Dit fijnzinnige verhaal over de intelligente en fantasierijke Bonnie, speelt zich af in de overgangsperiode van basisschool naar middelbare school; een tijd vol veranderingen, die voor de meeste pubers niet de gemakkelijkste is.
Bonnie trekt het niet, en lijkt (al schrijft Esther Gerritsen dat nergens expliciet) langzaam af te glijden in een psychotische depressie. Gelukkig niet van de allerergste soort: ze heeft het gevoel af en toe in een gigantische, oerlelijke maar heldhaftige duif te veranderen die allerlei ongelukken en onheil af weet te wenden. Ze redt op die manier verschillende levens. Haar transformatie berust zo’n beetje op een combinatie van Gregor Samsa uit Franz Kafka’s wereldberoemde verhaal ‘De gedaanteverwisseling’ (die verandert in een grote kever) en strip- en filmheld Superman.
Al vanaf blz. één is het duidelijk niet helemaal in de haak met Bonnie: “… als je moeder s’ochtends voorzichtig je slaapkamerdeur opent en goeiemorgen zegt, dan zeg je niet: Mama, ik wil liever dood dan opstaan.” Wat ze vervolgens wel doet is als een kleuter met armen en benen slaan en krijsen dat ze ‘niet op kan staan’; om daarna bedaard uit bed te stappen en naar school te gaan. “Zo ging dat iedere ochtend”.
Haar ouders, al wat oudere intellectuelen, die hun enige dochter, volgens Bonnie, als door ‘een wonder’ hebben gekregen, proberen met wijsheid en tact Bonnie’s gekte binnen de perken te houden. Misschien dachten ze dat het wel over zou waaien?
Al vanaf de crèche gaat Bonnie om met een wild en handtastelijk vriendje: Manuel. Bonnie laat zich door hem molestreren, tot er op een dag een nieuw meisje in de klas verschijnt, Ine, die ingrijpt: “ …‘Hé! Héé-éé! Hou daarmee op! Hou daar onmiddellijk mee op!’ Manuel schreeuwde terug, liet mij los. Ik opende mijn ogen, kwam met moeite overeind en zag nog net hoe Manuel aan zijn haren uit de struiken werd getrokken. ‘Kun je wel, tegen een meisje?’ Ze nam het voor me op. En ze noemde me ‘meisje’. Het woord ‘meisje’ is nooit voor mij bedoeld geweest. ‘Meisje’ is het allerliefste woord dat er bestaat en dat woord gebruikte zij voor mij.’… ”
Ine sluit vriendschap met Bonnie: “… Op woensdagmiddag om kwart over twaalf stond het mooiste meisje dat ik ooit had gezien in onze huiskamer en ze riep: ‘Wat hebben jullie veel boeken!’ Mijn vader lachte naar haar en mijn moeder vroeg: ‘Weet je moeder dat je hier bent?’ en ik dacht: ook zij schaamt zich dat we zoiets moois hier zonder medeweten van de buitenwereld in ons huis hebben ingesloten…”
De gesprekken worden steeds vertrouwelijker: “Ik ben niet zo’n leuk iemand,” zei ik en ik voelde een grote opluchting nu ik dat voor het eerst van mijn leven hardop uitsprak. “Hoezo niet?” vroeg Ine, oprecht geïnteresseerd. “Ik hou van oorlogsboeken,” zei ik, “en ik teken ook niet graag bloemetjes in mijn schriften. Ik heb een hekel aan tekenfilms en aan stripboeken en eigenlijk ook aan spelletjes.”
Uiteindelijk vertelt Bonnie dat ze af en toe verandert in een mensgrote duif. Ine is onder de indruk en samen met Manuel haalt ze Bonnie over een spreekbeurt over deze wonderlijke transformatie te houden. De klas reageert met hoongelach: “Blijkbaar was zwijgen de enigste optie voor een held”.
