“Een feest van ongekende originaliteit”, trompetterde Marlene van Niekerk over het Zuid-Afrikaanse debuut van S.J. Naudé (1970, advocaat in New York en Londen, schrijver in Kaapstad). En inderdaad, zijn boek bestaat uit zeven verpletterende verhalen.
De stilte die op ineenstorting volgt
“Het vogelalfabet” is een draaikolk van afbraak en verlies: ziekte, dood, relaties - vaak homoseksuele - die op niets uitlopen, veelbelovende carrières die verzanden. En wat daarna? Het antwoord wordt niet gegeven; dat is aan jou. Als lezer zoek ik altijd naar die paar zinnen die de essentie van een boek uitmaken. Voor mij komt dat uit het laatste verhaal: “… Dus wat ik eigenlijk doe, is het spoor van de twintigste-eeuwse muziekgeschiedenis volgen,’ zegt ze, ‘op zoek naar het momént’ - ze trekt een lijn over het laken en drukt met haar vinger op lukrake punten - ‘waarop alle grote verhalen, de schitterende plannen voor de toekomst, plotseling als mist voor de zon verdwenen zijn.’ Fred haalt het laken voor haar gezicht weg. ‘De heerlijke, wrede toekomst…’ zegt Chris. ‘En vervolgens,’ gaat Tita verder, ‘luister ik naar de echo’s van het ineenstorten, en probeer ze te lezen, als theebladeren…’ …”. En even verder: “… ‘Wat zij, al die schrijvers van manifesten, juist niet hebben kunnen voorspellen, was wat er ná dat lawaai zou komen, de stilte die op ineenstorting volgt.’ …”. Het is alsof de auteur zich via de grootst mogelijke ellende naar je hart wil schrijven. Alsof hij zich voorbij de grens van woorden wil uitdrukken. Dat doet hij in zulke briljante zinnen, in zo’n wervelende dans van taal, dat hij alle somberheid de baas blijft. Ik vroeg me af wie ik meer moest bewonderen: de schrijver of de vertalers.
Onontdekte genade in onze ingewanden
Verhaal 1 gaat over een blanke vrouw in een zwarte gemeenschap die, nadat ze in een ziekenhuis een drie maanden durende chemotherapie heeft ondergaan, met lede ogen aanziet dat bij haar terugkeer niets meer over is van haar weverij. Haar spullen zijn geroofd. Het personeel is hem gesmeerd. Haar puberdochters - een tweeling - doen alsof ze een vreemde is. Haar moeder zakt weg in dementie. Ze laat zich bijscholen om haar oude beroep als verpleegkundige weer op te pakken. Met een gammel busje dat is omgetoverd tot mini-ziekenhuisje hobbelt ze over het platteland om aids-patiënten bij te staan. Alles en iedereen werkt haar tegen. Zelfs de natuur is onheilspellend: “… ’s Nachts spannen bliksemflitsen zenuwpatronen over de hemel…”. De bestuurlijke autoriteiten zijn zo corrupt als de pest. De bijgelovige bevolking beschouwt haar eerder als een dood en verderf zaaiende heks , dan als een hulpverlener. Ze moet hemel en aarde bewegen om aan aidsremmers te komen. Christelijke geldschieters uit Amerika sturen aan op onthouding in plaats van condooms. Wildfarmeigenaars staan haar naar het leven omdat ze hun gasten schrik aanjaagt: nobody likes death. Een boer leeft goed van de doden. In de koelcellen waar hij normaal vee- en wildkarkassen bergt, bewaart hij nu lijken. Ovens waar vroeger vlees in werd gerookt worden omgebouwd tot een crematorium. De begrafenissen zijn tegelijk feesten, dus slachten ze elke keer een koe. Op afbetaling. De echtgenoot van de vrouw wordt gevraagd de slachtdieren te leveren. De vrouw wil er geen cent aan verdienen. Haar kanker komt terug. Ze besluit zich niet nog eens te laten behandelen. Ze zal samen met haar patiënten ten onder gaan. Over haar compassie: “… We kunnen de goddelijke vezels in ons zwakke vlees vinden, de onontdekte genade in onze ingewanden!...”.
