revolutionaire schrijvers’: James, Nabokov, Woolf, Bellow, Austen en Joyce. Waar ze naar hunkeren is op de eerste plaats ‘schoonheid’. Let wel: het gaat hier om een generatie die nooit iets anders dan onderdrukking heeft gekend. “… Om ons leven te redden moeten we onze eigen tegenrealiteiten maken…”, schrijft Henry James ergens. Het eerste verboden boek dat besproken wordt is “Duizend en een nacht”. Uitgebreid analyseren ze hoe Sjarazaad de cirkel van blijkbaar onuitroeibare misogynie doorbreekt.

 

Kinderverkrachter Humbert

Vervolgens wordt het oeuvre van Nabokov onder de loep genomen, waarin vaak een schaduw van een ándere wereld doorbreekt. Alsof er een ‘scheur’ in zijn universum zit, die voert naar een ander oord, vol tederheid, klaarheid en schoonheid: “… Ik denk dat het lezen en bespreken van de romans in die klas onze adempauze werd, onze schakel met die andere wereld...”.  Zoals de kinderverkrachter Humbert het leven van de twaalfjarige Lolita tracht te kneden naar zijn eigen fantasie en verlangens, zo zijn de studenten ook verzinsels geworden in de droom van ayatollah Khomeini: half levende, aan de muur geprikte vlinders. Ik bedacht dat in een land dat kindhuwelijken legitimeert “Lolita” waarschijnlijk anders gelezen wordt dan in het Westen. Zoals de meeste dictators heeft Humbert geen enkele interesse voor zijn medemensen en hun levens. Hij stelt uitsluitend belang in zijn eigen kijk op anderen: “… Zo wordt, geloof ik, de schurk in moderne fictie geboren: als een wezen zonder mededogen, zonder empathie…”. Nafisi trekt dat door naar de staat: “… Gebrek aan begrip was in mijn ogen de hoofdzonde van het regime, waaruit alle andere zonden voortvloeiden…”. Humbert tracht de lezer medeplichtig te maken: “… Hij probeert ons voor zich te winnen door ons in zijn klasse te plaatsen: die van vurige critici van de consumentencultuur...”. Humbert pleit zichzelf vrij door zijn slachtoffer in de misdaad te betrekken: zíj was het die míj verleidde. Evenals de ayatollahs doet hij een beroep op ons hoger zedelijk besef. Een studente vertelt dat ze werd beschuldigd van het te verleidelijk in een appel happen! “… ‘Wij zijn niet tegen de cinema,’ had ayatollah Khomeini verklaard toen zijn trawanten de filmhuizen in brand staken, ‘we zijn tegen prostitutie!’…”. Om het minste of geringste lopen jonge meiden het risico dat hun maagdenvlies wordt gecontroleerd. In zijn magnum opus, “De politieke, sociale en religieuze principes van ayatollah Khomeini”, gaat het serieus over dat een man zich gelukkig ook van zijn zin aan seks kan afhelpen door het met een kip te doen. Of je die kip daarna nog mag opeten? De directe familie of naaste buren mag dat niet, maar een buurman twee deuren verderop mag dat best.

 

Ophouden met de cipier te dansen

“… ‘Nabokov noemt elke grote roman een sprookje…”. Nafisi: “… Laat ik jullie er in de eerste plaats aan herinneren dat sprookjes wemelen van enge heksen die kinderen opeten en boze stiefmoeders die hun stiefdochter vergiftigen en slappe vaders die hun kinderen achterlaten in donkere bossen. Maar de betovering komt van de macht van het goede, de kracht die ons zegt dat we ons niet hoeven te schikken in de beperkingen en restricties die ons worden opgelegd door McFatum, zoals Nabokov het noemde…”. Ze vertelt hoe de censuur in boeken snijdt en ze herschept naar hun eigen beeld: “… ‘Ze vinden álles aanstootgevend,’ zei Manna ‘Het is of politiek of seksueel incorrect’…” (vergelijk dit eens met de sensitivity readers’ van ‘woke’!). Romans  gaan over een verzonnen wereld, niet over de realiteit, en er moet toch érgens een plek zijn “… waar we aanstoot kunnen geven…”, zegt iemand kwaad. Naar aanleiding van “Uitnodiging tot een onthoofding”: “… De enige manier om uit de cirkel te breken, om op te houden met de cipier te dansen, is een manier vinden om je individualiteit te bewaren, die unieke eigenschap die zich aan een beschrijving onttrekt maar die de ene mens van de andere onderscheidt…”. Laat je nóóit dwingen een van hén te worden.

