Menu

maandag 29 februari 2016

Het vogelalfabet – S.J. Naudé


“Een feest van ongekende originaliteit”, trompetterde Marlene van Niekerk over het Zuid-Afrikaanse debuut van S.J. Naudé (1970, advocaat in New York en Londen, schrijver in Kaapstad). En inderdaad, zijn boek bestaat uit zeven verpletterende verhalen.

De stilte die op ineenstorting volgt

“Het vogelalfabet” is een draaikolk van afbraak en verlies: ziekte, dood, relaties - vaak homoseksuele - die op niets uitlopen, veelbelovende carrières die verzanden. En wat daarna? Het antwoord wordt niet gegeven; dat is aan jou. Als lezer zoek ik altijd naar die paar zinnen die de essentie van een boek uitmaken. Voor mij komt dat uit het laatste verhaal: “… Dus wat ik eigenlijk doe, is het spoor van de twintigste-eeuwse muziekgeschiedenis volgen,’ zegt ze, ‘op zoek naar het momént’ - ze trekt een lijn over het laken en drukt met haar vinger op lukrake punten - ‘waarop alle grote verhalen, de schitterende plannen voor de toekomst, plotseling als mist voor de zon verdwenen zijn.’ Fred haalt het laken voor haar gezicht weg. ‘De heerlijke, wrede toekomst…’ zegt Chris. ‘En vervolgens,’ gaat Tita verder, ‘luister ik naar de echo’s van het ineenstorten, en probeer ze te lezen, als theebladeren…’ …”. En even verder: “… ‘Wat zij, al die schrijvers van manifesten, juist niet hebben kunnen voorspellen, was wat er ná dat lawaai zou komen, de stilte die op ineenstorting volgt.’ …”. Het is alsof de auteur zich via de grootst mogelijke ellende naar je hart wil schrijven. Alsof hij zich voorbij de grens van woorden wil uitdrukken. Dat doet hij in zulke briljante zinnen, in zo’n wervelende dans van taal, dat hij alle somberheid de baas blijft. Ik vroeg me af wie ik meer moest bewonderen: de schrijver of de vertalers.

Onontdekte genade in onze ingewanden
Verhaal 1 gaat over een blanke vrouw in een zwarte gemeenschap die, nadat ze in een ziekenhuis een drie maanden durende chemotherapie heeft ondergaan, met lede ogen aanziet dat bij haar terugkeer niets meer over is van haar weverij. Haar spullen zijn geroofd. Het personeel is hem gesmeerd. Haar puberdochters - een tweeling - doen alsof ze een vreemde is. Haar moeder zakt weg in dementie. Ze laat zich bijscholen om haar oude beroep als verpleegkundige weer op te pakken. Met een gammel busje dat is omgetoverd tot mini-ziekenhuisje hobbelt ze over het platteland om aids-patiënten bij te staan. Alles en iedereen werkt haar tegen. Zelfs de natuur is onheilspellend: “… ’s Nachts spannen bliksemflitsen zenuwpatronen over de hemel…”. De bestuurlijke autoriteiten zijn zo corrupt als de pest. De bijgelovige bevolking beschouwt haar eerder als een dood en verderf zaaiende heks , dan als een hulpverlener. Ze moet hemel en aarde bewegen om aan aidsremmers te komen. Christelijke geldschieters uit Amerika sturen aan op onthouding in plaats van condooms. Wildfarmeigenaars staan haar naar het leven omdat ze hun gasten schrik aanjaagt: nobody likes death. Een boer leeft goed van de doden. In de koelcellen waar hij normaal vee- en wildkarkassen bergt, bewaart hij nu lijken. Ovens waar vroeger vlees in werd gerookt worden omgebouwd tot een crematorium. De begrafenissen zijn tegelijk feesten, dus slachten ze elke keer een koe. Op afbetaling. De echtgenoot van de vrouw wordt gevraagd de slachtdieren te leveren. De vrouw wil er geen cent aan verdienen. Haar kanker komt terug. Ze besluit zich niet nog eens te laten behandelen. Ze zal samen met haar patiënten ten onder gaan. Over haar compassie: “… We kunnen de goddelijke vezels in ons zwakke vlees vinden, de onontdekte genade in onze ingewanden!...”.

Afgrond

Verhaal 2 gaat over twee homoseksuele jongens die van elkaar vervreemden. En over hun moeders. Ze storten zich in het nachtleven van Berlijn, en logeren later bij een getrouwde zus van één van hen, die in een oud, half vervallen - half gerenoveerd kasteel woont, aan de rand van een afgrond. Een betekenisvoller plek kun je niet verzinnen. De moeder van broer en zus heeft hen altijd verwaarloosd. De andere jongen wordt teruggeroepen naar Zuid-Afrika omdat zijn immer liefdevolle moeder niet meer beter wordt. Europa lijkt al snel onwerkelijk, niet-bestaand, een droom. Tijdens een vrijpartij was er sprake van bloed. Hebben ze elkaar besmet? Alweer die aanwezigheid van ziekte en dood. Alsof je er niet aan kunt ontkomen. En dat kun je natuurlijk ook niet. Nooit. Niemand.

Biologische troost

Verhaal 3. Een oudere man ontmoet op een studententoneelfestival een jonge danser. Iemand die zich uitdrukt in beweging in plaats van in beschrijving. Wat een verschil met zijn eigen ‘sprakeloze lichaam’. De personen in het verhaal leven als los zand langs elkaar heen, behalve als ze dansen. Dan wisselen ze iets aan elkaar uit: “… Als een bloedtransfusie: biologische troost...". De danser lijdt aan oncontroleerbare epilepsie. Als de man overspannen raakt lijdt hij aan pleinvrees, verstard in onbeweeglijkheid. Over de einduitvoering van de danser als onderdeel van zijn studie: “… het gaat over de moeilijke dingen áchter emoties. Dingen die aan emoties voorafgaan, denkt hij, waarvoor geen woorden zijn. Het lichaam als steen die merktekens op een grotwand maakt…”.

Een bezeten zwijn van Gadara

Verhaal 4 is weer een verhaal over een jongen die terugkomt uit het buitenland om zijn moeder te verzorgen in de laatste maanden van haar leven. Hij beschrijft zich als tegen wil en dank deel uitmakend van de diaspora van angstige, verbeten blanke kinderen uit Zuid-Afrika. De jongen ervaart de relatie tussen hem en zijn moeder als een oorlog om haar te laten eten. Ze kleurt geel, haar huid, haar ogen: duivelsogen. Opnieuw die eindeloze compassie: “… Hij probeert al zo lang de ziekte in zijn eigen lichaam te voelen. Hij wilde de volmaakte echokamer worden. Wilde haar van binnenuit zijn, zich haar pijn volkomen eigen maken. Maar zodra hij denkt dat hij dicht bij de gladde massa van de pijn komt, ziet hij haar ogen, merkt hij hoever ze hem al vooruit is. Haar grenzen, beseft hij, zijn ondenkbaar verlegd…”. Hij zou de pijn over willen nemen. Hij bidt: “… Maak mij de gastheer, zoals een bezeten zwijn van Gadara…”. Een Japanse vriend duikt ongevraagd op in het verhaal – een soort buitenaards wezen waar zijn moeder van opkikkert. Japan staat voor transformatie. De jongen herinnert zich het kabukitheater waarin een oude man met gezwollen voeten en een geprononceerde adamsappel verandert in een sierlijk mooi meisje. Ooit kocht hij in een toeristenwinkeltje in Tokio een masker, een nō-men, die naar gelang je hem voor je gezicht draait van uitdrukking verandert, van verbazing naar woede, naar angst. In de kamer fladdert een vogel die hij naar buiten probeert te jagen. Symbool voor de ziel? Hij vliegt almaar in de hoeken. “… Vogelpoep blijft als kromme letters op de binnenmuren achter. Als oosterse kalligrafie. Misschien is dit het einde. Laten de vogels het schrijven…”. Op het laatst strooit de Japanner winterbloemen van het bed van de stervende moeder naar de verandadeur en over het kronkelpad door de tuin: voor de geest, om het spoor te volgen.

Iets in de buurt van poëzie

Zo zou je dit boek kunnen definiëren. In verhaal 5 probeert een blanke musicologe haar eigen muziek te scheppen uit schijnbaar onverzoenbare, voorvaderlijke, Europese en Zuid-Afrikaanse ritmes: “… Ze dacht aanvankelijk dat de kakofonie nabij was, maar als ze haar ogen sloot en dieper luisterde, begon ze primaire akkoorden achter het lawaai te onderscheiden…”. Twee Zoeloe-zangeresjes staan haar bij. Zij zijn de brandstof voor haar metamorfoses, maken het haar mogelijk om door haar grenzen te glippen. In eerste instantie eindigen hun optredens in chaos en boegeroep. Later past ze haar muziek ter plaatse aan, afhankelijk van het publiek. Ze noemt zichzelf een ‘rouserolle verderolle’: een bosrietzanger, de noordelijke trekvogel die zeventig vogelsoorten uit Afrika kan nazingen. “… ‘Waar eindigt muziek en begint spraak?’ Er waren zoveel vragen. In wat voor oermonden waren muziek en taal gescheiden geraakt? Hoe synchroniseer je ze weer? Er was veldwerk nodig. Ze zou naar antwoorden zoeken in de zinzeggende kelen van de wereld, in enclaves waar nog iets over was uit de tijd van de benen fluit. Ze zou protogeluiden willen oproepen, daar iets nieuws uit scheppen. Geen poëzie, maar iets in de buurt van poëzie…”. Ik moest denken aan het reciteren van heilige teksten. De Zoeloemeisjes verdwijnen na insinuaties van aanranding. Een feestje van een wildfarm loopt spaak vanwege brand. Waarschijnlijk aangestoken door de zieke vrouw uit verhaal 1. Vlak voordat ze doodging…