Afgrond
Verhaal 2 gaat over twee homoseksuele jongens die van elkaar vervreemden. En over hun moeders. Ze storten zich in het nachtleven van Berlijn, en logeren later bij een getrouwde zus van één van hen, die in een oud, half vervallen - half gerenoveerd kasteel woont, aan de rand van een afgrond. Een betekenisvoller plek kun je niet verzinnen. De moeder van broer en zus heeft hen altijd verwaarloosd. De andere jongen wordt teruggeroepen naar Zuid-Afrika omdat zijn immer liefdevolle moeder niet meer beter wordt. Europa lijkt al snel onwerkelijk, niet-bestaand, een droom. Tijdens een vrijpartij was er sprake van bloed. Hebben ze elkaar besmet? Alweer die aanwezigheid van ziekte en dood. Alsof je er niet aan kunt ontkomen. En dat kun je natuurlijk ook niet. Nooit. Niemand.
Biologische troost
Verhaal 3. Een oudere man ontmoet op een studententoneelfestival een jonge danser. Iemand die zich uitdrukt in beweging in plaats van in beschrijving. Wat een verschil met zijn eigen ‘sprakeloze lichaam’. De personen in het verhaal leven als los zand langs elkaar heen, behalve als ze dansen. Dan wisselen ze iets aan elkaar uit: “… Als een bloedtransfusie: biologische troost...". De danser lijdt aan oncontroleerbare epilepsie. Als de man overspannen raakt lijdt hij aan pleinvrees, verstard in onbeweeglijkheid. Over de einduitvoering van de danser als onderdeel van zijn studie: “… het gaat over de moeilijke dingen áchter emoties. Dingen die aan emoties voorafgaan, denkt hij, waarvoor geen woorden zijn. Het lichaam als steen die merktekens op een grotwand maakt…”.
Een bezeten zwijn van Gadara
Verhaal 4 is weer een verhaal over een jongen die terugkomt uit het buitenland om zijn moeder te verzorgen in de laatste maanden van haar leven. Hij beschrijft zich als tegen wil en dank deel uitmakend van de diaspora van angstige, verbeten blanke kinderen uit Zuid-Afrika. De jongen ervaart de relatie tussen hem en zijn moeder als een oorlog om haar te laten eten. Ze kleurt geel, haar huid, haar ogen: duivelsogen. Opnieuw die eindeloze compassie: “… Hij probeert al zo lang de ziekte in zijn eigen lichaam te voelen. Hij wilde de volmaakte echokamer worden. Wilde haar van binnenuit zijn, zich haar pijn volkomen eigen maken. Maar zodra hij denkt dat hij dicht bij de gladde massa van de pijn komt, ziet hij haar ogen, merkt hij hoever ze hem al vooruit is. Haar grenzen, beseft hij, zijn ondenkbaar verlegd…”. Hij zou de pijn over willen nemen. Hij bidt: “… Maak mij de gastheer, zoals een bezeten zwijn van Gadara…”. Een Japanse vriend duikt ongevraagd op in het verhaal – een soort buitenaards wezen waar zijn moeder van opkikkert. Japan staat voor transformatie. De jongen herinnert zich het kabukitheater waarin een oude man met gezwollen voeten en een geprononceerde adamsappel verandert in een sierlijk mooi meisje. Ooit kocht hij in een toeristenwinkeltje in Tokio een masker, een nō-men, die naar gelang je hem voor je gezicht draait van uitdrukking verandert, van verbazing naar woede, naar angst. In de kamer fladdert een vogel die hij naar buiten probeert te jagen. Symbool voor de ziel? Hij vliegt almaar in de hoeken. “… Vogelpoep blijft als kromme letters op de binnenmuren achter. Als oosterse kalligrafie. Misschien is dit het einde. Laten de vogels het schrijven…”. Op het laatst strooit de Japanner winterbloemen van het bed van de stervende moeder naar de verandadeur en over het kronkelpad door de tuin: voor de geest, om het spoor te volgen.
