Boudewijn Büch (zie mijn vorige blog) was bezeten van 19de eeuwse schrijvers. Eén daarvan kende ik niet, maar maakte mij wel nieuwsgierig. George Sand (1804 – 1876) is de schuilnaam voor Amandine Lucile Aurore Dudevant, geboren Dupin, de eerste vrouw die in Frankrijk van haar pen kon leven. Ze struinde in mannenkleren rond in het revolutionaire Parijs zodat ze overal binnen kon komen. Ze bemoeide zich met de politiek als propagandist voor het socialisme en vrouwenrechten. Ze papte aan met allerlei grootheden zoals Honoré de Balzac en Frédéric Chopin, schijnt met verschillenden een méér dan platonische relatie te hebben gehad, maar daar wijdt ze niet over uit: “… liefhebbers van schandalen, slaat u mijn boek maar direct dicht, het is niet voor u geschreven…”. Zo, daar kunnen we het dan weer mee doen. “De geschiedenis van mijn leven” is een waanzinnig autobiografisch relaas dat bestaat uit tekstfragmenten. De oorspronkelijke uitgave is namelijk oeverloos breedvoerig (een vierde deel gaat bijvoorbeeld over het leven van haar vader, waarin ze tachtig brieven citeert die hij als officier in het leger van Napoleon aan haar oma schrijft): “… mijn geschiedenis loopt gevaar op het verhaal van de zeven kastelen van de koning van Bohemen te gaan lijken…”. Indertijd was dat normaal. Gelukkig heeft ene Ank Maas er een nog steeds langzaam, maar leesbaar en goed lopend verhaal van gemaakt.
De grote Afwezige
In 1847 begint George Sand aan haar memoires. Ze is dan een erkend, veel gelezen en besproken schrijver: “… Ze heeft reeds zo’n dertigtal romans op haar naam staan, naast diverse verhalen, reisbrieven en krantenartikelen. Voor haar tijdgenoten is ze een van de grootste, zo niet de grootste Franse auteur van de negentiende eeuw. Haar roem dringt door tot in Rusland – Dostojewski en Toergenjev bewonderen haar – en Amerika…”. Het is te begrijpen dat Büch wat met haar had, want evenals hij, idealiseert ze haar adellijke vader als de grote Afwezige in haar leven. Hij breekt zijn nek bij een val van zijn paard als ze vier jaar is. Standsverschillen konden hem blijkbaar niet boeien. Hij trouwde met een meisje uit het volk. Als Sand haar moeder beschrijft verrijst in mijn gedachten vanzelf het beeld van een soort Heleen van Royen (schrijfster van “De gelukkige huisvrouw” – ik herinner me nog de fantastische uitzending met interviewer Wilfried de Jong in 2010): “… donker, bleek en vurig, met de natuur van een Spaanse, jaloers, hartstochtelijk, opvliegend en zwak, gemeen en goed tegelijk…”. Een vrouw met ‘een scherpe tong en losse handjes’, een ‘gemankeerd groot kunstenares’, ‘zeker van haar schoonheid’, ‘een vat vol tegenstrijdigheden’, ‘geen moeilijker mens om mee om te gaan’, maar van wie Sand desondanks ‘hartstochtelijk houdt’. Ze herinnert zich nog een tocht dwars door de slagvelden in Spanje omdat haar moeder zich perse bij haar vader wilde voegen. Terwijl mama met haar handen voor haar ogen zit om maar niets te hoeven zien, bonken de wielen van de kar waarop ze zitten over krakende hobbels: de lijken van gesneuvelde soldaten.