Bonnie trekt zich steeds meer in zichzelf terug. Ze krijgt last van een telmanie, ze bekrast haar huid met een mes, ze voelt zich verdrietig en moe: “misschien moet ik eens naar een rusthuis”. En op de nieuwe school wordt het allemaal alleen maar erger: “… Ik dacht niet dat ik de enige was die zag, rook, voelde, dat het hier ondraaglijk was. De rest moest dat ook zien maar erkende het niet. Het was me snel duidelijk dat ik Ine ongelukkig maakte met mijn heldere blik en ik weet heel goed wanneer ik ergens teveel ben. Dus ik zorgde ervoor dat ik nooit te lang bij haar stond in de pauzes. Dat ik niet zomaar naast haar ging zitten bij een gezamenlijk lesuur en altijd eerst een ander de kans gaf om die plek in te nemen, en zo iemand was er altijd wel… Elk bekend gezicht ontweek ik. Ik wilde niemand in verlegenheid brengen. Ik leerde mezelf in de pauzes bezig te houden zonder hulp van anderen. Ik bracht uren door in de schoolbibliotheek en ik las met grote interesse elke mededeling op de posters of folders die op het prikbord in de hal waren geplakt of zelfs de notulen van de medezeggenschapsraad…”
De pauzes zijn zo niet vol te houden, en daarom besluit Bonnie zich op te geven voor de schoolkrant, waardoor ze minstens eens per week in de pauze moet vergaderen. Ze schrijft boekrecensies, die weinig worden gelezen, daarna columns, die een groot succes worden, en uiteindelijk schrijft ze over de duif in haarzelf, wat iedereen prachtig vindt. Daarna is de stap om er met anderen over te praatten niet zo groot meer.
Ondertussen gebeurt het ‘hele erge’, waar Bonnie al haar levenlang op heeft zitten wachten. Niet bij haar, maar bij Ine. Sjoerd, Ine’s sacherijnige maar mooie broer verongelukt. Bonnie voelt zich daar enorm schuldig onder. Ze heeft het niet weten te voorkomen. Ze gaat als eerste bij de baar kijken omdat Ine niet durft. “… ‘Hij is mooi, he?’, zegt Ine’s moeder. ‘Ja, hij is heel mooi.’ Ze glimlachte naar me terwijl ze over zijn haar streek. Ik glimlachte terug. ‘Mijn jongen’, zei ze en ze bleef over zijn haar strijken. Ik wist net als zij dat ze bij leven al jaren niet meer over zijn haar had mogen strijken en ik dacht dat het vreselijk moest zijn om een moeder te zijn…”
De duif begint haar steeds meer te overheersen: “… Ik kon de onrust niet voor mijn ouders verbergen. Ik kon nauwelijks stilzitten en tijdens het eten bleef ik op en neer schuiven. ‘Wat heb jij toch?’ vroeg mijn moeder. Ik schudde mijn hoofd op en neer. Snel van links naar rechts. Woesj woesj. Woesj woesj. Zou ik er nu thuis ook gewoon over moeten spreken?...”
Op het einde van een schoolfeest gaat een dronken Manuel aan het vrijen met Bonnie, en slaan alle stoppen door. “… Ik koerde als een mannetjesduif in de aanval en liep het fietsenhok uit het schoolplein op. Ze wezen naar me en ze lachten. Monden stonden open. Natuurlijk. Niet iedere dag zie je een mensgrote duif. Ik werd uitzinnig. Ik draaide om mijn as en koerde en schudde mijn hoofd. Ze zagen me naakt. Ze wilden niets anders zien dan dat. Ze wilden zien dat ik lelijk was, dat ik gestoord was en dat zagen ze. En wat de meeste mensen zien, dat is waar. Ze zagen hoe ik naakt, gehurkt over het schoolplein liep, met mijn kop schudde en koerde…”
Het boek eindigt zoals het begon, maar nu zegt Bonnie wèl hardop wat ze denkt, als haar vader haar een ijsje aanbiedt: “…Papa, mama, ik zou zo graag dood willen…”.
Ik snap niet dat Arie Storm deze roman in Het Parool (27.08.10) afdeed als “psychobabbelproza”. Gekte doet zich nu eenmaal hier en daar voor in het leven. Esther Gerritsen heeft dat op een hartverscheurende manier beschreven. Het verhaal had mij vanaf het begin te pakken. Elsbeth Etty was gelukkig een stuk vriendelijker in het NRC (10.09.10). Ook al bromde juryvoorzitter Cox Habbema in 2007 dat het erop leek dat vrouwelijke auteurs het alleen maar over “kleine persoonlijke wissewasjes en relatieproblemen” kunnen hebben, toch is deze roman genomineerd voor de Libris Literatuur Prijs 2011. Dat heeft dit boek verdiend; maar natuurlijk kun je wat Bonnie meemaakt dan ook niet wegzetten als “een persoonlijk wissewasje”. Het is eerder een "persoonlijk drama".
Uitgave: De Geus - 2010