Iets in de buurt van poëzie
Zo zou je dit boek kunnen definiëren. In verhaal 5 probeert een blanke musicologe haar eigen muziek te scheppen uit schijnbaar onverzoenbare, voorvaderlijke, Europese en Zuid-Afrikaanse ritmes: “… Ze dacht aanvankelijk dat de kakofonie nabij was, maar als ze haar ogen sloot en dieper luisterde, begon ze primaire akkoorden achter het lawaai te onderscheiden…”. Twee Zoeloe-zangeresjes staan haar bij. Zij zijn de brandstof voor haar metamorfoses, maken het haar mogelijk om door haar grenzen te glippen. In eerste instantie eindigen hun optredens in chaos en boegeroep. Later past ze haar muziek ter plaatse aan, afhankelijk van het publiek. Ze noemt zichzelf een ‘rouserolle verderolle’: een bosrietzanger, de noordelijke trekvogel die zeventig vogelsoorten uit Afrika kan nazingen. “… ‘Waar eindigt muziek en begint spraak?’ Er waren zoveel vragen. In wat voor oermonden waren muziek en taal gescheiden geraakt? Hoe synchroniseer je ze weer? Er was veldwerk nodig. Ze zou naar antwoorden zoeken in de zinzeggende kelen van de wereld, in enclaves waar nog iets over was uit de tijd van de benen fluit. Ze zou protogeluiden willen oproepen, daar iets nieuws uit scheppen. Geen poëzie, maar iets in de buurt van poëzie…”. Ik moest denken aan het reciteren van heilige teksten. De Zoeloemeisjes verdwijnen na insinuaties van aanranding. Een feestje van een wildfarm loopt spaak vanwege brand. Waarschijnlijk aangestoken door de zieke vrouw uit verhaal 1. Vlak voordat ze doodging…
Duivelsgebroed
In verhaal 6 maakt de werkloze musicologe een rondreis langs haar broer en zussen in allerlei verschillende werelddelen. In Phoenix wordt ze opgehaald door een zus die aan het eind van haar latijn is vanwege haar onhandelbare zoon, een jongetje van zes. Duivelsgebroed, oordeelt ze. Ze vluchten van adres naar adres vanwege de vader: een psychopaat.
Vandaar vliegt ze naar Londen, waar haar broer, een vrijgezelle yup, middenin de bankencrisis verzeild is geraakt. "Bekentenissen van een Engelse opiumeter" (Thomas de Quincey) opent hem de ogen voor het feit dat hij niet lééft. Hij besluit op zoek te gaan naar zijn ziel: “… Verbondenheid met het Oneindige, dát was zijn drang, dat was zijn einddoel…”. Niveau I zijn de nachtclubs, de spelonken vol zich in het zweet dansende mannen onder spoorwegaquaducten: “… Je ruikt ze, die plekken, de geur van modder of paddenstoelen of boomwortels. Het ijzer van vers bloed. De eerste zweem van Ontsnapping. Ergens daarachter, voorbij het bewustzijn, vermoed je de sterke, verse geur van Vrijheid. Met nog verder daarachter: de Vergetelheid…”. Niveau II: Tunnels waarin je aan drugs kan komen: “… Hij gebruikte alles. MDMH, GHB, crystal meth, ketamine, noem maar op. In laboratoria gedestilleerde visioenen. De muziek was retestrak en snoeihard. Grenzen, zowel keldermuren als mensenhuid, werden doordringbaar…”. Niveau III: Seks met mannen. Niveau IV: Een tijdloze en ruimteloze wandeling door de regen: “… Ik was er bijna, ik zat heel dicht bij het Niet…”. En een onverwacht Niveau V: Een skelet met een zeis in de hand, een apotheker met een flesje met een X erop.
Daarna zoekt de musicologe haar zusje in Dubai op, die zo’n beetje gevangen wordt gehouden door een rijke Arabier met wie ze een overspelige verhouding is begonnen, terwijl haar wettige echtgenoot op het punt staat ontslagen te worden vanwege fraude.
Als de musicologe terug is in Zuid-Afrika blijkt haar onderkomen zo goed als leeggestolen. Alleen een kleine synthesizer staat er nog, waarop ze een dodenmars componeert: “… aan de horizon komen de wolken aandrijven. Er is slagwerk, er zijn blaasinstrumenten die de overhand krijgen, die optornen tegen het donker, statig en krijsend. Dan de dood, de abrupte inbreuk van de kwartakkoorden. Het is het geluid van sprinkhanen die massaal komen opzetten, een zwerm die in de onderwereld is uitgebroed en naar de bovenwereld vliegt. Hun vleugelwind strijkt over de wateren van de Styx wanneer ze de oversteek maken. De zwerm is gezonden om de dode op te halen. Ze vreten het lichaam aan zodra het afkoelt. Dan stijgen ze weer op om terug te vliegen. Ze voeren de gestorvene in tienduizend stukjes mee, het lichaam dijt uit als een wolk…”. Een dief klimt door een raam naar binnen: “… ‘Nou heb je genoeg gepraat,’ zegt hij, ‘het praten is voorbij.’…”.
Tegenstrijdigheden
Het laatste verhaal, verhaal 7, gaat over de nasleep van een feest waarin de schrijver zijn best doet ‘alle tegenstrijdigheden van het heelal met elkaar te laten rijmen’.
Dit boek is als een ontdekking van onbekend gebied, als een plek waar je nog nooit bent geweest. Ik vind het formidabel.
Uitgave: Podium – 2016, vertaling Karina van Santen en Martine Vosmaer, 320 blz., ISBN 978 905 759 740 4, € 22,50
Rechtstreeks bestellen; klik hier