Gevallen vrouw
Er is ook nog een oma, die in alles precies het tegenovergestelde is van mama. Voornaam, deftig, beheerst, wijs, evenwichtig, gedistingeerd, en van een ijzeren orde en discipline. Oma heeft geld, dus bivakkeren ze vaak en veel op haar landgoed: Nohant (tegenwoordig is er het George Sand museum gevestigd). Er loopt een wat ouder jongetje rond waarvan Sand pas veel later begrijpt dat hij haar broertje is. Bij afwezigheid levert oma haar schoondochter volgens Sand over “… aan de banvloek van haar oude vriendinnen…”, en omgekeerd zijn “… die oude gravinnen voor mijn moeder de beesten uit de Apocalyps, ze zette ze met zoveel verve en venijn neer dat mijn grootmoeder in weerwil van zichzelf erom moest lachen…”. Dus hoewel tot elkaar veroordeeld - zeker na de dood van haar vader - zit het niet bepaald lekker tussen die twee. Sand functioneert als speelbal tussen beide kemphanen: moeder en oma betwisten haar opvoeding. Mama wil naar Parijs maar is te berooid om haar dochtertje daar fatsoenlijk te kunnen onderhouden. Oma peinst er niet over haar kleinkind in den vreemde te ondersteunen. Alleen als ze bij haar wordt achtergelaten zal ze zich over haar ontfermen. Sand huilt en krijst alles aan elkaar, maar mama heeft geen keus en breekt op. Zonder haar. Wat is het geval: oma wil er dan wel niets mee te maken hebben maar in Parijs zit nog een kleindochter die niet aan haar lot over gelaten kan worden. Mama is namelijk ‘een gevallen vrouw’. Blijkbaar is er niets zo verschrikkelijk als dat. Sand raakt in ieder geval tot in haar merg geschokt als ze er over hoort.
Geknield een gebedje opzeggen
Sand is een religieuze vrouw. De fragmenten waarin ze haar geloof beschrijft vind ik persoonlijk de mooisten van het boek. Sand is nogal een robbedoes die vooral houdt van wilde spelletjes met het boerenplebs op het platteland. Oma plaatst haar op een kloosterinternaat om haar een beetje beschaving aan te leren. Eigenlijk is Sand de enige literator waarover ik wat kloosters betreft een positief verhaal heb gelezen. In haar beleving zijn de nonnen zeker geen sadistische krengen. Eerder buitengewoon lieve en waardige rolmodellen. Ze vertelt dat in haar opvoeding godsdienst niet ter sprake kwam, zodat ze min of meer als onbeschreven blad de geloofsgemeenschap betreedt. Over haar oma: “… Mijn grootmoeder was helemaal niet katholiek. Het waren niet alleen de vromen die ze haatte, zoals mijn moeder, het was de vroomheid, het katholicisme waarover ze koud en meedogenloos oordeelde. Ze was geen atheïste, verre van dat. Ze geloofde in het soort natuurlijke godsdienst dat de filosofen van de achttiende eeuw hadden aangeprezen en weinig omschreven. Ze noemde zich deïst en wees met eendere minachting alle dogma’s en godsdienstvormen af…”. Volgens ‘de wet der gewoonte’ doet Sand wel haar eerste communie. Haar oma “… verkoos me te zeggen dat ik deze daad van betamelijkheid met veel fatsoen moest volbrengen, maar me ervoor moest hoeden de goddelijke wijsheid en menselijke rede te beledigen door te geloven dat ik ‘mijn schepper zou eten’…”. Dus leert ze de catechismus uit haar hoofd als een papegaai, zonder er iets van te snappen. Haar moeder, “… die het bidden nooit oversloeg en nooit heeft overgeslagen, liet me naast haar geknield mijn gebedje opzeggen. Toch ging ze nooit biechten en at ze op vrijdag vlees, maar de mis op zondag sloeg ze nooit over, wanneer ze het wel moest doen, bad ze twee keer zoveel en wanneer mijn grootmoeder vroeg waarom ze maar half praktiseerde, antwoordde ze: ‘Ik heb mijn eigen godsdienst, van wat voorgeschreven is doe ik wat en laat ik wat. Priesters kan ik niet uitstaan, dat zijn femelaars, maar ik heb God lief met een oprecht hart, ik geloof dat Hij te goed is om ons in het hiernamaals te straffen.’…”. Haar instinct drijft Sand in haar kinderjaren eerder naar het naïeve, vertrouwensvolle geloof van haar moeder, dan naar het kritische, een beetje kille onderzoek van haar oma: “… Ik had behoefte aan poëzie, zoals het volk, zoals mijn moeder, zoals de boer die een beetje voor God en een beetje voor de duivel neerknielt, soms de een voor de ander houdt en poogt alle geheimzinnige krachten van de natuur gunstig voor zich te stemmen…”. Ze vertelt over herders die ‘verschijningen’ en ‘fantomen’ zien (weerwolven, dwaallichten, vampieren). Ze denkt dat geslachten van boerenoorsprong echt het vermogen bezitten te ‘hallucineren'. Evenals Boudewijn Büch (zie mijn vorige blog), die in zijn gedichten een soort verlossersfiguur schept die hem helemaal begrijpt en onvoorwaardelijk liefheeft, droomt Sand zich bij gebrek aan beter een eigen innerlijke messias: “… Corambé moest alle attributen van lichamelijke en geestelijke schoonheid bezitten, de gave der welsprekendheid, de almachtige bekoring van de kunsten en vooral de magie van de muzikale improvisatie; ik wilde hem als een vriend, als een zuster beminnen en tegelijk als een god vereren…”. Later zegt ze dat deze schepping haar heeft voorbereid op haar geestdrift voor de goddelijke figuur van Jezus.
Duivel
De nonnen hebben in eerste instantie een hoop werk aan Sand. Ze bekruist zich verkeerd, van rechts naar links in plaats van links naar rechts. Ze moeten haar het vloeken afleren. Als een godsdienstonderwijzeres vraagt waar de zieltjes van ongedoopte kindertjes ‘smachten’ en iemand fluistert: ‘In de limbus’, verstaat ze het niet goed en antwoordt ze zonder blikken of blozen: ‘Op de Olympus’, waarop de lerares uitroept: “… O, jij ongelukkig kind, waar kom je vandaan? Het is een heidin, een echte heidin, wis en waarachtig!...”. Sand sluit zich regelrecht aan bij het kamp van de slechterikken: de ‘duivels’. De vrome meisjes zijn de ‘lieverdjes’ en de bange schijters, die er alleen op uit zijn hun eigen hachje veilig te stellen, zijn de ‘schapen’. Komisch vertelt ze hoe de duivels s’ nachts stiekem op strooptocht gaan. Volgens een bepaalde legende zou er ergens in de onderaardse gewelven onder het enorme kloostercomplex een geheimzinnige vrouw gevangen zitten. Het slachtoffer moet bevrijd worden. Kortom, Sand heeft een geweldige tijd. Tot er in het tweede jaar, inmiddels is ze vijftien, zich een totale ‘ommekeer’ in haar voltrekt: “… Ik werd vroom, het gebeurde ineens, zoals een hartstocht ontbrandt in een ziel die haar eigen kracht niet kent…”.
Overvallen door licht
Het begint ermee dat ze ongeïnteresseerd een boek met de titel “De Levens der Heiligen” opslaat in de kerk, en haar oog valt op het levensverhaal van Simeon de Pilaarheilige. Het lijkt meer op “… de geschiedenis van een Indische fakir dan van een christelijke wijsgeer…”. Ze raakt er enorm door geboeid en gaat ook over andere geloofshelden lezen. Op een avond loopt ze een oude, gebochelde non achterna - “… meer een heks die zich naar de sabbat haast dan een wijze maagd…” - die in de duistere lege kerk verdwijnt. “… Een sfeer van inkeer en geheimenis waarvan ik het bestaan nooit had vermoed…” treft haar. En dan: “… Ik weet niet wat er in mij gebeurde. Ik ademde een sfeer in van onzegbare lieflijkheid, meer nog met mijn ziel dan met mijn zintuigen. Plotseling wankelt, ik weet het niet hoe, heel mij wezen, het duizelt voor mijn ogen alsof ik omvat wordt door een wit schijnsel. Ik meen een stem te horen die zachtjes aan mijn oor murmelt ‘Tolle, lege’ (Neem en lees)…”. Ze voelt zich aangeraakt door ‘genade’. Later zegt ze: “… Met het geloof is het als met de liefde. Wie ernaar op zoek is vindt niet, men vindt wanneer men er het minst op bedacht is…”. In het eerste deel van de prachtige mini-serie over Paulus (KRO - 28.12.16) refereert priester Antoine Bodar ook aan dit ‘overvallen worden door licht’, dat Paulus heeft ervaren. Een gebeuren dat overal en altijd in verband wordt gebracht met God of goden. Sand heeft het over dat ‘het voorhang vaneen is gescheurd’, precies dezelfde woorden die T. Austin-Sparks (1888-1971), een voormalige Engelse evangelist, gebruikt in één van zijn boeken die ik vorig jaar kreeg van iemand. Austin-Sparks ziet de mens als een drie-eenheid van lichaam, ziel (waar zich alle psychische processen afspelen) en geest (die ‘levend gemaakt’ kan worden door God). Met het voorhangsel wordt, als ik het goed begrijp, de afscheiding tussen ziel en geest bedoeld – analoog aan het voorhangsel dat scheurde in de tempel, toen Christus stierf aan het kruis. In de geest - de allerdiepste kern in de mens - speelt zich de communicatie met God af. Een ander voorbeeld: zie Guus Labooy in een interview van Andries Knevel (EO – 12.12.16). Vervolgens komt natuurlijk de vraag: ‘Wat betekent dit voor mijn leven?’ (zie bijvoorbeeld “Knielen op een bed violen” – ik kan mij heel goed voorstellen dat Jan Siebelink zijn hele leven bezig is geweest met de kwestie wat zijn vader precies is overkomen – hij vindt de psychologische verklaringen te gemakkelijk). Eerlijk gezegd denk ik dat het heel moeilijk is om in onze moderne rationele wereld het geloof vol te houden zonder dit soort mystieke ervaringen. De kerken lopen niet voor niets leeg. Immers, dan houd je alleen nog maar een min of meer ethisch stelsel over dat in mijn ogen weinig verschilt van het humanisme (zie onder andere “Mintijteer” van Esther Maria Magnis).
Heilige extase
Betekent deze ‘verlichting door de Heilige Geest’, zoals ik het maar noem, dat je weet hoe het verder moet, allemaal? Natuurlijk niet. Net zoals mensen die een Bijna Dood Ervaring hebben meegemaakt daar ook vaak absoluut geen raad mee weten. Sand raakt in een soort extase voor het christelijke ideaal, wat bijna vergelijkbaar is met verliefdheid. Elke avond gaat ze naar de kerk. Ze eet niet meer, ze slaapt niet meer: “… Ik voelde niet hoe ik door het vasten wegkwijnde. Ik droeg om mijn hals bij wijze van boetegordel een rozenkrans van filigraan die mijn huid schuurde. Ik voelde de warme bloeddruppels en het was geen smartelijke, maar een aangename gewaarwording…”. Ze gaat de jongste werkzuster, Hélène, helpen bij haar taak: hoe zwaarder en smeriger, hoe beter. Haar vriendinnen accepteren haar gedrag een beetje spottend: “… Anna zuchtte om mijn afstomping, maar bleef mij toegenegen. Pauline (…) zei tegen haar moeder, waar ik bij stond, dat ik zwakhoofdig was geworden omdat ik alleen nog kon leven met zuster Hélène of kinderen van zeven…”. Ze is constant bezig met afmattend zelfonderzoek in verband met eventuele zonden, gaat zich ziek voelen, raakt depressief, tot haar biechtvader iets in de gaten krijgt. In al zijn wijsheid maakt hij korte metten met haar bizarre gedrag. Hij sommeert haar zonder meer met de anderen in de tuin rond te gaan hollen en weer touwtje te springen en verstoppertje te spelen in plaats van in de kerk neergeknield te liggen bij wijze van verpozing. Verbouwereerd gehoorzaamt ze. Binnen de kortste keren is ze weer de oude. Ze voelt zich ‘volmaakt gelukkig’, haar klooster is ‘het paradijs op aarde’, tot haar oma haar op komt halen. De laatste schrikt meer van haar vroomheid dan haar muiterij. Het is ook weer niet de bedoeling dat Sand een heilige wordt.
Onafhankelijk
Ze keert terug naar Nolant, waar oma een beroerte krijgt, en Sand al heel jong de touwtjes in handen neemt van het landgoed. Ze draagt mannenkleding. Ze rijdt paard in het gezelschap van vreemde kerels. Ze schiet met pistolen. Ze laat zich inwijden in de geheimen van de anatomie door haar huisleraar, die zich skeletdelen laat leveren door derden. Ze bestudeert als geboren autodidact (zie wederom Boudewijn Büch) theologie, filosofie en vervolgens moralisten en dichters. Het stadje in de buurt raakt niet uitgeroddeld. Als haar oma overlijdt maar nog boven aarde staat, neemt haar huisleraar haar midden in de nacht mee naar het reeds geopende familiegraf. De spijkers van de doodskist van haar vader zijn doorgeroest. Het is de laatste kans om hem een afscheidskus te geven. Zijn kop is toch al van zijn romp gerold… Af en toe kampt Sand met zelfmoordgedachten, evenals haar vader hoort ze later, maar haar geloof weerhoudt haar daar aan toe te geven. Na de dood van oma probeert Sand weer met haar moeder te leven. Oma had haar gewaarschuwd dat haar moeder lief was voor kinderen zolang ze klein waren, maar ze als een vogel uit het nest pikte als ze groot werden. Sand wilde daar niet aan, maar oma krijgt wel gelijk. Mama ontslaat het kamermeisje waar Sand aan gehecht is. Ze jaagt haar hond weg. Ze rukt elk boek uit haar handen. Ze is ziekelijk achterdochtig en zoekt te pas en te onpas ongelooflijke ruzies. Ze doet me vooral aan ‘Madame Bovary’ denken: “… Steeds moest ze in haar rusteloze sfeer nieuwe rusteloosheid brengen, ze verhuisde, brouilleerde zich met iemand of iets en legde het weer bij, ging voor een paar uur de stad uit en kwam eensklaps haastig terug om het buitenzijn te ontvluchten, at nu eens in dit, dan weer in dat restaurant en veranderde zelfs iedere week haar hele toilet van onder tot boven…”, en oh ja, ze zet ook nog iedere dag een andere pruik op. Kortom; er valt niet mee te leven. Opgelucht trouwt Sand met een man waar ze niet verliefd op is - en hij niet op haar – en neemt haar intrek op Nolant. Helaas wordt hij gek van de saaiheid en stilte op het landgoed. Al gauw zit hij tot zeven uur s’ ochtends met zijn ‘vrienden’- waar Sand niets mee heeft – te pimpelen in de woonkamer, terwijl Sand zich in een hoekje terugtrekt om te schrijven. Ze maken nooit ruzie, want daar heeft ze een hekel aan. Ze krijgt twee kinderen: een jongetje en een meisje. Ondertussen correspondeert ze met een grote liefde, die vanzelf ter ziele gaat, omdat het nooit tot een echte verhouding komt. Ze bedisselt dat ze drie maanden per jaar met een minimale toelage op zak naar Parijs mag verkassen, samen met haar dochtertje, om te proberen een onafhankelijk bestaan op te bouwen. Haar man vindt het allemaal best. Ze huurt een armoedige zolderverdieping, vindt geen werk en hult zich wederom in mannenkleren (stevige laarzen, wijde warme jas) omdat dat veel goedkoper is dan de delicate vrouwenoutfit van destijds. Ze zegt dat ze eruit ziet als een eerstejaarsstudent. Haar vermomming maakt ook nog dat ze overal zonder opzien te baren binnenkomt: schouwburgen, openbare gerechtsgebouwen, café ’s. Om haar heen woeden zowel bloederige volksopstanden als de dodelijke cholera.
Door het goddelijke gekweld
Uiteindelijk gaat ze als leerling-schrijver aan de slag bij haar literaire beschermheer Delatouche, eigenaar van de “Figaro”. Prachtig vertelt ze over haar ontmoetingen met beroemdheden als de verwijfde Balzac en de sarcastische Stendhal. Over haar relatie met de hypersensitieve Chopin. En over haar oproerige politieke vrienden die ons nu niet zoveel meer zeggen. Ze heeft het over de jeugd die zich “… bedronk aan de geniale zonderlingheden van de jonge Victor Hugo…” die “… de wilde honger naar romantiek, die hij zelf had opgewekt, maar nauwelijks kon bevredigen…”. En natuurlijk loopt ze aan tegen auteurs die vinden dat ‘vrouwen niet moeten schrijven’: vandaar haar mannelijke pseudoniem. Ze trekt van leer tegen het idee dat vrouwen zich in bed moeten schikken naar hun man en tegen de wet die vrouwen in de gevangenis laat belanden als ze door hun echtgenoot worden beschuldigd van vreemdgaan, terwijl als een man hetzelfde doet hij besmuikt gewaardeerd wordt als een 'echte vent'. Immers; voor God zijn alle mensen gelijk. Na een hoop getouwtrek weet ze haar lantefanterende eega van haar landgoed te knikkeren en een scheiding van tafel en bed door te drukken. Met haar kinderen keert ze voorgoed terug naar Nolant. Haar hele leven heeft ze geworsteld om van geloof en praktijk een eenheid te maken. De lezers die nooit ‘door het goddelijke gekweld zijn’ vraagt ze bij voorbaat om vergeving: “… ik spreek aanhoudend over godsdienstige ideeën en zal dus veel mensen vervelen…”. Blijkbaar staat ze er niet bij stil dat sommige lezers haar verhaal zelfs jaren na dato nog steeds heel bijzonder vinden.
Uitgave: De Geus – 2015, vertaling Ank Maas en A.M. de Hondt, 337 blz., ISBN 978 904 453 470 2, € 7,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier