Menu

donderdag 21 januari 2016

De Kozakkentuin – Jan Brokken


Verder met Dostojevski. “De Kozakkentuin” is het nieuwste boek van Jan Brokken (1949), schrijver van romans, reisverhalen en literaire non-fictie. Het gaat over de bijzondere vriendschap tussen de echt bestaand hebbende, elf jaar jongere officier van justitie Alexander von Wrangel, en de naar Siberië verbannen schrijver Fjodor Michajlovitsj Dostojevski. Brokken heeft zijn uitzonderlijke verhaal gebaseerd op uniek historisch materiaal: brieven en memoires die de achterachterkleindochter van Alexander hem ter beschikking stelde. In mijn vorige blog wees ik al op de psychologie in het werk van Dostojevski. Dit is wat Brokken Alexander er over laat zeggen: “… Wat mij van Fjodor Michajlovitsj verbaasde, was dat hij onverschillig stond tegenover natuurverschijnselen – ze raakten hem niet, ze lieten hem koud. Hij werd volledig in beslag genomen door de bestudering van de mens met al zijn kwaliteiten, zwakheden en hartstochten. Hij zocht en speurde tot hij het kleinste knikje waarnam in de menselijke ziel. Als een anatoom ontleedde hij, sneed dieper en dieper, niet tevreden voor hij hart en ziel had blootgelegd. Een berg was maar een berg, ook al heette hij de Slangenberg, zoals de berg waarop de stad Zmeïnogorsk lag uitgestrekt. Het absurde, het ongelooflijke en het verbijsterende vond hij in de mens…”. Een betere inleiding op het werk van Dostojevski moet ik nog tegenkomen.

Pussy Riot

Stel je voor: je zit verdacht van samenzwering acht maanden opgesloten in de gevangenis, wordt opgehaald met een overvalwagen, en naar een terrein gebracht waar je tot je grote vreugde de rest van je kameraden weer ziet. Dan hoor je dat je een wit doodshemd aan moeten trekken en word je geacht het zilveren kruis te kussen dat een priester je voorhoudt, want binnen vijf minuten zul je geëxecuteerd worden. Op het allerlaatste moment krijg je echter gratie. Dat is wat Dostojevski is overkomen toen hij een jaar of dertig was. Hij heeft er tijdens zijn leven amper over kunnen praten, zo overweldigend was zijn – wat je volgens mij gerust ‘bijna-dood-ervaring’ kunt noemen. Alleen in "De idioot" beschrijft hij in welhaast mystieke termen een identieke gebeurtenis. Achteraf zegt de diepreligieuze Dostojevski 'het ongelooflijk te vinden dat de tsaar een grap kon uit halen met het kruis'. Zijn vriend Alexander noemt het onbegrijpelijk dat de overheid zo met mensenlevens solt: is dat recht? De laatste heeft het allemaal zien gebeuren. Hij was vrij van school vanwege een cholera epidemie, en ging met zijn oom naar de terechtstelling kijken. De ik-figuur in "De Kozakkentuin", Alexander, doet op een fantastische manier uit de doeken hoe rond het midden van de 19de eeuw allerlei revolutionaire ideeën hun weg vonden op het Keizerlijk Lyceum in Sint-Petersburg, en de autocratische tsaar er alles aan deed om ze de kop in te drukken. De grootste gotspe is nog wel dat Dostojevski zijn ultieme straf enkel te danken had aan het voorlezen van een brief van een van de bekendste literaire critici - Belenski - aan een van de grootste schrijvers - Gogol - , op een bijeenkomst van de revolutionair Petrasjevski, wiens extreme gedachtegoed hij niet eens deelde (Gogol was gek aan het worden, dat wist iedereen). De groep doet bijna denken aan de politieke Russische punkrockband Pussy Riot: “… Petrajevski was een overtuigd atheïst en maakte geloof en gelovigen graag belachelijk. In vrouwenkleren bezocht hij een kerkdienst in de Sint-Izaäk Kathedraal. Hij brandde kaarsjes, giechelde, provoceerde. Dostojevski ergerde zich aan zijn excentriciteit – voor hem viel er niet te spotten met het orthodoxe geloof. Op ons lyceïsten oefende Petrajevski echter een onweerstaanbare aantrekkingskracht uit. Hij was op een grappige, decadente manier baldadig…”.

Onafscheidelijk
Tot zijn immense dankbaarheid wordt Dostojevski na de lugubere schijnvertoning voor vier jaar naar Siberië gestuurd: “… Mild was de straf allerminst. Ik denk dat Dostojevski zich nog niet goed kon voorstellen wat vier jaar dwangarbeid in hield. Wist hij dat hij dag en nacht geketend zou zijn? Dat er tussen zijn voeten altijd een zware ketting zou hangen die hem belette normale stappen te nemen? Wist hij dat hij vier jaar lang de grimmen van de zwaarste misdadigers zou moeten verdragen? Ik heb het dan nog niet eens over de kou, de huisvesting in de goorst denkbare barakken, de zwaarte van de arbeid en de allerergste straf in Siberië: de muggen in de zomer. Maar het was natuurlijk niets vergeleken bij de dood door de kogel…”. Als dat er op zit, wordt hij als dwangsoldaat - zonder ontslagmogelijkheden en zonder soldij - naar een achterlijk gat diep in de onafzienbare wildernis van Siberië gestuurd, waar ook de amper droog achter de oren, als strafrechtprocureur afgestudeerde Alexander zijn carriére begint: Semipalatinsk. Vanaf de eerste ontmoeting zijn ze onafscheidelijk. Al trekken de autoriteiten hun wenkbrauwen daarover op. Dostojevski zit vaker bij Alexander dan andersom. Hij woont in een donkere, van kakkerlakken en vlooien vergeven hut. Alexander in een riant onderkomen die bij zijn functie past. Bovendien is Alexander goed voorzien van zijn natje en droogje, van pijptabak, geabonneerd op maar liefst drie kranten, en kan hij Dostojevski’s wijze en milde raadgevingen goed gebruiken. Met lede ogen ziet Alexander toe hoe Dostojevski na verloop van tijd waanzinnig verliefd wordt op een getrouwde vrouw, de geëxalteerde Maria Dmitrijeva. De rollen draaien zich om: nu waarschuwt Alexander Dostojevski. Het helpt niet. Steeds sleept de schrijver zijn jonge vriend mee naar het huis van Maria, waar hij haar zatlap van een man dronken moet voeren, zodat de echtbrekers zich met elkaar bezig kunnen houden. In de hete zomer huurt Alexander een datsja, een soort boerderijtje op het platteland, en vraagt Dostojevski bij hem in te trekken. Tijdens de Krimoorlog leggen ze samen vredig een weelderige bloementuin aan: de Kozakkentuin. Zoiets hebben de plaatselijke bewoners nog nooit gezien. Hele hordes komen kijken. Vrijpostige vrouwen strijken tussen de bloemperken neer en zijn niet meer weg te krijgen. Ze halen de bloembedden leeg. Uiteindelijk helpen met melk tam gemaakte ringslangen de heren uit de brand. De datsja wordt behekst verklaard. Alexander geeft Dostojevski een paard en samen trekken ze de steppe op en de wouden (vol eenden, herten, wolven en tijgers) in om te jagen of nomaden en kolonisten te bezoeken. Alexander: “… Het leven op de steppe was rudimentair. In mijn joert stond tafel nog stoel. Met de benen gekruist zat ik op het tapijt. Schrijven lukte me zo niet, ik moest het liggend op mijn buik doen. Het wemelde van de slangen, de tarantula’s en de schorpioenen, en ze hielden er in het bijzonder van weg te kruipen onder een warm tapijt, een viltlaken of een deken. Voor je er erg in had, was je gebeten. De remedie van de Kirgiezen is een schapenvel onder je kussen, bij voorkeur van een ram die kort tevoren is geslacht. De geur staat schorpioenen tegen. Mij ook; ik werd er kotsmisselijk van…”. Als Maria met haar man vierhonderd werst verderop verhuist huilt Dostojevski tranen met tuiten. Hij komt weer een beetje bij zinnen als hij merkt dat Alexander het nog veel bonter maakt, door verliefd te worden op een maar liefst vijftien jaar oudere, mannenverslindende generaalsvrouw met zes kinderen. Jawel. Daar kan toch alleen maar ellende van komen! De een maakt het lief van de ander nog zwarter dan de ander.