 

Dood en seks

Na haar revolutionaire studententijd in het Amerika van de jaren zeventig, waarin ze volop demonstreert tegen de Amerikaanse inmenging in Iran, keert Nafisi met haar bul op zak terug naar Teheran. De stemming op het vliegveld ervaart ze desondanks als zeer onaangenaam. Alleen al de kreten op reusachtige muurposters met een verwijtend op haar neerkijkende ayatollah: DOOD AAN AMERIKA! WEG MET HET IMPERIALISME EN HET ZIONISME! AMERIKA IS ONZE VIJAND NUMMER EEN!  Terwijl er om haar heen een territoriumstrijd wordt uitgevochten tussen diverse linkse, wereldlijke en islamitische studentengroeperingen, heeft ze haar handen vol aan haar eerste leraarschap: “… Ik deed mijn best om in politiek opzicht min of meer fair te zijn. Behalve over “De grote Gatsby” en “A Farewell to Arms” gaf ik college over Maxim Gorky en Mike Gold…”. Ze start een werkgroep rond “The Adventures of Huckleberry Finn” en is in de wolken als ze in een boekwinkel een onverwacht juweeltje van de obscure auteur Henry Green vindt. Nafisi ervaart de merkwaardige ‘symbiose tussen de revolutionairen en de dood’ pas als een jonge en populaire, maar omstreden en radicale ayatollah sterft.  Geruchten doen de ronde dat hij is vermoord. Op straat brandt een hevige strijd los wie zijn lichaam ten grave mag dragen: de fanatici en burgerwachten van Hezbollah, de partij van Allah, of de leden van de radicaal religieuze moedjahedien, die beweren zijn geestelijke en politieke erfgenamen te zijn. “… Dat was de eerste keer dat ik het vertwijfelde, orgiastische genot ervoer van deze vorm van openbaar rouwbeklag: alleen daar mengden mensen zich onder elkaar, deelden emoties zonder zich in te houden of schuldig te voelen en raakten lichamen elkaar. Er hing een wilde, seksueel getinte razernij in de lucht. Later, toen ik een leuze van Khomeini zag, die luidde dat de islamitische republiek blijft voortbestaan door haar rouwplechtigheden, kon ik getuigen van de waarheid…”. Ze raakt zichzelf kwijt in de massa, om zich als volgt op een hele enge manier terug te vinden: “… Toen merkte ik dat ik met mijn vuisten op een boom sloeg en huilde, huilde alsof degene die me het naast was, gestorven was en ik helemaal alleen in de hele wijde wereld stond…”.

 