Duivelsgebroed
In verhaal 6 maakt de werkloze musicologe een rondreis langs haar broer en zussen in allerlei verschillende werelddelen. In Phoenix wordt ze opgehaald door een zus die aan het eind van haar latijn is vanwege haar onhandelbare zoon, een jongetje van zes. Duivelsgebroed, oordeelt ze. Ze vluchten van adres naar adres vanwege de vader: een psychopaat.
Vandaar vliegt ze naar Londen, waar haar broer, een vrijgezelle yup, middenin de bankencrisis verzeild is geraakt. "Bekentenissen van een Engelse opiumeter" (Thomas de Quincey) opent hem de ogen voor het feit dat hij niet lééft. Hij besluit op zoek te gaan naar zijn ziel: “… Verbondenheid met het Oneindige, dát was zijn drang, dat was zijn einddoel…”. Niveau I zijn de nachtclubs, de spelonken vol zich in het zweet dansende mannen onder spoorwegaquaducten: “… Je ruikt ze, die plekken, de geur van modder of paddenstoelen of boomwortels. Het ijzer van vers bloed. De eerste zweem van Ontsnapping. Ergens daarachter, voorbij het bewustzijn, vermoed je de sterke, verse geur van Vrijheid. Met nog verder daarachter: de Vergetelheid…”. Niveau II: Tunnels waarin je aan drugs kan komen: “… Hij gebruikte alles. MDMH, GHB, crystal meth, ketamine, noem maar op. In laboratoria gedestilleerde visioenen. De muziek was retestrak en snoeihard. Grenzen, zowel keldermuren als mensenhuid, werden doordringbaar…”. Niveau III: Seks met mannen. Niveau IV: Een tijdloze en ruimteloze wandeling door de regen: “… Ik was er bijna, ik zat heel dicht bij het Niet…”. En een onverwacht Niveau V: Een skelet met een zeis in de hand, een apotheker met een flesje met een X erop.
Daarna zoekt de musicologe haar zusje in Dubai op, die zo’n beetje gevangen wordt gehouden door een rijke Arabier met wie ze een overspelige verhouding is begonnen, terwijl haar wettige echtgenoot op het punt staat ontslagen te worden vanwege fraude.
Als de musicologe terug is in Zuid-Afrika blijkt haar onderkomen zo goed als leeggestolen. Alleen een kleine synthesizer staat er nog, waarop ze een dodenmars componeert: “… aan de horizon komen de wolken aandrijven. Er is slagwerk, er zijn blaasinstrumenten die de overhand krijgen, die optornen tegen het donker, statig en krijsend. Dan de dood, de abrupte inbreuk van de kwartakkoorden. Het is het geluid van sprinkhanen die massaal komen opzetten, een zwerm die in de onderwereld is uitgebroed en naar de bovenwereld vliegt. Hun vleugelwind strijkt over de wateren van de Styx wanneer ze de oversteek maken. De zwerm is gezonden om de dode op te halen. Ze vreten het lichaam aan zodra het afkoelt. Dan stijgen ze weer op om terug te vliegen. Ze voeren de gestorvene in tienduizend stukjes mee, het lichaam dijt uit als een wolk…”. Een dief klimt door een raam naar binnen: “… ‘Nou heb je genoeg gepraat,’ zegt hij, ‘het praten is voorbij.’…”.

Tegenstrijdigheden

Het laatste verhaal, verhaal 7, gaat over de nasleep van een feest waarin de schrijver zijn best doet ‘alle tegenstrijdigheden van het heelal met elkaar te laten rijmen’.
Dit boek is als een ontdekking van onbekend gebied, als een plek waar je nog nooit bent geweest. Ik vind het formidabel.

Uitgave: Podium – 2016, vertaling Karina van Santen en Martine Vosmaer, 320 blz., ISBN 978 905 759 740 4, € 22,50
Rechtstreeks bestellen; klik hier

donderdag 25 februari 2016

Oorlogszone Zoo – Kevin Prenger


Subtitel: De Berlijnse dierentuin en de 2e Wereldoorlog

Dierentuinen hebben iets magisch. Misschien is het eerste verhaal over een dierentuin voor ongeveer ons allemaal wel het verhaal over de ark van Noach, een oeroude mythe die volgens Tjarko Evenboer in “De grote vloed” op de een of andere manier in bijna alle culturen over de hele wereld voorkomt. Een modern Ark-van-Noach-verhaal is de bestseller “Het leven van Pi” van Yann Martel, verfilmd door Ang Lee, waarin een hele dierentuin per boot verhuist en schipbreuk lijdt. Een jongen overleeft de tocht in een reddingssloep, samen met een Bengaalse tijger. Ik herinner mij “Lotje”, een personage van Jaap ter Haar, die spannende avonturen beleeft in de dierentuin waar haar vader dierenarts is. Ik heb urenlang met mijn dochter naar “Zoop” zitten kijken, een jeugdserie over acht jongeren die een opleiding voor dierenverzorger volgen in het Ouwehands Dierenpark. In "Albrecht en wij" van Lodewijk van Oord blijkt een dierentuin (waarin duidelijk Artis te herkennen is) de laatste levende neushoorn te herbergen, wat allerlei gewetensvragen oproept. Vorig jaar verscheen "Het huis van de leeuwen", een roman van Tania Hermans over de echtgenote van de eerste directeur van Diergaarde Blijdorp: Corry Kuiper. Onlangs kreeg ik een buitengewoon interessant en aangrijpend boekje toegestuurd van Kevin Prenger over de geschiedenis van de Berlijnse dierentuin, en dan met name rond de Tweede Wereldoorlog.

Oorsprong

Kevin Prenger (1980) is projectleider van Go2War2.nl, het grootste Nederlandstalige online naslagwerk over de Tweede Wereldoorlog. Zijn aandacht gaat vooral uit naar de 20ste eeuw, in het bijzonder de geschiedenis van de Holocaust en nazi-Duitsland. Persoonlijke verhalen over de oorlog hebben ook zijn belangstelling. Behalve voor Go2War2.nl schrijft hij voor Historiek.net en het magazine Wereld in Oorlog.
Oorspronkelijk was het park Tiergarten, waarvan de geschiedenis nauw verbonden is met de Zoologischer Garten Berlin, een jachtgebied van de Brandenburgse keurvorsten, schrijft hij. Frederik de Grote (1712 – 1786) had echter een hekel aan jagen, en veranderde het terrein in een lusthof, waar ook zijn onderdanen van mochten profiteren. Op de plek van de huidige zoo werd een fazanterie ingericht om het hof vers gevogelte te kunnen voorschotelen. Ook waren er op het Pfaueninsel, een eiland in de Havel, exotische dieren te bewonderen: lama’s, apen, leeuwen, kangoeroes en verschillende vogelsoorten. Heel bijzonder, want wilde je in die tijd met eigen ogen exotische dieren zien, dan was je voornamelijk aangewezen op reizende tentoonstellingen. Dierentuinen waren het particuliere bezit van vorsten die er hun macht en rijkdom mee etaleerden. Niet iedere keurvorst was behept met dierenliefde, soms werd de Berlijnse menagerie ook weer verwaarloosd. In het begin van de 19e eeuw kwam er meer belangstelling voor de wetenschappelijke studie van dieren en begonnen zoölogen in grote wereldsteden als Parijs en Londen parken in te richten die het algemeen belang dienden. Berlijn kon niet achterblijven: op 1 augustus 1844 opende de Zoologischer Garten Berlin de poorten voor bezoekers.

Ook mensen tentoongesteld
Apen en beren – de beer is het symbool van Berlijn – waren in eerste instantie de grootste publiektrekkers. Het eerste grote roofdier dat werd aangeschaft was een luipaard, gevolgd door een ijsbeer. Van een Duitse Egyptoloog kreeg de dierentuin een leeuw die het jaar daarop het loodje legde. In het begin was het moeilijk om uitheemse dieren in leven te houden: koude winters, warme zomers, vochtige bodem, schaduwrijke bomen. De dierentuin breidde zich gestaag uit. Men kwam op het idee vijvers aan te leggen waar overtollig water in gepompt kon worden, wat de bodemproblemen oploste. Er kwam een antilopenhuis in Arabische stijl met imposante zuilengangen en gouden minaretten als in Duizend-en-een-nacht. Binnenin bevond zich onder een glazen dak een overdekte wintertuin met palmbomen en allerhande exotische planten. Er volgden een olifantenhuis in Indische stijl en een struisvogelverblijf dat door Egyptologen werd versierd met karakteristieke Egyptische muurschilderingen. Er kwam een aquariumgebouw. Er werd een concertzaal gebouwd. Het bleef niet alleen bij dieren, rond de één na laatste eeuwwisseling werden er ook mensen tentoongesteld: Eskimo’s, Nubiërs, Lappen en Zuid-Amerikaanse indianen. Een enorme publiekstrekker vormden de zogenoemde ‘lippennegers’, leden van de Sara-Kabastam uit Midden-Afrika, waarvan de vrouwen opvielen vanwege hun met een lipschotel uitgerekte lippen. Heel racistisch allemaal, maar toentertijd geen punt. Tijdens de Wereldtentoonstelling van 1883 kon je in Amsterdam eveneens naar oorspronkelijke Surinamers gaan kijken.

Blut und Boden
Het nazitijdperk had grote invloed. De directeur van de zoo verkreeg faam met een opgestart ‘terugfokprogramma’, waarbij geprobeerd werd het uitgestorven oerrund en –paard (de tarpan) terug te laten keren. Het paste in de Blut-und-Boden-ideologie van een van vreemde smetten vrije Germaanse agrarische samenleving. Zoals de Ariërs moesten terugkeren naar hun rurale oorsprong, zo moest ook het vee weer een oorspronkelijk, primitief uiterlijk aannemen – bijvoorbeeld een grove bouw. Genetisch gezien had dat geen enkele wetenschappelijke basis. Een paradepaardje werd de ‘Deutsche Zoo’: een afdeling met inheemse dieren, zoals beren, wolven, roofvogels en bevers. Een nagebouwde Nedersaksische boerenhoeve maakte het plaatje compleet. De toenmalige zoodirecteur had nauwe banden met patijbons Hermann Göring, de tweede man na Hitler binnen het nazibestuur, en een fervent jager. Thuis hield hij een paar leeuwenwelpjes, die toen ze te groot werden, in de dierentuin terecht kwamen. Joodse toezicht- en aandeelhouders werden gaandeweg geloosd. De dierentuin was één van de eerste openbare plekken waar Joodse bezoekers door middel van bordjes bij alle ingangen met daarop “Juden unerwünscht” de toegang werd ontzegd. De zoo was goed voorbereid op luchtbombardementen. Een team dierenverzorgers ving ontsnapte dieren. Er was een brandweerbrigade en een bewakingsploeg. Men bouwde ondergrondse schuilkelders en aan de noordkant van de dierentuin verrees een enorme luchtafweergeschuttoren. Het personeel dat het leger in moest, werd vervangen door Franse krijgsgevangenen. Tot in details vertelt Prenger over de vernietiging van de dierentuin tijdens de bombardementen op Berlijn en de beschietingen van Stalins Rode Leger. De mensen in de omgeving maakten elkaar bang voor losgebroken giftige slangen, hongerige krokodillen, door de puinhopen sluipende tijgers en over straten stampende olifanten. In werkelijkheid ontsnapten er naast een dingo, die werd teruggebracht, alleen maar wat kleine dieren als aapjes en vogels. De gevaarlijkste dieren waren bij voorbaat al doodgeschoten. Bovendien had de directeur veel dieren naar dierentuinen elders laten evacueren. In de betere oorlogsjaren zorgde hij trouwens voor de nodige aanwinst door dieren uit dierentuinen in bezet Europa te roven. Volgens een telling overleefden slechts 91 dieren de oorlog, waarvan er verschillenden alsnog door hongerige burgers en soldaten werden geslacht, of stierven vanwege voedselgebrek. Direct na de oorlog gingen - bij gebrek aan mannen - de zogeheten Trümmenfrauen aan de slag om het puin te ruimen, dikwijls met een schort aan en een hoofddoek om. In de dierentuin heerste een rattenplaag, dus eerst werden alle rottende kadavers opgeruimd. Zogenaamde Schalentanten - schillentantes - gingen in de stad langs de deur om aardappelschillen op te halen voor de overgebleven zoo-dieren. Uiteindelijk namen de Britten het bestuur van de wijk Tiergarten en de zoo over.