Koorts
Ondertussen blijft Dostojevski schrijven aan geschriften die hij niet kan publiceren, en bestookt Alexander met vragen over de misdrijven waar hij tijdens zijn werk tegen aan loopt. Dostojevski is geobsedeerd door criminaliteit: “… Het wezenlijke school voor hem in de slechte en verdorven kanten van mensen; de rest beschouwde hij als schone schijn…”. Hij heeft vier jaar met de zwaarste delinquenten samengeleefd. Hij kan ze ruiken, zegt hij. Misdaad raakt hem evenzeer als geweldsuitbarstingen, onderdrukking of uitbuiting. Alexander: “… Wat hij deed was: duiding geven aan de beweegredenen van een gewelddadig mens. Volstrekt ongebruikelijk in die tijd; misdadigers hoorden bij het uitschot, naar hun motieven werd nauwelijks gezocht, ook niet door officieren van justitie en rechters. Voor Dostojevski sproot misdaad voort uit ziekte. De misdadiger is op het moment van de misdaad onderhevig aan een zeker verval van wilskracht en verstand, waarvoor een fenomenale, kinderlijke lichtzinnigheid in de plaats komt, juist op dat moment wanneer verstand en voorzichtigheid het meest geboden zijn. Deze toestand van verstandsverbijstering en verval van wilskracht overvalt hem als een aandoening. Vergelijk het met een zware koortsaanval die kort voor het plegen van de misdaad zijn hoogtepunt bereikt. Wanneer de misdaad gepleegd is, neemt de koorts af en verdwijnt het gevoel van lamlendigheid. De misdadiger wil dan het liefst bekennen, om definitief van de kwaal af te zijn en te genezen. Knappe theorie. Krankzinnig goed doordacht. Ik heb niet heel lang tot de rechterlijke macht behoord, ik werd door Zijne Excellentie de Tsaar tot de diplomatie geroepen, maar ik heb in en buiten de rechtszaal niemand scherpzinniger over misdaad horen spreken dan F.M. …”. Alexander sluit echt een keer een paar kerels op die zich komen aangeven omdat ze 'zo’n zin hebben iemand te vermoorden'. Als 'de koorts' gezakt is worden ze weer vrij gelaten. Ik moest van de weeromstuit denken aan de vermeende moordenaar van Els Borst. Dostojevski: “… Siberië is een woest land, Alexander Jegorovitsj. Het wordt bevolkt door half wilde mensen die elkaar opvreten als spinnen in een glas. Door vernederde en gekrenkte mensen, door verdorven mensen, door al het uitschot dat Rusland heeft uitgespuwd. Het krioelt er van de dieven, struikrovers, bandieten, die alle wegen onveilig maken. In de steden is het niet veel beter…”. Volgens Alexander gedraagt Dostojevski zich in het echte leven als een heilige, maar is hij in zijn fantasie een boze geest: “… Een mens kon voor hem niet raar genoeg zijn…”. Dostojevski hangt aan zijn lippen als Alexander vertelt over zijn bezoek aan een gesloten afdeling van een gevangenis vol blauwbaarden, lustmoordenaars, sluipmoordenaars, huurmoordenaars en recidivisten: “… Geen verhaal schrikte hem af…”. Wat Dostojevski als schrijver bijzonder maakt is “… dat hij langer in cellen, strafkampen en verbanningsoorden had gezeten dan in studeerkamers, bibliotheken en collegezalen…”.

Zuipschuiten en patjakkers

Uiteindelijk trekt de veels te gevoelige en zachtaardige Alexander het harde leven in Siberië niet. Hij neemt een baan als secretaris van een expeditie aan en reist de wereld rond, na door de man van zijn geliefde Katja als een snotneus op zijn nummer te zijn gezet vanwege een gepland duel met één van haar andere aanbidders. Precies tien jaar na zijn schijnexecutie krijgt Dostojevski gratie en mag hij Siberië verlaten om na jaren smachten en smeken eindelijk met zijn Maria te trouwen, die weduwe is geworden. Tijdens de eerste huwelijksnacht krijgt hij zijn meest gruwelijke epilepsieaanval. Maria weet niet wat haar overkomt, en is sindsdien altijd bang voor hem gebleven: “… In Semipalatinsk betrokken Fjodor en Maria ieder een slaapkamer. Chambre à part is voor de meeste echtparen de eindfase na dertig jaar huwelijk. Zij begonnen zo…”. Alexander trouwt ten lange laste met Anna, een adellijke dame die het Heilige Rusland verafschuwt: “… Rusland bestond uit zuipschuiten die langs de weg stonden te kotsen of patjakkers die bij toerbeurt onder de rokken van een stadse juffer grepen…”. Ze vertrekken eerst naar de Balkan – Roemenië – Boekarest. Daarna naar Kopenhagen waar Alexander koppelaar van een koninklijk-keizerlijk huwelijk wordt. Volgens hem een koehandel: beetje zeuren hier, beetje zeuren daar. Hij is er jaren zoet mee geweest: “… Liefde leek op dit niveau een lachertje, en toch slaagde Dagmar erin op Alexander verliefd te worden. Ze trouwde op 28 oktober 1866 in Sint-Petersburg met de tsarevitsj…”. Hoe het Dostojevski is vergaan kun je in mijn vorige blog lezen: het laatste hoofdstuk van "De Kozakkentuin" heet “De speler”. Wat een geweldig boek!

Uitgave: Atlas Contact – 2015, 320 blz., ISBN 978 904 503 017 3, € 21,99
Rechtstreeks bestellen: hier

zaterdag 9 januari 2016

De speler – F. M. Dostojewski


Met onze boekenclub “De speler” van de grote Russische schrijver Fjodor Michajlovitsj Dostojewski (1821-1881) besproken: een roman over gokverslaving. Het is beslist niet zijn beste boek, vonden we unaniem, maar nu we het toch gelezen hebben kan ik er net zo goed een blog over schrijven, bedacht ik bij mezelf.

Psycholoog voor mannen

Natuurlijk moest ik op de middelbare school lezen voor de lijst: beetje Engels, beetje Duits, beetje Nederlands – veel stelde het allemaal niet voor. Pas jaren later kwam ik iemand tegen die mij écht lezen heeft geleerd. Het eerste boek wat hij mij aansmeerde was “Schuld en boete”, een soort detective annex thriller, van Dostojewski (ook wel uitgegeven onder de titel "Misdaad en straf"). Het blies mij compleet van de sokken. Ik wist niet dat er zulke boeken bestonden. Ik wist niét wat ik las. Het gaat over een moordenaar, Raskalnikov, die zo in gewetensnood komt, dat hij zichzelf aangeeft. Pikant detail: in 1997 is er vlakbij waar ik vroeger heb gewoond een door “Schuld en boete” geïnspireerde moord gepleegd - zie hier. Daarna heb ik "De gebroeders Karamazow" gelezen, een grootse ideeënroman, en al een stuk moeilijker. En toen "Boze geesten", waar ik eigenlijk geen hout van snapte. Dostojewski kon het blijkbaar van alle kanten, want “De speler” heb ik vooral gelezen als een soort slapstick, waar ik af en toe enorm om moest lachen, hoewel gokverslaving nou niet bepaald hilarisch is. Waarschijnlijk is Dostojewski vooral beroemd vanwege de psychologische diepgang waarmee hij zijn personages neerzet. Hij beschrijft de hoogten en diepten van de menselijke geest tot in het extreme. En dat in een tijd waarin de psychologie nog helemaal niet als aparte wetenschap bestond. Het bijzondere vind ik dat Dostojewski vooral ook een psycholoog voor mannen lijkt. In mijn omgeving vinden de meeste heren psychologie iets voor vrouwen: ‘al dat gezeik over emoties en gevoel’ (en eerlijk is eerlijk, bijna alle psychologen die ik ken zijn jonge meiden). Maar voor Dostojewski nemen toch heel wat hun petje af. Er wordt wel gezegd dat Dostojewski’s karakters symbool staan voor de - veelal spirituele - ideeën die ze vertegenwoordigen. Daardoor zijn ze tijdloos.