Revolutie

Terwijl de communistische Toedeh-partij en de marxistische fedajien-organisatie de radicale moslimreactionairen steunen tegen wat zij de liberalen noemen, Khomeini naar de Oktoberrevolutie verwijst en de meeste studenten hun best doen hun ‘antirevolutionaire’ professoren te verdrijven, is Nafisi alleen maar verliefd op haar boeken: “… Ik legde uit dat de meeste grote werken van de verbeelding bedoeld waren om je een vreemde in je eigen huis te doen voelen. De beste fictie dwong ons te twijfelen aan wat we vanzelfsprekend vonden. Zij twijfelde aan tradities en verwachtingen wanneer die al te onveranderlijk leken. Ik zei mijn studenten dat ik wilde dat ze bij wat ze lazen nadachten over de manieren waarop die werken hen van hun stuk brachten, hun enig onbehagen bezorgden, hen dwongen om zich heen te kijken en de wereld net als Alice in Wonderland met andere ogen te bezien…”. De jubelstemming van vreugde en vrijheid die op de val van de sjah volgt, maakt al snel plaats voor vrees en beven als er een golf van executies op de revolutie volgt. Radicaal linksen en extreme moslims omarmen elkaar in wat een dodelijke omhelzing heet (en zie wat er vandaag de dag gebeurt): “… Toen we in de States ‘Dood aan’ dit of dat hadden geroepen, leek die dood symbolischer, abstracter, alsof we moed putten uit het onverwezenlijkbare van onze kreten. Maar in 1979 werden die kreten in Teheran met griezelige precisie werkelijkheid. Ik voelde me hulpeloos: alle dromen en leuzen werden bewaarheid en er was geen ontkomen aan…”. Het went: “... rechters die ijskoud spraken over amputeren van hand of benen bij een dief of over het doden van politieke gevangenen omdat er inmiddels onvoldoende ruimte was in de gevangenis…”. Met ontsteltenis kijkt ze naar de showprocessen van oude kameraden in het volle besef dat “… we allemaal samen deze zooi hadden helpen creëren…”.

 

Islamitisch Woodstock

Iran raakte in de greep van de mythe van Amerika, vertelt Nafisi: “… Amerika werd zowel het land van Satan als het Verloren Paradijs…”. De Amerikaanse ambassade verwordt tot het ‘nest van spionnen’: “… Dagelijks werden er uit de provincies en dorpen bussen vol mensen aangevoerd die niet eens wisten waar Amerika lag, die soms dachten dat ze naar Amerika werden gebracht. Ze kregen eten en geld, en ze mochten blijven en pret maken en picknicken met hun gezinnen voor het nest van spionnen – als tegenprestatie werd hun gevraagd te demonstreren, ‘Dood aan Amerika’ te roepen en nu en dan een Amerikaanse vlag te verbranden…”. Nafisi duidt een en ander als een ‘islamitisch Woodstock’.  De revolutie kent geen nuances: “… Er waren maar twee krachten in de wereld: het leger van God en dat van Satan…”. Een bedachtzame student: “… Degenen die oordelen moeten rekening houden met alle aspecten van iemands persoonlijkheid. Alleen via literatuur kan men in andermans schoenen gaan staan en de verschillende tegenstrijdige kanten van de ander begrijpen en zich weerhouden van een al te hardvochtig oordeel. Buiten de sfeer van de literatuur komt maar één aspect van een mens aan het licht…”.

 

“De grote Gatsby”

Op een dag wordt Nafisi aangehouden door iemand die een klacht heeft tegen ‘Gatsby’:  “… De roman was immoreel. Die leerde de jeugd de verkeerde dingen; die vergiftigde hun geest – dat zag ik toch wel in? Nee, dat zag ik niet in. Ik herinnerde hem eraan dat ‘Gatsby’ fictie was en geen wat-en-hoe-leerboek voor het leven…”. Toen Fitzgeralds boeken in de States verschenen, waren er veel mensen die er net zo over dachten. Dat brengt haar op het idee ‘Gatsby’ aan een proces te onderwerpen. Tijdens een college verandert ze haar klas in een rechtbank. Een prachtige analyse volgt, zonder expliciet eindoordeel. Een tegenstander noemt het boek ‘cultuurverkrachting’: “… Dit boek gaat zogenaamd over de American dream, maar wat is dat voor een droom? Wil de auteur suggereren dat we allemaal echtbrekers en bandieten zouden moeten zijn? De Amerikanen zijn decadent en in verval omdát dit hun droom is. Ze gaan ten onder! Dit is een oprisping van een dode cultuur!...”.  Is een roman alleen goed omdat de heldin deugdzaam is? Of slecht als de hoofdpersoon afdwaalt van de goede zeden? Volgens een derde is het sleutelwoord ‘onachtzaamheid’, en wel van de rijken. Hun tekort aan inlevingsvermogen is tekenend: “… de grootste zonde is blind zijn voor andermans problemen en pijn. Die niet zien betekent het bestaan ervan ontkennen…”. Het doet denken aan een ánder slag onachtzame mensen: “… Zij die de wereld zien in zwart en wit, dronken van de rechtgelovigheid van hun eigen bedenksels…”. Zie ook de opzienbarende column van Arjen van Veelen in het NRC van 8 december 2023.