Knut
Tijdens de Koude Oorlog verrees de dierentuin als een feniks uit zijn as. Zowel Berlijn als de zoo fungeerden als baken van het vrije westen. Amerika gaf een symbolische adelaar cadeau - die het helaas maar twee jaar volhield - Willy, naar de burgemeester en latere kanselier van de Bondsrepubliek Willy Brandt genoemd. “Willy Brandt achter tralies. Hij eet ratten en muizen”, spotte de DDR-pers. India schonk twee keer over een olifant. Om de betrekkingen met het Westen wat op te vijzelen kreeg de zoo in 1980 twee pandaberen van China: ‘Pandadiplomatie’. Waarschijnlijk herinnert iedereen zich het beroemdst geworden dier van de zoo nog wel: Knut, een verstoten ijsbeertje. Per 31 december 2013 telde de dierentuin in totaal 20.365 dieren van 1.504 soorten, waaronder 1.044 zoogdieren van 169 soorten en 2.092 vogels van 319 soorten. Daarmee heeft de Berlijnse Zoo de grootste verzameling diersoorten ter wereld.
In het laatste hoofdstuk beschrijft Prenger summier het lot van andere dierentuinen in oorlogstijd. Naast een uitgebreid bronnenbestand is er kleine dertig bladzijden aan indrukwekkend fotomateriaal aan deze reportage toegevoegd.

Uitgave: Brave New Books – 2015, 103 blz., ISBN 978 940 213 857 3, € 15,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier

maandag 22 februari 2016

Van muizen en mensen – John Steinbeck


De onafscheidelijke Joseph en Rudy uit “Het kind van Noach” – zie mijn vorige blog – deden me denken aan een ander onmogelijk koppel uit de wereldliteratuur: de werkzoekende dagloners George - klein, vlug en slim - en Lennie - groot, log, en met het verstand van een kind - uit “Van muizen en mensen”. De Amerikaanse auteur John Steinbeck (1902 – 1968) schreef vaak over verschoppelingen. Met "De druiven der gramschap", een verhaal over een arme familie die tijdens de Grote Depressie vanwege de ‘Dust Bowl’ uit Oklahoma naar Californië trekt om een beter bestaan op te bouwen, won hij de Pulitzerprijs: het is één van de mooiste boeken die ik ooit heb gelezen. Woody Guthrie en Bruce Springsteen vereeuwigden de hoofdpersoon Tom Joad in een liedje. Ook de groep Camel baseerde een album op de roman: “Dust and Dreams”. In 1940 werd het boek verfilmd door John Ford. In 1962 kreeg Steinbeck de Nobelprijs voor literatuur. “Van muizen en mensen”, dat in 1992 werd verfilmd door Gary Sinise en waar diverse theaterproducties van zijn gemaakt (Steinbeck schreef het in eerste instantie ook voor toneel), heeft vanwege vermeende vulgariteit en/of racisme vaak op verboden en gecensureerde boekenlijsten gestaan. Des te meer reden voor mij om het toch eens te lezen.

I have a dream

En inderdaad: de opgefokte George vloekt en scheldt als een oordeel, maar daar is zijn onnozele vriend Lennie wel aan gewend. Bovendien kan Lennie altijd nog in een hol in de bergen gaan leven als George hem niet meer wil. Bij een knetterend kampvuurtje in de overweldigende natuur - niemand kan zo fantastisch een landschap beschrijven als Steinbeck - moet George voor de zoveelste keer over hun gezamenlijke droom vertellen, want Lennie kan daar de woorden niet voor vinden. Ooit, als ze genoeg verdiend hebben, zullen ze samen een huisje kopen en een paar bunder grond met een koe en wat varkens en kippen en natuurlijk konijnen, waar Lennie voor mag zorgen. ‘We gaan het er lekker van nemen’, schreeuwt Lennie enthousiast bij het vooruitzicht. Lennie is gek op alles wat zacht is. Hij loopt voortdurend rond met aaibare dooie muizen in zijn zak, die George prompt weggooit zo gauw hij ze in de gaten krijgt, bang dat Lennie er ziek van zal worden. George meent het allemaal niet zo kwaad: “… ‘Kerels als wij, die op hoeven werken, zijn de eenzaamste kerels op de wereld. Zij hebben geen gezin. Ze horen nergens thuis. Zij komen op een hoeve en werken wat geld bij elkaar en dan gaan ze naar de stad en maken hun centen op en voor je het weet zitten ze op een andere hoeve. Zij hebben niks om naar uit te zien.’...”, maar, “…'Met ons is het niet zo. Wij hebben toekomst. Wij hebben iemand om tegen te praten, die wat om ons geeft. Wij hoeven niet in een kroeg onze centen zitten op te maken, omdat wij nergens anders heen kunnen. Als die andere lui in de kast komen, kunnen zij daar verrotten zonder dat het iemand wat kan schelen. Maar wij niet.’…”. En even verder: “… ‘En als het ’s winters regent, verdommen wij het gewoon om te gaan werken en wij maken een vuur in de kachel en gaan erbij zitten luisteren naar de regen, die op het dak neerkomt – Basta.’…”. Het blijkt dat George ene tante Clara heeft beloofd voor Lennie te zorgen, toen ze op sterven lag. Het blijkt ook dat George en Lennie op de vlucht zijn omdat Lennie een meisje heeft aangerand. Ze droeg een prachtige rode jurk waar Lennie even aan wilde voelen. De dame begon te gillen en Lennie raakte zo in paniek dat hij niet meer los wilde laten.

Meedogenloze wereld
De volgende dag melden de heren zich op een hoeve om gerst te dorsen. Op de hoeve loopt het ruziezoekerige zoontje van de baas rond, net getrouwd met een ‘snol’ van een meid die hij voortdurend in de gaten houdt, omdat hij haar voor geen cent vertrouwt met een ploeg landarbeiders in de buurt. Het kleine opdondertje lijkt het van meet af aan op de grote Lennie te hebben voorzien. Om een aanleiding voor moeilijkheden te voorkomen gebiedt George zijn vriend hoe dan ook ‘zijn smoel te houden’. Maar s’ avonds gaat het toch mis, valt het ventje de grote Lennie aan, die van schrik zijn hand vastgrijpt en niet meer los laat. Slim, de gedoodverfde leider van de knechten, zorgt ervoor dat hij naar een dokter wordt gebracht terwijl hij hem voorhoudt vooral te vertellen dat zijn hand in een machine heeft vastgezeten, omdat ze anders overal zullen rondbazuinen wat er gebeurd is en iedereen hem uit zal lachen. Steinbeck trekt je een meedogenloze wereld in. De helft van een nest jonge hondjes wordt zonder meer verzopen omdat ze niet allemaal bij de moeder kunnen drinken. Een van de puppies is voor Lennie bestemd, die op zijn falie krijgt omdat hij niet bij de jongen is weg te slaan: straks knijpt hij ze dood. Een oude knecht krijgt een ander, wiens zieke hond wordt afgeschoten. Als de hele ploeg zonder Lennie op zaterdagavond de stad in gaat - Lennie zorgt toch alleen maar voor bonje – komt Lennie bij een treiterige ‘neger’ terecht, die alleen in een schuurtje woont omdat hij volgens de rest van de knechten stinkt. Als Lennie boos wordt sust hij: “… ‘Stel je nou voor, dat je niemand hebt. Stel je voor, dat je niet in het slaaphuis kon gaan en rummy spelen, omdat je zwart bent. Hoe zou je dat vinden? Stel je voor, dat je hier maar zitten moest en boeken lezen. Natuurlijk zou je met het hoefijzer kunnen spelen tot het donker werd, maar dan zou je boeken moeten lezen. Boeken deugen nergens voor. Een vent heeft iemand nodig – om bij hem te zijn.’ Hij jammerde. ‘Een vent wordt gek als hij niemand heeft. Het doet er niet toe wie het is zolang as ie maar bij je is,’ riep hij, ‘ik zeg je, dat een vent, als hij veel alleen is, ziek wordt.’…”.

Een beetje raar en gemeen
Je voelt het mis gaan. Als Lennie weer eens in de stal stiekem zijn hondje zit te aaien terwijl de rest van de knechten buiten een wedstrijdje hoefijzerwerpen aan het spelen is, doet hij dat te ruig, en merkt hij dat het dier dood is. Terwijl hij opgaat in zijn verdriet – hij is bang dat hij nu nooit meer voor de konijnen zal mogen zorgen van George - komt het pasgetrouwde meisje binnen. Er volgt een belachelijk gesprek over het aaien van zachte dingen. Het meisje moedigt Lennie aan om te voelen hoe zacht haar haar is. De opgewonden Lennie kan niet meer stoppen met strelen, het meisje wordt bang, begint te schreeuwen - Lennie wordt bang, wil dat ze haar mond houdt, en voordat hij het in de gaten heeft, heeft hij haar nek gebroken. Hij kent zijn eigen kracht niet. Lennie rent naar de struiken bij de waterkant waar hij heen moet vluchten als hij ‘in de knoei raakt’, zoals is afgesproken met George. De knechten vliegen er op uit om hem te lynchen. George ziet geen andere uitweg dan met het pistool waarmee eerder de oude hond is neergeknald, zijn simpele vriend dood te schieten, voor de meute bloeddorstige arbeiders zich op hem zal storten. Als je het hebt over een ‘genadeschot’…
De titel van het boek is trouwens ontleend aan een gedicht van de Schotse dichter Robert Burns, getiteld 'To a Mouse', uit de regel The best-laid schemes o' mice an' men, Gang aft agley (de bestbedachte plannen van muizen en mensen lopen vaak mis).
Dit is zo’n verhaal dat je bijna mee zou kunnen nemen in de huidige ‘huppakee’- euthanasiediscussie; evenals “Winter in Glosterhuis” van Vonne van der Meer trouwens. Verhalen zijn nodig om te voorkomen dat je eenzijdig gaat denken. Verhalen tonen aan dat er altijd een ‘andere kant’ is.
Dit is tevens een verhaal dat laat zien dat ‘wij’ - in verband met de omgangsvormen van vluchtelingen wat betreft vrouwen - nog helemaal niet zolang geleden óók heel anders dachten over man-vrouwverhoudingen. De pasgetrouwde schoondochter van de baas wordt als een sloerie neergezet. Omdat ze is opgemaakt: oogschaduw, geverfde lippen, gelakte nagels. Het past niet dat ze rondhangt bij de slaaphal van het personeel, een praatje met hen wil maken, ook al gaat ze zo ongeveer dood van eenzaamheid. Dat is vragen om ellende. Zíj is verantwoordelijk voor de hormoonhuishouding van de mannen.
Eigenlijk wordt iedereen die er in dit prachtige verhaal maar lang genoeg alleen voor staat een beetje raar en gemeen.

Uitgave: Rainbow – 2004 (eerste uitgave 1937), vertaling Clara Eggink, 127 blz., ISBN 978 904 174 033 5, € 12,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

vrijdag 19 februari 2016

Het kind van Noach – Eric-Emmanuel Schmitt


Met dank aan de lezer die mij op deze schrijver attendeerde, én met dank aan de lezer die mij dit boek ter beschikking stelde. Evenals in “Ik ben verboden” (zie mijn vorige blog) gaat het in “Het kind van Noach” over een joods jongetje in de Tweede Wereldoorlog die ook nog eens Joseph heet. Daar houdt de gelijkenis op, want zo gruwelijk als het eerste, zo sprookjesachtig is het laatste verhaal. Ik moest denken aan wat godsdienstfilosoof Leen den Besten in "Keulen: Kalifaat Light en de Fallout van een conflict" schreef over de ‘januskop’ van geloof: “… Religie kan fungeren als kracht ten goede en als kracht ten kwade. Welke kracht zegeviert, hangt niet van de religie af, maar van de aanhangers van die religie…”. Eric-Emmanuel Schmitt (1960) is een gelauwerde Franse auteur, toneelschrijver en filmmaker. Tegenwoordig woont hij in België. Zijn boeken zijn in meer dan 35 talen vertaald.