Saai als een bord aardappelen
Fjodor Dostojewski schijnt hetzelfde sombere en prikkelbare karakter te hebben gehad als zijn vader, een arts, die door zijn lijfeigenen werd vermoord op het landgoed dat hij had gekocht, toen Fjodor een jaar op de universiteit zat. Zijn moeder was al overleden toen hij zestien was. Aan tuberculose. Door zijn vrienden is hij beschreven als eenkennig, nerveus, op het morbide af overgevoelig, spilziek en eerzuchtig. Allemaal eigenschappen die herkenbaar zijn voor zijn romanpersonages. Hij tekende voor een loopbaan in het leger, nam ontslag in 1844 omdat hij het daar ‘zo saai als een bord aardappelen’ vond, en koos voor het armoedige bestaan als schrijver. In 1849 werd hij opgepakt tijdens een bijeenkomst van de socialistisch getinte Petrajevski groep. Het strenge regime van tsaar Nicolaas I hield niet van revolutionaire onruststokers. Fjodor Dostojewski weigerde vragen te beantwoorden en verdedigde in een schriftelijke verklaring zijn liberale principes, waarmee hij zijn doodvonnis tekende. Hij werd voor een vuurpeleton gezet. Op het allerlaatste moment bleek dat de hoge heren een spel met hem speelden, dat het allemaal fake was – en werd hij voor vier jaar naar een werkkamp in Siberië gestuurd. Het lijkt er op dat er daardoor iets knakte in zijn geest; hij ging aan epilepsie lijden en kreeg een gecompliceerde en verbitterde kijk op de wereld. In het gevangenkamp werd hij christen door het lezen van het enige boek dat hij er ter beschikking had: het Nieuwe Testament. Hij geloofde dat echt christen-zijn inhield dat je jezelf vrijwillig, welbewust en zonder dwang van buitenaf, opofferde ten bate van anderen. Ook al was het zijn ervaring dat 'de ander liefhebben als jezelf' onmogelijk was. Het ego houdt je tegen: "… Slechts Christus was hiertoe in staat, maar Christus is een voortdurend en eeuwig ideaal…”. Een visie die de gevangenisontberingen blijkwaar wist te doorstaan en – wie weet – misschien dus ook wel onze huidige tijd. Als je het hebt over ‘theologie na Auschwitz’! Dostojewski’s geloof verrast mij omdat ik daar, na alles wat ik tot nu heb gelezen in mijn leven, eigenlijk ook steeds meer toe neig (zie bijvoorbeeld mijn blog over ”Paulus” van Karen Armstrong). Voordat Dostojewski naar Petersburg terugkeerde heeft hij nog een vijfjarige dienstplicht vervuld aan de grens van Mongolië. Zijn daaropvolgende stadsleven was een ramp: censuur, schulden, een ongelukkig huwelijk. En hij maakte zijn problemen alleen maar nog groter door zijn gokverslaving, die hij uitleefde in casino’s, terwijl hij door Europa reisde: zijn manier om schuldeisers te ontlopen. Zijn vrouw overleed. Zijn broer en zakenpartner overleed. Een uitgever zadelde hem op met een wurgcontract. En toen schreef hij binnen vier maanden “De Speler”, vrijwel tegelijk met “Misdaad en straf”, dat hij dicteerde aan de vijfentwintig jaar jongere stenografe Anna Snitkina, zijn latere lief, met wie hij uiteindelijk dan toch nog best gelukkig is geworden. Om zijn boeken beter te begrijpen is het belangrijk wat over Dostojewski’s leven te weten.

Passie
Het verhaal. Na een veertiendaagse afwezigheid keert Alexej Iwanonowits - de speler - terug naar een gezelschap rond een generaal in een hotel in de Europese badplaats Roulettenburg. Hij heeft een baantje als huisonderwijzer voor de kleine kinderen van de generaal. Een weduwnaar. “… Ik dacht dat ze met smart op me zaten te wachten, maar daar had ik me in vergist…”. De speler is smoorverliefd op de stiefdochter van de generaal, Pauline, die hem behandelt als –vergeef mij de uitdrukking – een stuk stront: “… Toen Pauline Alexandrowna mij zag, vroeg ze, waarom ik zo lang was weggebleven. Maar zij ging al heen zonder op antwoord te wachten…”. Iedereen denkt dat de generaal een ‘schatrijke Russische potentaat’ is. In feite heeft hij geen nagel om zijn kont te krabben. Een stel aasgieren volgt iedere stap die hij zet: een geaffecteerde Fransman, een verlegen Engelsman (die ook al verliefd lijkt te zijn op Pauline; hij ‘bloost als een ondergaande zon’ als ze binnenkomt), Mademoiselle Blanche, die de generaal volkomen heeft weten in te palmen, de moeder van Mademoiselle Blanche, een kindermeisje. De speler gedraagt zich als een soort Mr. Bean, dat wil zeggen: onmogelijk. Hij zegt de raarste dingen in gezelschap, hij compromitteert mensen, hij weet Pauline steeds weer razend te maken. En dat allemaal omdat hij geen schijn van kans bij haar maakt, dus wat maakt het dan nog uit. Als ze tegen hem zou zeggen dat hij in een afgrond moest springen, zou hij het doen, zegt hij. Uit passie. Hij vertelt hoe hij een keer in de trein in slaap is gesukkeld en blijkbaar hardop tegen Pauline heeft gesproken, want alle medepassagiers lachten hem uit. Hij bemint en haat haar tegelijk. Hij zou haar het liefst vermoorden. Hij denkt dat ze alleen maar zo open en intiem met hem omgaat omdat zij toch geen partij voor hem is: “… Ik geloof dat zij mij tot dusver heeft beschouwd zoals die keizerin uit de oudheid deed, die zich in bijzijn van haar slaaf ging ontkleden, aangezien zij hem niet als een man beschouwde…”. Hij lijdt als een waanzinnige, volgens eigen zeggen. Dat Pauline hartstikke gek wordt van zijn aanhoudende gezwetst is begrijpelijk: “… Ik heb u gezegd dat ik het moeilijk kan uitleggen. Wees niet boos om mijn gebazel. U weet heel best waarom u niet boos op mij kunt zijn: ik ben gewoonweg niet wijs. Het kan me trouwens niets schelen, al wordt u boos. Als ik boven, in mijn kamertje, maar kan terugdenken aan het ruisen van uw kleed en mij dat in gedachten kan terugroepen, is me dat zoveel waard, dat ik er mijn handen voor zou willen afbijten. En waarom zoudt u boos op mij zijn? Omdat ik mezelf een slaaf noem? Maak er gebruik van, maak gebruik van mijn slavernij, profiteer ervan! Weet u wel dat ik u eens zal doden? Niet omdat ik niet meer van u zou houden of jaloers zou zijn – maar eenvoudigweg doodslaan, omdat ik er soms naar verlang, u op te eten. U lacht…’ ‘Ik lach helemaal niet,’ zei ze nijdig. ‘Ik gelast u te zwijgen.’…”. Over Pauline: “… Mooi is ze trouwens wel, knap van uiterlijk, ze schijnt een schoonheid te wezen. Zij brengt toch ook andere mannen het hoofd op hol. Ze is rijzig en slank. Alleen wat erg mager, ik geloof dat je haar helemaal in de knoop zoudt kunnen leggen of dubbel zoudt kunnen vouwen…”. Jaja.

Pokerface

Op een dag geeft Pauline hem wat geld en vraagt of de speler daarmee een gokje wil wagen in het kurhaus. Ze heeft geld nodig. Daarop doet Dostojewski uitgebreid verslag over de geschreven en ongeschreven regels rond het roulettespel, en de manier waarop de spelers zich gedragen. Ook al win of verlies je nog zoveel, het beste is natuurlijk een pokerface op te zetten. Eigenlijk wil de speler helemaal niet voor anderen spelen. Dat kan hij niet, zegt hij. Hij wil vooral voor zichzelf spelen. Hij is er namelijk vast van overtuigd dat hij gaat winnen. Pauline vertelt tussen neus en lippen door dat de generaal volkomen aan de grond zit, dat hij het wel kan schudden met Mademoiselle Blanche als er geen geld op tafel komt, en dat hij tot over zijn oren in het krijt staat bij de Fransman. In feite zit het hele gezelschap met smart te wachten op telegrammen aangaande oma die ziek ligt te zijn in Moskou. Naar het schijnt. Ze is schatrijk. Het oude mens wil maar niet dood. Als de speler op een zeker moment terugkomt van een wandelingetje hoort hij zijn naam roepen. Hij valt bijna om van verbazing als hij diezelfde grootmoeder in vol ornaat, weliswaar in een rolstoel maar verder springlevend, op het bordes van zijn hotel ziet staan. Dit kan leuk worden bedenkt hij terstond. Fenomenaal beschrijft Dostojewski vervolgens de onverwachte entree van de scheldende, bazige, gebiedende grandma in de generaalskring. Als iedereen van de schrik bekomen is bast ze dat ze wel eens wil gaan kijken hoe het met de roulette zit. In optocht gaat het naar het kurhaus, waar ze binnen no time al haar geld verbrast, ondertussen haar generaalszoontje, die zich de haren uit het hoofd trekt, herhaaldelijk bruusk toesnauwend dat hij geen cent van haar krijgt. Ik ben uit mijn stoel gevallen van het lachen.

Morgen
Oma vertrekt na het debacle met geleend geld weer naar huis, de generaal wordt gek van verdriet omdat mademoiselle Blanche hem laat zitten, en een totaal overspannen Pauline zoekt de speler nog één keer op om haar wanhoop met hem te delen. Om haar uit de moeilijkheden te redden rent de speler naar het kurhuis waar hij zijn laatste schamele centen inzet: en dan wint hij. Bákken met geld. De rest van het verhaal loopt een beetje flauw af. Pauline smijt het geld naar zijn kop; ze voelt zich gekocht. Mademoiselle Blanche krijgt er lucht van dat de speler zwemt in het goud, en gaat samen met hem op een ongelooflijke manier aan de zwier in Parijs. Als het hele fortuin erdoor is gejaagd, keert de speler weer berooid terug naar zijn armetierige bestaan: het interesseert hem allemaal geen moer. Wel legt Dostojewski ten langen leste op een geniale manier de gevoelens bloot van een verslaafde geest. Een zelfde soort repeterend zelfbesef van totale mislukking, van zelfhaat en steeds weer goed praten, heeft Paula Hawkins weergaloos beschreven in verband met alchoholime in “Het meisje in de trein". De speler: “… Twijfelde ik ook maar in het minst aan mezelf? En nu zijn meer dan anderhalf jaar voorbij en ik sta er, volgens mij, veel slechter voor dan een bedelaar! Want wat is een bedelaar nu! Wat kan mij armoe schelen! Ik heb me eenvoudig te gronde gericht! Ik kan me trouwens bijna nergens mee vergelijken en het heeft geen enkel nut, mezelf de les te lezen! Niets kan onzinniger zijn dan op een dergelijk tijdstip moraliseren! O, zelfverzekerde lieden: met hoeveel zelfgenoegzaamheid staan zulke leuteraars klaar om preken te debiteren! Als ze eens wisten, hoezeer ik zelf besef, hoe weerzinwekkend mijn huidige toestand is, zouden ze het wel uit hun hoofd laten, mij de les te lezen. Want wát, wát voor nieuws kunnen ze mij vertellen, dat ik niet weet? En gaat het daar soms om? Hier gaat het om: één draai van het wiel en alles verandert en diezelfde moralisten (daar ben ik overtuigd van) zullen de eersten zijn om me met vriendschappelijke grapjes te komen feliciteren. En dan zal iedereen me niet meer zo de rug toekeren als nu. Maar laten ze met hun allen naar de weerga lopen! Wat ben ik nu? Een nul, een zéro. Wát kan ik morgen zijn? Morgen kan ik uit de doden verrijzen en een nieuw leven beginnen! Ik kan de mens in mezelf terugvinden, zolang hij nog niet geheel te gronde is gegaan…” en “… O, het geld kan me niet schelen! Ik weet zeker dat ik het weer verspild zou hebben aan een of andere Blanche en weer voor drie weken naar Parijs zou zijn gereisd met een span paarden à raison van zestigduizend francs. Ik weet immers heel goed, dat ik niet krenterig ben; ik ben, geloof ik, zelfs spilziek – maar toch, niettemin, hoe beef ik en hoe bonst mijn hart als ik de croupier hoor roepen: trente un, rouge, impair et passe, of: quatre, noir, pais et manque! Hoe gretig kijk ik naar de speeltafel waarop Louis d’ors, Friedrich d’ors en talers verspreid liggen, naar de rolletjes goudgeld, als zij zich onder het harkje van de croupier verspreiden tot vurige flonkerende stapeltjes, of naar de ellenlange rollen zilvergeld die rondom het draaiende wiel liggen. Zodra ik de speelzalen betreed, en ik hoor het gerinkel van het rondgestrooide geld – begin ik een soort koorts te krijgen…”. Je hoeft een verslaafde niet te vertellen dat hij verkeerd bezig is, dat weet hij/zij maar al te goed. Maar: “… Morgen, morgen zal aan alles een eind komen!...”.

Uitgave: Rainbow bv – 2008 (oorspronkelijke uitgave 1868), vertaling Nico Scheepmaker, ISBN 978 904 170 737 6, € 9,90
Rechtstreeks bestellen: klik hier