 

Het groene licht

Een meisje “… had er niet van geleerd dat overspel goed was of dat we allemaal fraudeurs moesten worden. Gingen mensen allemaal in staking of togen ze naar het westen nadat ze Steinbeck hadden gelezen? Gingen ze op walvisjacht na het lezen van Melville? Zitten mensen niet een ietsje ingewikkelder in elkaar? En zijn revolutionairen gespeend van persoonlijke gevoelens en emoties? Worden die nooit verliefd, of ontroerd door schoonheid?...”. Ze vindt het juist een heel goed boek: “… Het leert je de waarde van je idealen kennen, maar er ook voor op je hoede te zijn, en integriteit te zoeken op ongebruikelijke plaatsen…”. Fitzgerald zelf zei dat zijn roman om het verlies van illusies ging die de wereld zoveel kleur geven: ‘het groene licht aan het eind van de steiger’. Nafisi: “… Zij is geen commentaar op Amerika als een materialistisch land maar als een idealistisch land, een land dat van geld een middel heeft gemaakt om een droom tot leven te wekken…”. New York spiegelt honderdduizenden gelukszoekers betoverende visioenen en vage beloftes voor, terwijl zij in werkelijkheid platvloerse liefdesavontuurtjes en verhoudingen herbergt. Gatsby had nooit moeten proberen zijn droom te bezitten: het bezit van de zaak is het einde van het vermaak. “… Het gaat ook over verlies, over de vergankelijkheid van dromen zodra ze harde werkelijkheid zijn geworden. Het is het verlangen, het onstoffelijke ervan, dat de droom loutert…”. Laatst zag ik een gesprek met filosoof Gabriël van den Brink die de kortste definitie van de ‘werkelijkheid’ ‘dat wat tegenvalt’ noemt. Nafisi wijst haar studenten erop dat volmaakte idealen en nationale obsessies niet onderworpen kunnen worden aan een constant veranderende, onvolmaakte en onvolledige realiteit: “… U zou een Humbert worden, en het voorwerp van uw droom vernietigen; of een Gatsby, en uzelf vernietigen…”. Die dag voelt Nafisi zich behoorlijk tevreden na de les, vertelt ze: “… Ze waren allemaal aan het redetwisten toen ik ze buiten het lokaal achterliet…”. En niet over de recentste demonstraties of Khomeini, maar over Gatsby en zijn ontaarde ideaal.

 

Hoeders van de moraal

Even daarna worden er uitgeverijen en boekhandels in brand gestoken vanwege het verspreiden van onzedelijke literatuur: “… Een romanschrijfster werd gevangengezet om haar geschriften en aangeklaagd wegens het propageren van prostitutie. Verslaggevers verdwenen achter de tralies, tijdschriften en kranten werden opgedoekt en sommige van onze grootste klassieke dichters, zoals Roemi en Omar Khayyam, werden gecensureerd en verboden. Evenals alle ideologen vóór hen, leken de islamitische revolutionairen te geloven dat schrijvers de hoeders van de moraal waren. Deze verschoven visie gaf de schrijvers gek genoeg een gewijde status en legde hen tegelijkertijd lam. De prijs die ze moesten betalen voor hun nieuwe waardigheid was een soort artistieke onmacht…”. Kort daarna slaagt de regering erin de universiteiten voorlopig te sluiten. Faculteit, studenten en personeelsleden worden gezuiverd. Nafisi moet op het matje komen omdat ze weigert een sluier te dragen: “… Is het teveel van u gevraagd om u te schikken in een paar richtlijnen, om de revolutie te redden?...”. Tevergeefs tracht Nafisi uit te leggen dat het voelt alsof haar identiteit wordt uitgewist. “… Hoe kon je stelling nemen tegen de vertegenwoordiger van God op aarde?...”. De zaak is onbespreekbaar. Het eerste wat ze na het gesprek doet is haar liefste Engelse boekwinkel bezoeken, omdat ze vreest dat ze daar in de toekomst geen kans meer voor zal krijgen: “… Gulzig en gedreven begon ik boeken op te pakken. Ik liep naar de paperbacks, verzamelde bijna alle Jamesen en alle zes romans van Austen. Ik nam ‘Howard’s End’ mee en ‘A Room with a View’. Toen ging ik op zoek naar de boeken die ik niet had gelezen, vond vier romans van Heinrich Böll, en een paar die ik lang geleden had gelezen – ‘Vanity Fair’ en ‘The Adventures of Roderick Random’, ‘Humboldt’s Gift’ en ‘Henderson the Rain King’. Ik vond een tweetalige bloemlezing uit de gedichten van Rilke, en Nabokovs ‘Geheugen, spreek’. Ik bleef nog even om te overleggen over een ongekuisde versie van ‘Fanny Hill’. Toen ging ik naar de misdaadromans. Ik nam wat Dorothy Sayers mee en stuitte tot mijn grote blijdschap op ‘Trent’s Last Case’, twee of drie nieuwe Agatha Christies, een keuze uit Ross Macdonalds, alles van Raymond Chandler en twee Dashiell Hammetts…”. Enkele maanden later vallen de revolutionaire gardisten de boekhandel binnen en sluiten hem.

 

Zelfrespect in een zieke samenleving

Nafisi gaat niet meer terug naar de universiteit. In plaats daarvan krijgt ze twee kinderen. Ze houdt zich voornamelijk bezig met het schrijven van recensies in bladen die haar daarom vragen. De zondagavonden komt ze met een klein groepje samen om Perzische literatuur te lezen en te bestuderen: “… Als een stel samenzweerders zaten we om de eettafel en lazen poëzie en proza van Roemi, Hafiz, Sa’adi, Khayyam, Nizami, Firdawsi, Attar en Beyhaghi…”. Als haar uiteindelijk gesmeekt wordt om naar de universiteit terug te keren, met het argument dat ze ondertussen echt wel wat ‘liberaler’ zijn geworden, kan ze geen weerstand bieden. Ook haar man vindt dat ze de werkelijkheid moet accepteren zoals die nu eenmaal  is – daar verandert toch niemand wat aan. Ze behandelt de roman “Daisy Miller” van Henry James en krijgt tot haar verbijstering tijdens tentamens haar eigen verhaal bijna woordelijk terug. Ze heeft te maken met studenten die geen idee hebben wat een eigen mening is. Ze zijn zo gehersenspoeld dat ze niet meer zelfstandig kunnen denken. James spreekt aan. Ondanks alle rampspoed zijn de personages van James aan het slot niet ongelukkig: “… Wat James’ karakters winnen is zelfrespect…”. Het draait om “… innerlijke verheffing..”, “… een binnenwaartse beweging die hen gaaf en gezond maakt...”. Ze beschrijft de gruwel van acht jaren oorlog met Irak. Vertelt over de mannen in het zwart op hun motorfietsen die ‘schenkers van de dood’ worden genoemd en juichend om door raketten geraakte wooncomplexen crossen, zodat niemand hulp kan verlenen. Vertelt over jonge meiden die in de gevangenissen door bewakers aan elkaar worden doorgeschoven om te worden verkracht: maagden gaan namelijk rechtstreeks naar de hemel. Vertelt over jongetjes die mijnenvelden in worden gestuurd met een sleuteltje om hun nek om de poort van de hemel te openen.  

 

Grillig

Nafisi: “… Elk meesterwerk dat we lazen werd een uitdaging aan de heersende ideologie…”. De islamitische republiek voert de man-vrouwverhoudingen terug naar de tijd van Jane Austen. Nafisi ziet “Trots en vooroordeel” als een dans. Aan de hand van deze roman legt ze het begrip ‘democratie’ uit: “… Het is geen toeval dat de minst sympathieke personages in Austens romans diegenen zijn die geen waarachtige dialoog met anderen kunnen voeren. Ze razen, ze preken, ze kijven. Dit onvermogen tot een ware dialoog impliceert een ontbreken van tolerantie, zelfreflectie en begrip…”. Ze wijst op de vaak bedekte en daardoor des te schrijnender wreedheden in het klein onder Austens personages. Op 24 juni 1997 verlaat Nafisi Teheran voor het groene licht waarin Gatsby geloofde, waarna ze als hoogleraar gaat werken aan de John Hopkins University in de V.S.: “… Ik verliet Iran maar Iran verliet mij niet…”.  Nafisi: “… Het leven in de islamitische republiek was zo grillig als de maand april, wanneer korte perioden met zon plotseling wijken voor buien en onweer. Het was onvoorspelbaar: het regime doorliep cirkelgangen van enige tolerantie gevolgd door een harde aanpak…”. Amir Maleki (zie de intro): “… Het Iraanse regime opereert onder volledige straffeloosheid. Kijk maar naar de president, Ebrahim Raisi. Hij was in de jaren tachtig lid van de ‘doodscommissie’ die duizenden gevangenen heeft laten executeren. En uitgerekend hij werd door Khamenei als president aangewezen…”. Echter, uit een studie van Gamaan, het onderzoekscentrum waarvan Maleki directeur is, blijkt dat minder dan 20 procent van de Iraanse bevolking het huidige regime steunt: “… Dus ruim 80 procent van de inwoners is tegen de islamitische republiek. Zo’n grote groep kun je niet voor altijd blijven onderdrukken…”.

 

Mijn tovenaar

De mooiste figurant die Nafisi opvoert, is in mijn ogen een legendarische professor die de revolutie op de universiteit afkeurt, weigert nog langer college te geven, en zegt pas weer op te komen dagen als hij zijn geliefde Racine mag onderwijzen. Als een kluizenaar trekt hij zich terug in zijn flat, waar hij alleen een select groepje vrienden en discipelen ontvangt. Wanneer Nafisi het op een gegeven allemaal even niet meer weet, besluit ze hem op te bellen. Er ontstaat een diepe vriendschap. Altijd kan ze op hem terugvallen voor wijze raad. ‘Mijn tovenaar’ noemt ze hem. “… Roept elke tovenaar, elke ware tovenaar zoals de mijne, de in ons allen verborgen bezweerder op, en brengt hij onze magische mogelijkheden en vermogens waarvan we het bestaan niet kenden aan het licht?...”. Dat doet hij zeker. Ik heb ook een tovenaar in mijn leven gehad. Hij leerde mij van boeken te houden. Nafisi laat de lezer op het eind evenwel in onzekerheid achter: “... Sinds ik Iran verliet heb ik, zijn wens respecterend, mijn tovenaar niet gesproken of geschreven, maar zijn magie is zozeer een deel van mijn leven geweest dat ik me soms afvraag: heeft hij wel echt bestaan? Heb ik hem verzonnen? Heeft hij mij verzonnen?...”. We komen het niet te weten. Toch wens ik een ieder zijn of haar eigen tovenaar. Het is het mooiste dat je kan overkomen.

 

Uitgave: Meulenhoff Boekerij – 2009 / eerste druk 2004, vertaling Mea M. Flothuis, 395 blz., ISBN 978 908 990 129 3,   19,99

Rechtstreeks bestellen bij bol.: klik hier