Toverster

Brussel 1942 – De zevenjarige joodse Joseph draagt een jas met een gele ster die zijn vader, een handige kleermaker, zo heeft aangebracht dat hij die kan wegmoffelen en weer tevoorschijn halen, als dat nodig is. Een ‘toverster’ zegt zijn moeder. Ze brengt hem naar een rijke gravin, een ‘hoogedel-geboren’ dame uit een ‘oude’ familie: Comtesse de Sully. Het valt een beetje tegen: de dame is heel jong en bijna net zo klein als Joseph. Hij breekt zich het hoofd over of hij misschien dan ook wel van adel is. Hoe langer het duurt voor zijn moeder terug komt, hoe meer zorgen de dame zich maakt. Als ze maar niet opgepakt is door de politie omdat ze joods is: “…’Wat is ze?’ vroeg ik. ‘Ze is joods.’ ‘Nou en? We zijn allemaal joods in onze familie. Ik ook, hoor.’ Omdat ik gelijk had, zoende ze mij op beide wangen. ‘En jij, ben jij joods, mevrouw?’ ‘Nee. Ik ben Belgisch.’ ‘Net als ik.’ ‘Ja, net als jij. En christen.’ ‘Christen, is dat het tegenovergestelde van joods?’ ‘Het tegenovergestelde van joods is nazi.’ ‘Word je niet opgepakt als je christen bent?’ ‘Nee.’ ‘Dus is het beter om christen te zijn?’ ‘Dat hangt ervan af met wie je te maken hebt.’ …”. De gravin ontfermt zich over Joseph, terwijl zijn ouders een ander heenkomen zoeken. Zoveel speciale zorg voor hem sterkt zijn vermoeden dat hij toch echt van adel is. Als er agenten binnen vallen bekt de piepkleine gravin hen met succes af: “… ‘Je hebt een van mijn geheimen ontdekt, Joseph, een van mijn vrouwentrucjes.’ ‘Wat dan?’ ‘Dat je de ander moet beschuldigen in plaats van je onschuld aantonen. Aanvallen als je verdacht wordt. Van je af bijten in plaats van in je schulp kruipen.’ ‘Is dat alleen iets wat vrouwen mogen doen?’ ‘Nee. Jij kunt het ook proberen.’ …”. Toch is ze bang dat het bedrog aan het licht komt, en wordt Joseph meegegeven aan vader Puym, een priester, die met hem achterop 35 kilometer door de druilerige regen naar een dorp fietst, waar ze aankloppen bij een aartslelijke apothekeres, juffrouw Marcelle. Ze maakt valse papieren voor hem. Joseph is doodsbang voor haar. Ze vloekt - ‘Sakkerju’ is haar bijnaam - en gromt en zegt dat ze van niemand houdt als de priester haar een ‘goed mens’ noemt. Sakkerju vindt dat de priester Joseph op moet nemen in het ‘Gele Huis’, zijn kostschool, maar hij heeft geen voedselbonnen. Geen nood – met behulp van Joseph steelt ze die uit het gemeentehuis. Op het internaat wordt een van de groteren tegen diens wil Joseph’s mentor: de slungelige, dommige, depressieve Rudy.
“… ‘Waarom wil jij mijn mentor niet zijn?’ ‘Omdat ik het boze oog heb. Als er een steentje tussen de linzen zit, ligt dat in mijn bord. Is er een stoel gammel, dan breekt die zodra ik erop ga zitten. Als er een vliegtuig neerstort, valt het op mijn kop. Waar ik ga, heb ik pech en breng ik pech. De dag dat ik werd geboren, raakte mijn vader zijn baan kwijt en begon mijn moeder te huilen. Als je mij vraagt een plant te verzorgen, gaat hij dood. Als je mij een fiets leent, gaat hij kapot. Ik heb de dood in mijn vingers. Wanneer de sterren naar mij kijken, rillen ze. En de maan knijpt zijn billen dicht. Ik ben een regelrechte ramp, een vergissing, een vloek, de wandelende tegenspoed, een echte slamassel.’…”. Van meet af aan neemt de kleine Joseph zijn zestienjarige mentor onder zijn hoede. Binnen de kortste keren zijn ze de grootste vrienden.

Eerbied
Vader Puym stuurt al zijn kinderen naar de katholieke kerk, maar zegt erbij dat ze mogen geloven wat ze willen. Het gaat erom niet op te vallen. Joseph heeft echter reuze zin om een katholiek weesje te worden: “… Joods zijn betekende op dat moment ouders hebben die niet in staat waren voor mij te zorgen, een naam hebben die je beter kon veranderen, voortdurend mijn emoties in bedwang houden en liegen. Wat had ik er dan aan? …”. Vader Puym is het niet met hem eens. Hij vindt dat Joseph joods moet blijven, zodat hij de tradities van zijn oeroude volk door kan geven. Zeker nu Hitler van plan is het joodse volk compleet te vernietigen – met de christenen erbij, als het aan hem zou liggen. Als de kostschooljongens in een rij langs de apotheek van juffrouw Marcelle lopen, die snuivend op de stoep staat, smaalt ze: “… ‘Op naar de volksverlakkerij. Stop hun hoofden maar vol wierook! Geef hun maar hun dosis opium! U denkt hen daarmee te helpen, maar het is allemaal vergif! Geloof nog het meest!’ ‘Goedemorgen, juffrouw Marcelle,’ antwoordde vader Puym met een glimlach. ‘Als u boos kijkt, bent u op uw mooist, zoals elke zondag.’…”. Op een zeker moment merken Rudy en Joseph dat vader Puym zich s’ avonds stiekem voor een paar uur terugtrekt in een verlaten kapelletje achter in de tuin van het internaat. Ook komt er een raadselachtige leverancier spullen afleveren. Uiteindelijk ontdekt Joseph dat vader Puym in een geheime kelder onder het kapelletje een verzameling joodse spullen heeft aangelegd. Een soort ark van Noach, voor als Hitler het Jodendom voorgoed met wortel en tak uitroeit. Vader Puym is zichzelf zelfs Hebreeuws aan het leren, en wil het Joseph ook bijbrengen. Er ontspinnen fantastische discussies:
“… ‘Joseph, jij zou willen weten welke van de twee het ware geloof is, maar dat zijn ze geen van beide! Geen enkel geloof is waar of niet waar, een geloof is een manier van leven.’ ‘Hoe kan ik nou godsdiensten respecteren als ze niet waar zijn?’ ‘Als je alleen maar de waarheid respecteert, respecteer je niet veel. Het enige waar je dan respect voor hebt, is 2 + 2 = 4. Maar daarnaast krijg je met allerlei onzekerheden te maken, zoals gevoelens, normen, waarden, keuzes – allemaal wankele en veranderlijke constructies. Geen rekensommetjes. Respect heeft niet betrekking op dat wat vaststaat, maar juist op dat wat in overweging wordt gegeven.’…”. De Gestapo overvalt het Gele Huis tijdens de communie: de kinderen die niet in de kerk zitten zijn vast joods. Een gesimuleerde besmettelijke ziekte houdt het gevaar af. Bij een tweede overval staan er besneden jongetjes onder de douche. Joseph heeft nooit beseft dat hij besneden is. Het is nogal een schokkende vaststelling. Een Duitse officier houdt hen de hand boven het hoofd; niet iedereen is slecht. Joseph denkt dat God de kinderen heeft geholpen. Vader Puym, die weer een beetje vertrouwen in de mensheid heeft gekregen, vindt dat gevaarlijke kletspraat: “… ‘De mensen doen elkaar onderling kwaad en God bemoeit zich er niet mee. Hij heeft de mensen als vrije wezens geschapen. Dat betekent dat wij lijden en lachen zonder dat dat iets met onze goede of slechte eigenschappen te maken heeft. Welke verschrikkelijke rol wil jij God toebedelen? Kun je je ook maar een seconde voorstellen dat iemand aan de nazi’s ontkomt omdat God hem liefheeft, terwijl de ander wordt gevangengenomen omdat God een hekel aan hem heeft? God bemoeit zich niet met onze zaken.’ …”. Soms vraagt vader Puym zich af of hij niet beter joods had kunnen worden in plaats van christen: “… ‘Het joodse geloof legt de nadruk op eerbied, het christelijke geloof op liefde. Dan vraag ik me af: is eerbied niet van wezenlijker belang dan liefde? En bovendien beter in praktijk te brengen… Mijn vijand liefhebben, zoals Jezus voorstelt, en hem mijn andere wang toekeren, dat vind ik bewonderenswaardig maar ondoenlijk. Vooral in deze tijd. Zou jij Hitler je andere wang toekeren?’…”. Op een soort van Belgische dolle dinsdag pakt de Gestapo juffrouw Marcelle op omdat ze vol vervoering de Brabançonne speelt op het orgel in de kerk en moeten de kostschoolkinderen vluchten omdat in haar huis de negatieven van de foto’s op hun vervalste papieren worden gevonden. Niet lang daarna bevrijden de Engelsen Brussel en vindt Joseph zijn ouders terug. Dat valt niet mee: na drie jaar zijn ze vreemden voor hem geworden. Als hij vader Puym op gaat zoeken blijkt deze zijn joodse verzameling te hebben ingeruild voor een Russische verzameling: “… ‘Stalin zal uiteindelijk de Russische ziel doden: ik verzamel nu werken van dissidente dichters.’…”. Daarna volgt er nog een verzameling van indianen uit Amerika, een Vietnamese verzameling en een verzameling van Tibetaanse monniken. Voor de oorlog was er nog een verzameling ‘negerkunst’, omdat de blanken de zwarten zo verachtten in Belgisch Kongo: “… Door de kranten te lezen kon ik voorspellen wanneer vader Puym me bij mijn volgende bezoek zou vertellen: ‘Ik begin een verzameling.’…”. Rudy wordt boer in Israël, waar Joseph hem vaak gaat opzoeken. Tijdens zo’n bezoek haalt Joseph een bende met elkaar vechtende joodse en Palestijnse jongens uit elkaar. Na afloop raapt hij een keppeltje en een Palestijnse sjaal op: “… ‘Wat doe je?’ vroeg Rudy. ‘Ik begin een verzameling.’…”.

Het goede
Vader Puym krijgt de titel van rechtvaardige toegekend door het Yad Vashem instituut. “Het kind van Noach” is gebaseerd op een waargebeurd verhaal: tijdens de oorlog redde ene Joseph André (1908-1973), een onderpastoor, 271 kinderen van de concentratiekampen. In 1968 kreeg hij als dank van de Israëlische staat de eretitel ‘Rechtvaardige onder de Volkeren’. Op zijn graf staat een kruis én een joodse davidster.
"Het kind van Noach" is onderdeel van vier kleine, toverachtige novellen (de anderen: “"Meneer Ibrahim en de bloemen van de koran", "Oscar en oma Rozerood" en "Milarepa") over interreligieuze relaties, gezien, gevoeld en verteld door een kind, die een wijze volwassene ontmoet. Kinderen en ouderen zijn kwetsbaar en hebben anderen nodig. In de kindertijd en de ouderdom zijn mensen het meest contemplatief en geneigd tot nadenken over het leven. In verband met de instroom van asielzoekers wordt er vaak en veel gesproken over ‘onze waarden en normen’. Wélke waarden en normen blijft meestal vaag: alsof we ons een beetje schamen iets ronduit ‘goed’ dan wel ‘slecht’ te noemen. Schmitt is daar niet bang voor. Het gaat hem om schoonheid, aanvaarding en troost. Hij groeide op in een atheïstisch milieu, verdiepte zich als tiener in Freud en Nietsche die zijn nihilistische denken bevestigden, en werd bewust agnost. Op zijn 29ste verdwaalde hij tijdens een voettocht door een woestijn. Hij overleefde dertig uur zonder eten en drinken. In de volstrekte eenzaamheid die hem overkwam had hij een mystieke ervaring waardoor hij gelovig werd. Hij omhelst geen specifieke religie maar gelooft in een goddelijke kracht. Hij doet me een beetje aan Philippe Claudel denken.

Uitgave: Atlas Contact – 2005, vertaling Eef Gratama, 157 blz., ISBN 978 904 501 401 2
Dit boek is op het moment helaas niet leverbaar via Bol.com

woensdag 17 februari 2016

Ik ben verboden – Anouk Markovits


Even geleden bespraken we op een leeskring “Ik ben verboden”, het romandebuut van Anouk Markovits. Haar familie, waar ze op haar negentiende mee brak om een gedwongen huwelijk te ontlopen, was lid van een van de meest orthodox-joodse gemeenschappen die er bestaan: de Satmar. Ze werd Master of Architecture en behaalde een doctorstitel in de Romaanse talen. Tegenwoordig woont ze met haar man in New York.

Gruwelijk

Het boek bevat veel witregels, en dat is maar goed ook: dan kun je even uithuilen. Het is een gruwelijk verhaal wat Markovits opdist. Het begint met Zalman, die zichzelf met zijn polsen en enkels aan zijn bed vastketent, om verboden zaadlozingen te voorkomen. Zijn ellende is voorbij als hij met Hannah trouwt. Op zijn achttiende wordt hij tot rabbijn gewijd en mag hij beslissen in moeilijke situaties: “… ‘Reb Zalman, mijn vrouw werd gevangengenomen… ze werd gedwongen, ze werd helaas…’ ‘Bent u een cohen? Een jood van priesterlijke afkomst mag niet bij zijn vrouw blijven, ook al heeft ze zich verzet.’ ‘Nee, nee! Ik ben geen cohen!’ ‘En heeft ze zich verzet?’ ‘Zoals ze schreeuwde, reb Zalman…’. 'Uw vrouw verzette zich en er waren getuigen, dus er bestaat geen enkele twijfel. Uw vrouw is toegestaan.’…”. Het nazisme komt op, op straat drijven soldaten de spot met hem. In zijn kinderrijke gezin worden de vierjarige Mila, en haar tienjarige beschermer, Anghel, alias Josef, uit Roemenië opgevangen. Allebei wezen.

Boerenjongen
Wat vooraf ging. Josef duikt onder de tafel als boeren met hooivorken het huis waar hij woont binnendringen. Voor zijn ogen wordt zijn kleine zusje vermoord. Florina, het dienstmeisje, vindt hem, gooit zijn keppeltje weg, knipt zijn slaaplokken af, en neemt hem met de nodige gestolen huisraad op een paardenkar mee naar de boerderij van haar moeder, waar ze hem opvoedt als haar eigen zoon: Anghel. Op een dag ziet hij in een schuurtje langs een spoorlijn drie vluchtelingen: een man, een hoogzwangere vrouw en een meisje. Als er een trein aankomt die vaart mindert, roept de vrouw ‘Het is hem, de rebbe, vlug!’, en rent blij naar een goederenwagon met een wijdopen deuropening, waarin een joodse man een boek zit te lezen. Ze wordt doodgeschoten. De man rent het schuurtje uit en wordt gepakt door Hongaarse bewakers die hem afranselen, aan een paal op het dorpsplein vastbinden en ontmannen. Anghel ontfermt zich over het meisje. Als de man dood is gooien ze zijn lichaam in een kruiwagen. Wanneer het donker wordt en iedereen in een kroeg verdwijnt, duwen de kinderen de kruiwagen naar een weiland en begraven hem. Anghel zorgt dat het meisje op een trein naar Sibiu terecht komt, waar ze heen moet als er wat zou gebeuren, zoals haar pappa heeft gezegd, om Zalman Stern te zoeken. Als Zalman van Mila hoort dat de boerenjongen die haar heeft geholpen een chassidische jood is, spoort Zalman hem op, overreedt hem te kiezen voor zijn joodse roots, en wordt hij klaargestoomd voor zijn bar mitswa. Voortaan heet hij weer Josef. Hij wordt naar Amerika gestuurd om voor rabbijn te leren.

Uitgelachen

Na de oorlog komt het communisme op. De familie Stern verhuist net op tijd naar Parijs. Mila deelt een kamer met een dochter van Zalman: Atara. Ze zijn onafscheidelijk. Zalman ontpopt zich als een van God bezeten dictator die onder het eten met zijn vuist op tafel slaat om zijn woorden kracht bij te zetten, terwijl zijn kinderen angstig huilen. Zijn vrouw heeft niks te vertellen. De kinderen mogen geen plezier beleven aan spelen. De jongens die oud genoeg zijn om te kunnen lezen moeten zich in de heilige boeken verdiepen. De meisjes drukken hun rug tegen de muur als hun vader voorbijkomt om hem niet voor de voeten te lopen. Als ze Zalman vergezellen naar de synagoge stappen ze net als hij van het trottoir af om verre te blijven van een plaats waar afgoden worden vereerd: een kerk. Ze dragen lange rokken en dikke kousen, waardoor ze op school worden uitgelachen. Zalman weigert vrouwen een hand te geven. Hij is tegen de joodse staat. Mila draagt een enorme verantwoordelijkheid. Volgens Zalman kan ze ervoor zorgen dat haar overleden ouders dichter bij Gods aangezicht komen door de geboden te houden. Als ze van het rechte pad afwijkt, worden ze verbannen naar een koude woestijn waar de zielen bevriezen en worden verstrooid. Een thuisonderwijzeres geeft de meisjes bijles in zedig gedrag en het vervullen van godsdienstplichten. Als de kinderen op sabbat per ongeluk op de fiets van een schoolvriendinnetje rijden, blijkt dat zo’n beetje een doodzonde te zijn, en slaat Zalman zijn dochter Atara dienovereenkomstig zo ongenadig hard met zijn broeksriem over haar billen, dat de toekijkende Mila van ellende in haar broek plast (als één jood één keer volmaakt de sabbat zou houden zal de Messias komen). Vanaf dat moment begint Atara zich te verzetten tegen het joodse regime. Ze wordt lid van de openbare bibliotheek en leest stiekem alle goddeloze boeken die ze te pakken kan krijgen.

De zaak Kasztner
Altara en Mila mogen na de middelbare school geen toelatingsexamen voor de universiteit doen, maar bij wijze van uitzondering gaan ze wel een tijdje aan een chassidische kostschool in Engeland studeren. Parijs is voor een paar loslopende tieners gevaarlijker dan dat, oordeelt Zalman. Altara stort zich op de religieuze studie, wat bij haar alleen nog maar meer twijfels en vragen oproept aangaande haar milieu. Mila voelt zich daarentegen opgenomen en geborgen in de veilige omgeving van gelijkgezinden. Als ze naar huis worden teruggeroepen om hun moeder bij te staan die vanwege een zoveelste zwangerschap niet uit de voeten kan, vindt Altara een seculiere krant waarin de zaak Kasztner een topic is: een zionistische functionaris die is neergeschoten omdat hij met Eichman zou hebben gecollaboreerd (dit is historisch, zie hier). Altara komt er achter dat de leider van hun gemeenschap, Joel Teitelbaum, zich heeft laten redden door de zionist Kasztner, die in de oorlog een trein wist te regelen voor prominente ruiljoden, om hen in veiligheid te brengen. Diezelfde Teitelbaum was zo tegen de zionisten dat hij de leden van zijn gemeenschap overreedde hun Palestinacertificaten te verscheuren waardoor ze hun land niet konden ontvluchten. Hij wist van de dodenkampen, maar waarschuwde zijn onderdanen niet. Hij moet dezelfde rebbe zijn geweest die Mila in de deuropening van de trein heeft zien zitten toen haar moeder werd doodgeschoten. Altara confronteert Mila met het verraad en de omkoperij, maar Mila kan niet geloven in de feilbaarheid van Joel Teitelboom, de onaantastbare chassidische rebbe. Niet Kasztner, maar God heeft zijn leven gered, redeneert Mila. En wat meer is, Josef studeert bij hem in Amerika. Josef, de Torageleerde, die om haar hand dingt, waardoor Mila naar New York verdwijnt en in een gearrangeerd, tot in de puntjes gereguleerd, streng-orthodox, maar zeer liefdevol huwelijk, om kinderen te baren die niet komen. Na Mila’s vertrek vlucht Altara het huis uit: haar naam mag niet meer genoemd worden.

Alles voor een kind
In de grote synagoge, op het feest van de Vreugde der Wet, herkent Mila de Satmarer rebbe uit de trein onmiddellijk en valt flauw. De legendarische ontsnapping van de rabbijn wordt in de sjoel een ‘wonder’ genoemd. Een ‘goddelijke droom’ zou er voor hebben gezorgd dat Kasztner op zijn pad kwam.
Na tien jaar is er nog steeds geen kind: Mila’s grote obsessie. Zowel Mila als Josef worstelen met de geschiedenis van Tamar in Genesis, die het met haar schoonvader doet als ze van diens zonen geen kind krijgt. Alles voor een kind! Eén van die zonen, Onan, wordt door God met de dood gestraft omdat hij zijn zaad verspilt; de reden waarom volgens de chassidische leer mannen niet mogen meedoen aan vruchtbaarheidsonderzoek. Mila komt na een hoop gepuzzel en gereken (de Hebreeuwse letters hebben ook een getalswaarde) tot de conclusie dat Tamar wel de stammoeder van de grote koning David is geweest, dus dat God soms een satanische daad nodig heeft om iets goed te laten uitpakken. Zoals bijvoorbeeld de redding van de rebbe door een zionist. En bovendien, zeurt ze aan Josefs kop, waarom zijn zondige daden wel geoorloofd als het om het leven van de rebbe gaat, en niet als het om het hunne gaat? Tijdens een bezoek aan Parijs verleidt ze middenin de studentenrevolte van de jaren zestig een jongen die haar zwanger maakt. En Josef weet dat het niet van hem kan zijn, want hij stelt zijn eigen zondige daad: hij gaat naar een kliniek om zijn vruchtbaarheid te testen. De uitslag is negatief. Josef zou van Mila moeten scheiden omdat ze hem geen kinderen geeft, hij zou haar moeten wurgen omdat ze vreemd is gegaan, in plaats daarvan raakt hij haar niet meer aan. De wet zegt dat een vrouw die vrijwillig overspel pleegt verboden is voor haar man.

Levens die aan godsdienst ten gronde gaan
Een dochter wordt geboren: Rachel. Tegen wil en dank houdt Josef van haar. Zielsveel. Steeds neemt hij zich voor aan de rebbe te vertellen dat Rachel een bastaard is. Onrein. Ze besmet het zaad van Israël. Ze hoort uit de gemeenschap verstoten te worden. Hij kan het niet. Rachel wordt volwassen, trouwt, krijgt kinderen, terwijl Josef zowel lichamelijk als geestelijk kapot gaat aan zijn geheim, maar blijft zwijgen. Pas op de laatste dag van zijn leven maakt hij Mila - die veel beter tegen de omstandigheden is opgewassen dan hij - duidelijk dat hij uiteindelijk zijn hart voor de wet zal laten gaan (trouwens: volgens mij gaat in het gewone Jodendom, als het erop aan komt, het leven immer voor de regels van de wet). Hij zal voor altijd zwijgen. Het is te laat. Zijn kleindochter, Judith, die stiekem het dagboek van Mila heeft gelezen, komt achter het familiedrama, en pleegt op datzelfde moment zelfmoord. Natuurlijk duikt de werelds geworden Altara op in het verhaal, maar ook zij kan niet verhoeden dat levens aan godsdienst ten gronde gaan. “Ik ben verboden” gaat over een religieuze gemeenschap waar alles wat zondig is buiten de deur wordt gehouden. Een gemeenschap die zonder vlek of rimpel wil zijn, want dan zal de Messias komen. Maar een volmaakte wereld bestaat niet. Godsdienstfilosoof Leen den Besten in “Keulen: Kalifaat Light en de Fallout van een conflict”: “… Hoe vaak hebben we het al gezien. Uit naam van het eigen onbetwistbare gelijk, de eigen utopie, werd ieder die de realisering van die utopie in de weg stond of verondersteld werd te staan, te vuur en te zwaard bestreden…”. Het christendom kent dezelfde verhalen. Zie bijvoorbeeld “Wij dansen niet” van Ellen Heijmerikx.

Uitgave: De Bezige Bij – 2012, vertaling Ko Kooman, 264 blz., alleen nog leverbaar als Ebook, € 12,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

donderdag 11 februari 2016

De heelmeesters – Abraham Verghese


Met een club vrouwen “De heelmeesters” besproken, een pil van een dokters- dan wel familieroman, in de meest goede zin van het woord. Ik zeg alvast vooraf dat ik het een schitterend boek vind, maar ik kon me er dan ook helemaal in verliezen omdat ik van huis uit doktersassistente ben, en ook nog de helft van een tweeling (de hoofdpersonen zijn een tweeling). Ik ben bang dat iemand die niets met de medische wereld heeft er op den duur misschien een beetje draaierig van wordt. De ene operatie is nog niet achter de rug of de andere begint al. Het verhaal speelt zich voor het grootste gedeelte af in een rommelig missieziekenhuis – vanwege het deplorabele taalniveau van een dienstdoende ambtenaar per abuis officieel het ‘Missingziekenhuis’ genaamd - in Addis Abeba (Ethiopië). Het werken komt vooral neer op ploeteren en improviseren: wel even wat anders dan wij gewend zijn in onze ultramoderne comfortabele klinieken. Maar de vlag dekt evenwel de lading, er is veel ‘gemis’ in Missing.

Nonnen worden niet zwanger

Abraham Verghese (1947) is zelf arts en professor aan de universiteit van Stanford. Zijn ouders emigreerden van India naar Ethiopië, waar hij werd geboren en opgroeide. In 1980 vestigde hij zich in de Verenigde Staten, waar hij aan de slag ging in probleemwijken. Al deze elementen komen voor in “De heelmeesters”, zijn eerste semi-autobiografische roman. Eigenlijk is het boek een aaneenschakeling van sterke verhalen over legendarische artsen, zoals die wel vaker de ronde doen in ziekenhuizen. De alwetende verteller is de vijftigjarige Marion die dingen opdist die hij nooit kan weten. De eerste honderd bladzijden vertelt hij over zijn onmogelijke geboorte. Zijn moeder is namelijk een non, en nonnen worden niet zwanger. Hij komt niet alleen, hij heeft een tweelingbroertje bij zich: Shiva, met wie hij ook nog eens lichamelijk is verbonden. Hun hoofdjes zijn aan elkaar gegroeid. Dat belemmert de bevalling en kost het leven van hun moeder. Iedereen neemt aan dat de vader de chirurg is waar hun moeder als operatieassistente voor werkt, behalve de vader zelf. Een hechter en kundiger team zal er nooit bestaan. De chirurg heeft bij zichzelf een geïnfecteerde vinger geamputeerd, waardoor hij alleen nog maar beter in geopende buikholtes kan graaien. De non schijnt zijn gedachten te kunnen lezen, ze praten tijdens het werk nooit tegen elkaar. Een goed bewaard geheim is dat de chirurg het zo’n vier à vijf keer per jaar op zijn heupen krijgt, zich helemaal laveloos drinkt, niet eet en onzin uitkraamt, om schijnbaar zonder herinnering na een paar dagen weer in zijn normale doen terug te keren: “… De laatste keer was hij in de boom voor het raam geklommen en had hij daar uren zitten mopperen als een boze kip…”. Misschien dat in zo’n periode…

Schedelbroedertjes
Alles loopt mis tijdens de bevalling. Veel te laat krijgen mensen in de gaten wat er met de non aan de hand is. Hema, de imposante gynaecologe, is er niet en de chirurg annex vader maakt er een zooitje van. Intussen schakelt de schrijver steeds over naar Hema, die net terugvliegt van een bezoekje aan haar ouders in India naar het ziekenhuis in Ethiopië. De dronken piloot van de oude maar betrouwbare kist zet eenvoudig de motor uit als hij geen toestemming krijgt om te landen in Djibouti, waar hij voor een paar centen wat extra bagage en een paar vips wil oppikken. Hema denkt niet anders dan dat haar laatste uur is geslagen en behandelt hem navenant, als ze veilig en wel op de grond staan, door hem eens flink in zijn kruis te grijpen. En passant vertelt de schrijver allerlei details over de Afrikaanse landen waar ze overheen vliegen. Als Hema eindelijk in Missing arriveert is het te laat om haar collega te redden. De non bezwijkt tijdens een haastige keizersnede en de chirurg verdwijnt in het niets. Gelukkig wordt de Siamese tweeling zonder complicaties van elkaar los gesneden. Liefdevol ontfermen Hema en de internist van Missing: losbol Ghosh, zich over de broertjes. De constant kibbelende en twistende artsen zijn al jaren stiekem hevig verliefd op elkaar. Omdat het toch niets lijkt te worden heeft Ghosh in feite zijn koffers al klaar staan om te vertrekken. Maar baby Shiva gooit roet in het eten. Als hij last van prenatale apneu blijkt te hebben vanwege onvolgroeide longetjes (af en toe vergeet hij adem te halen), maakt Ghosh een rinkelend enkelbandje voor hem die hij en Hema met een touwtje aan hun vinger binden als ze om de beurt drie weken lang de wacht bij hem houden, ondertussen een serie ‘Grote klassieken uit de Wereldliteratuur’ lezend en bediscussiërend om niet in slaap te vallen. Hoe de baby’s ook worden neergelegd, steeds draaien de schedelbroedertjes hun hoofdjes weer tegen elkaar, zoals in de baarmoeder. Na negen maanden gezamenlijke intensieve tweelingzorg durft Ghosh eindelijk Hema ten huwelijk te vragen, waarop Hema zegt: voor een jaar. Daarna zullen de zonder veel woorden tot adoptieouders gebombardeerde dokters ieder voor zich kijken of ze het contract nog willen verlengen.

Iedereen een prediker
Het verhaal is doorspekt met prachtige medische dan wel godsdienstige anekdotes. Ghosh, die nogal eens door derden op zijn onchristelijke gedrag wordt gewezen, vindt het maar een slecht idee dat de Bijbel ook aan anderen dan priesters is gegeven: “… Daardoor werd iedereen een prediker…”. Missing drijft op donateurs. De gedoodverfde vader van de jongens heeft een boekje geschreven: “De handige chirurg: een korte handleiding geneeskunde in de tropen”, dat beter werkt dan een prospectus zoals de ervaring leert, want geldschieters hebben een bijna morbide belangstelling voor wat er allemaal mis kan gaan in het menselijk lichaam. De non tekende er plaatjes bij. “… Bij het hoofdstuk over blindedarmontsteking stond een foto van een vreemd wezen met de kop van een varken, de vacht van een hond en kleine, bijziende ogen, en Mater (de directrice) legde haar brief altijd daar als bladwijzer. Het onderschrift luidde: ‘De wombat is een buideldier dat in holen leeft en s’ nachts actief is. Het komt alleen voor in Australië en de enige reden waarom het hier genoemd wordt, is dat het net als de mens en de aap een blindedarm heeft’…”. De meest voorkomende klacht in de polikliniek is het RLH-syndroom: Raseh… libehn… hodeln, letterlijk: Mijn hoofd… mijn hart… mijn maag, wat staat voor op lichaamsdelen geprojecteerd geestelijk lijden oftewel somatisatie. Een vitamine B-complex-injectie is goedkoop en heeft onmiddellijk effect: de patiënten huppelen lachend weer naar buiten. Als meneer Harris van de baptistengemeente uit Houston wil komen kijken naar zijn project dat er helemaal niet is, een campagne tegen gonorroe en syfilis, ontstaat er een prachtig gesprek over de behoeften van Missing die totaal niet aansluiten bij de wensen van de financiers. Meneer Harris wil zijn enigzaligmakende geloof naar de Ethiopische kerk brengen: “… Mater zuchtte vol ongeduld, ‘Dacht u dat het vuuraanbidders waren? Dat ze nog bomen verafgoodden? Meneer Harris, die mensen zíjn christenen. Ze hebben net zoveel behoefte aan verlossing als u aan haarpommade.’ ‘Maar het is niet het ware christendom. Het is een heidens soort…’ zei hij. Zijn hand ging naar zijn voorhoofd. ‘Heidens! Meneer Harris, toen onze voorouders in Yorkshire en Saksen de maaltijd nog opdienden in de schedels van hun vijanden, zongen deze christenen hier al psalmen. Ze geloven dat in een kerk in Axum de Ark des Verbonds wordt bewaard. Niet de vinger van een heilige of de teen van een paus, nee, de Ark! Ethiopische gelovigen trokken de hemden aan van mannen die net aan de pest waren gestorven. Volgens hen was de pest door God gestuurd en een zekere weg naar het eeuwige leven, naar de zaligheid.’ Ze tikte op tafel. ‘Zozeer dorstten ze naar het hiernamaals.’ Haar volgende zin was eruit voor ze het wist. ‘Uw parochianen in Dallas, hongeren die ook zo naar zaligheid?’…”. Mater weet niet waar ze de Bijbels die ze krijgen opgestuurd moet laten, ze kunnen er de wanden mee behangen. De meeste Ethiopiers kunnen niet lezen. Als de donateurs operatiekamers eisen, krijgen ze die in naam: een bordje met OK1 boven een bezemkast en OK2 boven een opslagruimte. Vandaar dat OK3 de enige operatiekamer in Missing is. Volgens de pragmatische Mater is Ethiopië het meest godvergeten godvruchtige land ter wereld. Over bidden: “… De Heer kent mijn moeilijkheden, of dat maak ik mezelf tenminste wijs…”. Aan de hand van binnenlopende patiënten doet de schrijver verslag van de politieke situatie onder Zijne Keizerlijke Hoogheid Haile Selassie de Eerste, de Leeuw van Judea, Koning der Koningen, Afstammeling van Salomo: zo’n beetje de vervanger van Jezus dus. Een jonge officier van de keizerlijke garde met een veelvuldig voorkomende volvulus (gekronkelde darm, Ethiopiërs hebben namelijk abnormaal lange darmen) durft niet naar het militaire hospitaal omdat hij bang is opgehangen te worden vanwege opgewekt wantrouwen. Soms zijn de verhalen ronduit huiveringwekkend. Over een vanwege een niet loskomende nageboorte ten dode opgeschreven Harrari-meisje van een jaar of twaalf-dertien (!) die door de priester-tuinman-portier van Missing wordt opgevangen: “… Toen Gebrew het meisje vol medeleven uit de gari tilde, gaf ze een gil. Gebrew, het werktuig van God, was per ongeluk op de slepende navelstreng gaan staan, waardoor de placenta was losgekomen. Het meisje was genezen nog voor ze de drempel van de Eerste Hulp was overgegaan…”.

Gezond leven is dodelijk

De jongens groeien samen op met Genet, de dochter van het kindermeisje. Shiva blijkt een beetje ‘anders’; behept met een zogeheten fotografisch geheugen, maar zonder zichtbare gevoelens en opgaand in zijn obsessies voor getallen en tekenen. Op school kan hij zich niet aanpassen, maar tussen de zwangere vrouwen die Hema consulteren voelt hij zich als een vis in het water. Hij zal uitgroeien tot één van de befaamdste, maar onbevoegde fistelchirurgen die Afrika rijk is (Vaginale fistels komen voor bij onvolwassen meisjes die veel te jong en zonder medische hulp een kind moeten baren dat niet door het bekken kan. De baby is altijd dood, de moeders overleven soms. Vanwege het inwendige geweld ontstaan er openingen tussen de blaas en de vagina en/of de endeldarm waardoor er constant urine, ontstekingspus en soms ontlasting naar buiten lekt. De vrouwen verspreiden een afschuwelijke stank waardoor ze door man en gemeenschap worden verstoten en vaak zelfmoord plegen). Marion en Genet volgen netjes een medische opleiding. Op de achtergrond speelt een mislukte militaire coup, waarbij de onofficiële vader van Genet wordt gedood en Genet radicaliseert. Als Genet met een stel vrijheidsstrijders een Boeing 707 kaapt wordt Marion door een kamergenootje van haar als medeplichtige aangewezen: “… Mensen zeggen alles als hun vingernagels worden uitgetrokken…”. Marion ziet zich genoodzaakt het land te ontvluchten en komt uiteindelijk in een ziekenhuis - ‘Onze-Lieve-Vrouwe van Altijddurende Bijstand’ genaamd, ‘Onze-Lieve-Vrouwe van Altijddurende Ontucht’ genoemd - in een achterstandswijk - ‘Verbroedering’ genaamd, ‘Verloedering’ genoemd - in New York terecht, waar hij zijn postdoctorale opleiding chirurgie volgt. Zijn collega’s weiden hem in over het soort patiënten dat dag en nacht bij hen binnenkomt: “… ‘Een Vierpunter? Ik neem aan dat die bij een zware operatie zowat de geest geeft.’ ‘Nee! Juist het tegenovergestelde. Hij heeft al laten zien dat hij een overlever is. Hartaanvallen, beroertes, steekpartijen, van gebouwen gevallen – zijn protoplasma is veerkrachtig. Een heel stel secundaire bloedvaten en back-upsystemen. Hij danst de verkoeverkamer uit, begint de eerste nacht winden te laten, pist in de gang omdat hij per se naar de wc wil en doet het fantastisch, ondanks de door zijn familie meegesmokkelde bourbon om de ijsblokjes op te peppen die hij eigenlijk als enige mag hebben. Het zijn de Eenpunters waar je mee moet uitkijken. De geestelijken en dokters. Mannen als Walters. Die leiden een keurig, gezond leven, blijven getrouwd met dezelfde vrouw, brengen hun kinderen groot, gaan op zondag naar de kerk, houden hun bloeddruk in de gaten en eten geen roomijs. Doe zo iemand zo’n operatie en je eindigt met een DKRW.’ Drijft in een Kano Recht naar de Waterval. ‘Zo gauw de anesthesist met zijn mondstuk in de buurt van zijn gezicht komt, krijgt hij ter plekke een hartaanval. Als de operatie doorgaat, houden zijn nieren ermee op of wil de wond maar niet genezen. Of hij raakt in de war en springt het raam uit voordat je het Freudteam hebt kunnen waarschuwen. Vandaar dat Walters mazzel heeft gehad.’ Deepak nam een trekje van een sigaar-joint die Nestor hem had aangereikt (om s’ nachts wakker te blijven rookt de ziekenhuisbezetting eigen geteelde wiet). Hij gaf hem aan mij en zei met lispelende stem: ‘Het komt erop neer… dat gezond leven dodelijk is, vriend.’…”.

Alle medische registers open
Verghese trekt werkelijk alle medische registers binnen zijn bereik open. In de puberteit ontstaat er een broeierige seksuele kwestie tussen Genet, Shiva en Marion, waarvoor Genet gestraft wordt met een bijna dodelijke, archaïsche besnijdenis. Zoals haast overal zijn vrouwen de pineut, mannen ontspringen de dans. Ghosh overlijdt aan myelofibrose, een soort leukemie. Als Marion het land ontvlucht komt hij in een guerillakamp terecht waar hij hier en daar wat oorlogsslachtoffers helpt. In Amerika komt Marion zijn echte vader tegen: een wereldberoemde levertransplanteur die hem verhalen vertelt over opa’s en oma’s uit het verre verleden met levens vol tbc, geslachtsziekten, alcoholisme en wat niet al. Ook de aan lager wal geraakte Genet kruist weer zijn pad en besmet hem met Hepatitus B. Het is bijna teveel van het goede, ware het niet dat als Hema en Shiva overkomen om Marion bij te staan in zijn doodstrijd, Shiva aanbiedt een deel van zijn lever aan Marion af te staan, wat Shiva’s leven kost. De operatie slaagt, maar Shiva krijgt last van bloedstolsels en overlijdt aan een hersenbloeding. Niet alles komt goed. Net als in het echte leven:
"... We betreden ongevraagd het leven en als we geluk hebben vinden we een doel dat verder reikt dan honger, ellende en een vroege dood, wat, laten we het niet vergeten, normaal gesproken ons lot is...".

Uitgave: De Bezige Bij – 2013, vertaling Paul Bruyn en Otto Biersma, 622 blz., ISBN 978 902 348 162 1, € 15,00
Rechtstreeks bestellen: klik hier

vrijdag 5 februari 2016

Keulen:

Kalifaat Light en de Fallout van een conflict – Perry Pierik (red.)


Dossier Keulen. Historicus, schrijver en uitgever Perry Pierik (1965) heeft binnen no time ruim een dozijn deskundigen weten te verzamelen, die vanuit hun eigen specifieke vakgebied en/of expertise licht laten schijnen op de massa-aanrandingen in Keulen en andere grote steden tijdens de afgelopen jaarwisseling. De kwestie mag bekend worden verondersteld, dus die ga ik op deze plek niet nog eens uit de doeken doen – wie daar meer over wil weten verwijs ik naar de inleiding van “Keulen: Kalifaat Light en de Fallout van een conflict” die op internet beschikbaar is: zie hier. Het boek leest als een trein en omzeilt zowel linkse als rechtse emoties. Keulen: hoe te duiden en wat nu verder…

Dertien schrijvers, dertien opinies

Altijd een beetje ingewikkeld: een samenhangend relaas schrijven over een verhalenbundel dan wel een documentaire met verschillende artikelen. Dertien schrijvers, dertien opinies. Ik ga ze allemaal kort na, om daarna wat meer te vertellen over twee bijdragen die mij persoonlijk het meest boeiden.

Henri Beunders, hoogleraar Ontwikkelingen in de Publieke Opinie aan de Erasmus Universiteit, duidt de geschokte meningenmachine als ‘teleurgestelde liefde’, die zomaar om kan slaan in woede richting allochtonen. De factor vrouw. Het zijn vooral de vrouwen die vluchtelingen helpen. En nu dit…

Wim Couwenberg is directeur-hoofdredacteur van Civis Mundi en emeritus hoogleraar staats- en bestuursrecht. Hij laat zien hoe het westers-liberale beschavingstype tot universele norm is verheven, en vergelijkt de politieke islam met onze eigen christelijk-confessionele problematiek van de 19e en eerste helft van de vorige eeuw.

Anneke van Dok, onder andere oud-burgemeester van mijn eigen woonplaats, gaat in haar artikel in de (knellende) schoenen van burgemeester Henriette Reker van Keulen staan. Ze pleit voor onderwijs en nog eens onderwijs aan vluchtelingen. En verder: “… Mannen, die vrouwen weigeren een hand te geven, maar wel aanranden, horen in de gevangenis thuis en niet op straat. Dat moet op de eerste dag van aankomst glashelder zijn…”.

Koenraad Elst studeerde Sinologie, Indo-Iranistiek en Wijsbegeerte. Hij wijst op het westerse en islamitische cultuurverschil inzake de vrouw. Ook bij ons is er lang ongelijkheid geweest tussen man en vrouw, maar wel een positieve ongelijkheid. Galanterie dan wel hoffelijkheid tegenover vrouwen is een diep ingeslepen Europese waarde, want al bestaand van voor het christendom. Een Italiaans spreekwoord luidt: “Een vrouw mag je niet slaan, zelfs niet met een bloem”. Ook al komt in onze cultuur genoeg vrouwen- en kindermishandeling voor, toch voelen wij tot in onze westerse tenen dat dat ‘fout’ is. De affaire Keulen staat voor het tegenovergestelde: minachting tegenover de vrouw, en via haar ook tegenover de heidense beschaving. Arabische jongeren kennen van huis uit de praktijk van ‘al-taharroesj’, “… het collectieve ‘schrik aanjagen’, een ritueel waarbij de mannen de vrouwen laten voelen wat zij allemaal met hen zouden kunnen doen. Dat kan gaan van handtastelijkheden tot verkrachting. Binnen een bestaande moslimgemeenschap blijft het noodwendig oppervlakkig, want al die vrouwen behoren toe aan vaders of echtgenoten met wie je ook morgen nog moet omgaan. Gaat het echter om buitenstaanders, en zeker ongelovigen, dan steekt het niet zo nauw. De verkrachte vrouwen op het Tahrier-plein in het anonieme Caïro waren al islamitisch incorrect bezig, louter door alleen op stap te gaan en aan politiek te willen doen. Zij waren dus legitieme prooi, dat gold nog meer voor de westerse journalistes. In Keulen, met al die niets-vermoedende blonde lichtekooien, kon de pret niet op…”.

Derk Jan Eppink is senior fellow bij het London Policy Center in New York en columnist voor De Volkskrant en Elsevier. Volgens hem duwt Duitsland, vanwege zijn eeuwige schuldgevoel naar aanleiding van de Holocaust, met de slogans ‘Refugees Welcome’ en ‘Wir schaffen das’, Europa (weer) richting het ravijn. Een pleidooi voor realiteitszin.

Esther van Fenema, psychiater, zoekt in deze harde tijden geen huilerig mannetje die op zaterdag in een roze overhemd “… met kek montuur op de neus zijn bonsaiboompjes bijknipt in de zoveelste vinexwijk…”, maar een kerel met ballen, waar ze zich veilig bij kan voelen. Waarvan akte.

Robert Lemm, hispanist, historicus, vertaler en auteur van een dertigtal boeken, schrijft prikkelend over de teloorgang van het Westen en de opkomst van Eurabia. Eerder besprak ik van hem “Essays over de ziel”. Hij vergelijkt de toestand nu met de grote volksverhuizingen die zich eerder hebben voorgedaan in de geschiedenis; de Germanen die het Romeinse Rijk binnenkwamen en de indianen die aan de andere kant van de wereld onder de voet werden gelopen door kolonisten. Volgens hem heeft Europa geen gemeenschappelijke kern meer nu het christendom is verdwenen, is het alleen de economie dan wel het kapitaal dat ons nog bij elkaar houdt, en geld betekent per definitie ‘ieder voor zich’. De term ‘terrorisme’ is tekenend voor een nieuwe opvatting van ‘oorlog’. De rechtspraak van het Strafhof vindt hij uiterst selectief: “… de Taliban die hun land wilden bevrijden, van een corrupt, met het Westen gelieerd bestuur, heetten geen strijdende partij in een binnenlandse oorlog, maar terroristen. Dat wil zeggen: criminelen…”. En criminelen moeten worden berecht en gevonnist. Want ze plegen ‘misdaden tegen de menselijkheid’. Maar dat criterium blijkt niet toepasbaar op de grote mogendheden: de Amerikanen (Vietnam: Agent Orange, Guantánamo Bay: martelingen) of het Chinese Politbureau (Tianmen Plein bloedbad, bezetting van Tibet, concentratiekampen). Lemm schetst de verdeel- en heerstactiek van het Westen in het Midden-Oosten en veegt de vloer aan met de zogenaamd rechtvaardige oorlog die de hele regio heeft ontwricht. Nu we door eigen toedoen overstroomd worden met vluchtelingen eisen we dat ze zich aan onze ‘normen en waarden’ houden. Wélke ‘normen en waarden’? “… niet alle islamitische kritiek op het Westen is onjuist of onterecht. De moderne mens weet met zijn vrijheid geen raad. Zijn zogenaamde beschaving is een dun vernis waar de barbarij doorheen schemert…”.

Sid Lukassen, historicus en filosoof, ziet het voorval Keulen vooral als een dikke middelvinger van de islamitische man naar de westerse man, en doen de feministische door- en doorverwende westerse jongedames die ‘zichzelf hebben gevonden’ en neerkijken op mannen als ‘losers’, daar net zo hard aan mee (Sex and the City): “… Nu is het: 'Willen we gaan shoppen? Dan vragen we maar beter of Günther en Heimar meegaan, anders worden we lastiggevallen.' Daaruit volgt dat als ze Günther als boze blanke man wegzetten, hij weinig zin zal hebben om Heidi en haar vriendinnen te beschermen…”. Volgens hem gaat het niet om seks, maar om macht. Misschien is het gedrag in Keulen naar Arabische maatstaven juist wel stoer en mannelijk: “… Tekenend voor deze kloof is het antwoord van staatssecretaris Klaas Dijkhoff (Veiligheid en Justitie): “Wie zich gedraagt zoals in Keulen is geen echte vent.” Dit heeft er alles mee te maken dat een invulling van masculiniteit cultureel bepaald is…”.

Luc Pauwels, historicus en cultuuranalist, steekt van wal over ‘politieke correctheid’: “… Vrijheid van meningsuiting wordt vrijheid van toegestane meningsuiting…”.

Emerson Vermaat was jarenlang verslaggever bij EO-Tijdsein en 2Vandaag. Hij publiceerde veel artikelen en boeken over criminele netwerken en terrorisme. Evenals sommige agenten noemt hij de overvallen op vrouwen ‘een nieuwe dimensie in de misdaad’. Hij vertelt over zijn onderzoeken naar ‘no-go-areas’ in grote Duitse steden waar volkomen anarchistische parallelle samenlevingen zijn ontstaan, bevolkt door bendes zonder enig respect voor vrouwen, de staat en de politie: “… Vrouwen worden verkracht, mishandeld of zelfs verminkt. ‘Focus’ drukte een foto af van leden van ‘een grote Arabische familie’ in Berlijn, die met een machete de duimen van een vrouw afsneden, ‘als waarschuwing aan concurrenten’…”. Hij wijst op het in de islamitische wereld wijdverbreide zogeheten ‘copy-catgedrag’: “… het kwaad van de verkrachting en de terreuraanslagen is zó aanlokkelijk dat het aanspoort tot nabootsing. Zoals de bekende Zwitserse psychiater Carl Gustav Jung in 1945 al schreef: ‘Der Anblick des Bösen zündet Böses in der Seele an.’ (‘Het aanschouwen van het kwaad steekt het kwade in de ziel aan.’) Jung schreef dit in de zomer van 1945 naar aanleiding van de grootschalige (oorlogs)misdaden van de nazi’s…”. Emerson Vermaat schrijft dat er andersom, in Duitsland, ook ‘vrij veel geweld’ voorkomt tegen asielzoekers en niet-westerse migranten (waardoor het ‘doofpotbeleid’ ook wel weer een beetje te begrijpen is).

Zachte krachten
En dan nu het stuk dat mij het meest verraste: dat van Salima el Musalima. Ik wist niet dat het bestond: een vrouwelijke imam. Dat is ze dus en ze drijft de eerste online vrouwenmoskee van Nederland en de wereld, waarin ze iedere vrijdag een preek geeft. Haar naam is een knipoog naar Theo van Gogh’s “De Gezonde Roker” en betekent “De Gezonde Moslima”. Ze is van huis uit beeldend kunstenaar met een specifieke interesse in de Arabische wereld en wil op haar manier een steentje bijdragen aan de renaissance van de moslimwereld. Ze vertelt over haar bezoek aan de Grande Mosquée van Parijs na de aanslagen op Bataclan. Hoe dichter ze de moskee nadert, hoe meer islamitische bedelaars ze tegenkomt. Ze vindt dat een slechte zaak, volgens haar schrijft de Profeet voor dat je moet werken voor je geld. Later hoort ze dat niet alles is zoals het lijkt: veel bedelaars zijn in feite verklede Roemeense christenen. Sommige oude vrouwen laten zich zelfs met een taxi naar de moskee brengen. Het bedelen blijkt zo lucratief dat ze zich dat kunnen veroorloven. Vervolgens wordt ze de moskee zo ongeveer uitgejaagd omdat ze een hoed draagt in plaats van een sluier. Daarop besluit ze de imam van de moskee op te zoeken. Een hele sympathieke, jonge, verlichte gelovige, die het ook allemaal wel anders wil, maar die tegen de vastgeroeste tradities in, moet roeien met de riemen die hij heeft. Ze vertelt dat ze een brief heeft gekregen van ene Khaled uit Riyad in Saoedi-Arabië met de vraag wat zij zou doen om de Arabische wereld te reformeren als zij president van alle Arabische landen zou zijn. Daarop schrijft ze een soort manifest dat me deed denken aan Ayaan Hirsi Ali en haar boek “Ketters. Pleidooi voor een hervorming van de islam” en aan
burgemeester Ahmed Aboutaleb van Rotterdam, die gelooft dat vrouwen het geweld kunnen keren in samenlevingen die ontregeld worden door agressie, wreedheid en terreur. ‘De zachte krachten zullen zeker winnen’, zei de laatste in het avondvullende televisieprogramma Zomergasten van 31 juli 2015.

Januskop
Het boek sluit af met een buitengewoon genuanceerd essay van theoloog, godsdienstfilosoof en historicus Leen den Besten. Hij gaat in op de vraag of religie inderdaad de wortel is van alle kwaad, zoals steeds meer mensen menen. Als alle religie zou verdwijnen, zou het dan eindelijk vrede op aarde worden? Manifeste atheïsten als Richard Dawkins, Sam Harris, Michel Onfray en in mindere mate Paul Cliteur menen van wel. Den Besten gelooft daar niets van. De grootste vervolgingen en massamoorden zijn niet in naam van een religie gepleegd maar van fervent atheïstische ideologieën als het stalinisme, nazisme en maoïsme. De cijfers tarten elke beschrijving. Religie is ook bijna nooit de enige of zelfs maar de belangrijkste oorzaak van geweld. Armoede, corruptie en politieke instabiliteit spelen vaak een grote rol. Den Besten legt de vinger vooral bij het utopische denken: “… Vaak is een van de belangrijkste oorzaken van het gebruik van buitensporig geweld door jihadistische bewegingen en ideologisch gemotiveerde groepen het hebben van een utopistische ideologie, een geschiedfilosofie waarin de mensheid zich, via een strijdbare avant-garde, de weg moet banen naar de ideale (seculiere dan wel religieuze) wereld. Hoe vaak hebben we het al gezien. Uit naam van het eigen onbetwistbare gelijk, de eigen utopie, werd ieder die de realisering van die utopie in de weg stond of verondersteld werd te staan, te vuur en te zwaard bestreden…”. Religie heeft inderdaad een januskop: “… Religie kan fungeren als kracht ten goede en als kracht ten kwade. Welke kracht zegeviert, hangt niet van de religie af, maar van de aanhangers van die religie…”.

Keulen in de media

Tenslotte noem ik Annabel Junge nog even. Zij is auteur en onderzoeker op het gebied van WO II, en dan met name de rol van vrouwen in die tijd. Ik besprak eerder van haar “Girlpower in de Tweede Wereldoorlog”. Junge verzamelde voor “Keulen: Kalifaat Light en de Fallout van een conflict” een serie quotes die samen een goed beeld geven van de manier waarop de media zijn omgegaan met het drama Keulen. Daarnaast schreef ze een chronologie waarin de gebeurtenissen op Oudejaarsavond en de ontwikkelingen van dag tot dag zijn weergegeven.
Verder zijn aan diverse artikelen foto’s, eindnoten en een leeslijst toegevoegd. Tevens is het boek voorzien van een uitgebreide bibliografie en een kopie van een fragment van een uitgelekt politierapport inzake Keulen. Alles bij elkaar biedt het een ongewoon breed scala aan informatie: petje af. Er staan wat storende taalfoutjes in, maar de prijs blijft dan wel weer binnen de perken…

Uitgave: Aspekt – 2016, 224 blz., ISBN 978 946 153 940 3, € 14,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier