Subtitel: Een familiegeschiedenis
Als je het over ‘sterke’ vrouwen hebt (zie mijn vorige blog)! Een tijdje geleden besprak ik met een boekenkring een bestseller - er werden meer dan 240.000 exemplaren van verkocht - uit 2008, “Het pauperparadijs”, van Suzanna Jansen (1964, journalist, woonde en werkte als correspondent in Moskou, schreef o.a. voor De Morgen, NRC Handelsblad, Trouw, HP/De Tijd en Opzij, getrouwd met schrijver Frank Westerman, moeder van Vera). Als Suzanna haar ouders helpt met het opruimen van de zolder vindt ze een bidprentje met een naam die ze niet kent: Helena Gijben. Uit Norg bij Assen. Haar inmiddels de tachtig gepasseerde moeder vertelt dat dat haar ‘opoe’ is. Suzanne’s overgrootmoeder dus. Ooit was de laatste als katholiek meisje verliefd geworden op een protestantse jongen. Ze moest zijn geloof aannemen en werd door haar familie verstoten en onterfd. Suzanna besluit verder te spitten in de vage familiegeschiedenis en komt er al snel achter dat Helena niet in Norg zelf, maar in het tegenwoordige gevangenismuseum ‘Veenhuizen’ werd geboren: een ‘dwangkolonie’ in het Drentse niemandsland, waar bedelaars en landlopers in het gareel werden gehouden.
Weldadigheid
Onderzoek wijst uit dat er vóór Helena ook al drie generaties van de familie in het opvoedingsgesticht hebben gezeten. Tobias Braxhoofden, soldaat in de tijd van Napoleon, was de eerste. Hij kwam er als invalide militair terecht, mét zijn gezin, om toezicht te houden op de bedelaars.
Veenhuizen was opgericht als een sociaal experiment om arme gezinnen een toekomst te geven, wat volkomen mislukte. Binnen de kortste keren werd het een vergaarbak van ‘oude afgeleefden’, wezen, invaliden, arbeidsongeschikten, hopeloze gevallen en ander uitschot, kortom: alleen blinden en waanzinnigen werden geweigerd. De bestuurlijke ambtenarij was hoogst te spreken over de Koloniën van Weldadigheid, maar de verslagen waarmee Suzanna Jansen komt aanzetten zijn ten hemel schreiend. Zo gauw er gezinnen binnenkwamen werden ze meedogenloos uit elkaar gerukt, mannen bij elkaar, vrouwen bij elkaar, kinderen apart. Slaapzalen die krioelden van het ongedierte met open tonnen die dienst deden als sanitair. Vertrekken kon je niet, want eerst moest er een vastgesteld bedrag bij elkaar gewerkt worden – in de landontginning en later in stoomfabrieken (spinnerijen/weverijen) - voor kost en inwoning. Die kost was minimaal: het was de gewoonte om vier kinderen uit één tinnen bord te laten eten. Survival of the fittest: wie het hardst schrokte had het meest. Bijna de helft van de gestichtsbewoners leed aan schurft. Vanwege ‘de bedorven lucht der slaapzalen’ had in een bepaalde periode maar liefst één op de drie wezen de venijnige oogziekte ‘Trachoma Veenhuiziam’, die gepaard ging met de ‘hevigste pijn’ en uiteindelijk tot volledige blindheid kon leiden. Er was ‘in hooge mate gebrek aan drink- en waschwater’. In het hospitaal hingen de natte lakens tussen de patiënten te drogen, die voor het gemak met z’n tweeën in één bed werden gelegd.
Schandvlek Veenhuizen
Het probleem: De Maatschappij van Weldadigheid was onbetaalbaar. Vanaf 1875 viel het beheer onder de minister van Justitie en werd de kolonie een strafinrichting voor verdwaalde landlopers. De gezinnen vertrokken. Cato, een dochter van Tobias die ooit trouwde met de vrijwillige kolonistenzoon Teunis, lukte het - als zesenveertigjarige weduwe met zes kinderen - naar de grote stad Amsterdam te trekken. Langzamerhand komt Suzanna er achter dat de verhalen over echtverbintenissen tussen twee geloven, die haar familie in de armoede zouden hebben gestort, mythe’s zijn om de schandvlek van Veenhuizen te verdoezelen. Cato eindigde in een kamertje aan de Amstel dat zo klein was dat je staand in het midden beide muren kon aanraken.
Haar dochter, ‘opoe’ Helena, trouwde met een schoenmaker die zijn gezin in de steek liet en aan het zwerven sloeg. Hij werd opgepakt en naar Veenhuizen gebracht wegens drankzucht en landloperij. Suzanna vond zijn signalementskaart. Harmen Keijzer, achtenveertig jaar, nr. 5374. Helena vertelde haar kinderen dat hij soms ‘naar Indië’ ging. De vier meisjes die bleven leven verdwenen allemaal in een klooster. Het bood een alternatief voor een slavenbestaan als dienstbode bij de gegoede burgerij. Je kon er doorleren en zelfs carrière maken in het onderwijs, de wezenopvang of de ziekenverzorging: “… Ik veronderstel dat de vier zusjes Keijzer de ambitie hadden gehad om zich aan het pauperbestaan te ontworstelen. Maar het kon evengoed dat Helena erop had aangedrongen, omdat ze haar dochters koste wat kost – al was het door ze voorgoed af te staan – het leven wilde besparen dat zij doormaakte…”. Alleen de oma van Suzanna, Roza, keerde terug in de maatschappij. De hoge eisen die de kerkelijke maagdenwereld haar stelde waren te hoog gegrepen: “… Het verwerven van ‘de zuivere liefde tot God, de voortreffelijke liefde tot de naaste, de diepe nederigheid, de nauwgezette gehoorzaamheid, de meer dan engelachtige zuiverheid, het onoverwinnelijke geduld, de kinderlijke goedaardigheid, de algehele onderworpenheid aan God’s wil, de volmaakte verloochening van zichzelf, de volkomen verachting van de wereld’…”. Toe maar…
Armoede en woningnood
Roza belandde in een dienstbodebetrekking waar ze haar man, Wouter, tegen het lijf liep. Tegen de tijd dat ze in de gaten had dat Wouter net zo’n dronkenlap was als haar vader, zat ze al aan hem vast. In Amsterdam was er rond de eeuwwisseling zo’n woningnood dat er geen sprake van kon zijn dat een jong stel een eigen huis bemachtigde; er werd bij de ouders ingewoond. Toch veranderde er maatschappelijk wel wat. Men zag in dat de leefomstandigheden in uitgewoonde kelders en vochtige, krappe kamers niet uitnodigden tot een gezellig familieleven. Logisch dat vader liever in de kroeg rondhing, en de kinderen voor galg en rad op straat opgroeiden. Tegen het eind van de negentiende eeuw was de arbeiderswoning ineens een onderwerp geworden waar speciale studies, congressen en boeken aan werden gewijd. In 1901 kwam de Woningwet op tafel waardoor de volkshuisvesting op grote schaal kon worden aangepakt. Er kwamen nieuwe huizen met voldoende licht en lucht en meerdere kamers, zodat kon worden gebroken met de zedenbedervende praktijk van het bij elkaar slapen in één ruimte. Bedsteden werden vervangen door frisse ledikanten. De was kwam op speciaal ingerichte droogzolders te hangen, waardoor het beneden minder benauwd werd. Alle woningen kregen een eigen kraan en privaat. De architecten van de Amsterdamse school bedachten zelfs hooggeplaatste ramen, zodat je niet meer getuige was van wat er zich allemaal aan rottigheid op straat afspeelde. Tenslotte kreeg iedereen ook nog eens een elektrische lamp in de woonkamer, zodat niemand meer nutteloos uit het raam hoefde te hangen.
Het overplanten van arbeidersgezinnen naar zo’n moderne omgeving vergde wel begeleiding, want het kwam voor dat gezinnen de wc gebruikten voor de wintervoorraad aardappels, waardoor er alsnog een emmer in de hoek van de kamer stond te stinken, of een los handeltje kolen in de huiskamer lag te wachten op kopers. Een soort maatschappelijk werksters, die de huur op kwamen halen, corrigeerden fouten met zachte dwang: “… Haar bemoeienis kon zich uitstrekken tot het beheer van het huishoudgeld, de schoolgang van de kinderen, de gezondheid van zuigelingen. Ze kon een huisvrouw ook ronduit zeggen dat ze niet zo moest staan te kleppen als de kamers nog niet aan kant waren…”.
Suzanna komt er achter dat het een tijdje goed fout moet zijn gegaan in het gezin van Roza omdat een paar kinderen, waaronder haar moeder, in een katholiek kindertehuis in Noordwijkerhout werden geplaatst. Haar moeder was nog zo jong dat ze zich er niets van herinnert.
Ondertussen werd er in Amsterdam een sociaal experiment op poten gezet om de meest verslonste en armoedigste gezinnen her op te voeden: “… De ‘ontoelaatbaren’ werden geïsoleerd in Asterdorp (vergelijkbaar met de binnenzijde van een Veenhuizer gesticht). Het volk dat niet veel huur kon betalen maar wel fatsoenlijk was, kon een gemeentewoning krijgen een eindje verderop, in Tuindorp Oostzaan (buiten de muur). En voor de groep ertussenin kwam er een wijk zonder dwang, maar wel met extra toezicht: Floradorp…”.
Wat voor stigma de woonplek hun huurders opleverde valt te raden.
Roza en Wouter kwamen met hun gezin in Tuindorp terecht: eindelijk een eigen woning.
Steundossier
Ook Veenhuizen veranderde. Door de toeloop van ‘gewone’ misdadigers (kroegbazen die het nieuwe vergunningsstelsel – om drankmisbruik tegen te gaan – ontdoken, smokkelaars en souteneurs) kwam er meer politieke bemoeienis. De reclassering kwam op gang. Strafrechthervormer Willem Pompe vroeg zich af waarom het eigenlijk strafbaar was om zonder middelen van bestaan rond te zwerven. Hij kon geen andere reden bedenken dan ‘de afkeer die de gezeten burgers voelen voor de armen’.
Suzanne krijgt ‘steundossier 139.628’ in handen, dat het gezin van oma Roza en opa Wouter behandelt. Het is merkbaar hoeveel moeite het haar kost om de ellende die er uit spreekt te beschrijven. Uiteindelijk citeert ze de eerste zeventien bladzijden maar helemaal. Wouter richtte zijn gezin ten gronde vanwege drankmisbruik en illegale handel in loterijbriefjes. Roza nam de harde beslissing om ondanks haar streng katholieke geloof echtscheiding aan te vragen. Hartverscheurend vertelt Suzanna hoe Wouter af en toe kwam smeken of zijn vrouw hem toch alsjeblieft weer ‘terug wilde nemen’. Toen Wouter beterschap beloofde verzoenden ze zich na bemiddeling van de pastoor.
Om de kinderen naar school te kunnen sturen verhuisde het gezin naar het asociale Floradorp. Wrang genoeg konden ze daar tijdens de Tweede Wereldoorlog wegkomen doordat Wouter zich vrijwillig aanmeldde als arbeidskracht in Duitsland. Weer een episode in haar familiegeschiedenis die Suzanna het liefst achterwege zou willen laten: “… Kijk dat is wat armoede met je doet. Je verliest je waardigheid…”. Was haar opa ‘fout’ geweest in de oorlog?
De moeder van Suzanna trouwde met haar van huis uit wat meer gegoede vader. Dat bood een uitweg uit de armoede. Toch zat het beschamende standsverschil tussen arm en rijk er voor altijd ingebakken, zegt Suzanna Jansen.
Haar opa werd nog een tijdje opgenomen in de Valeriuskliniek vanwege zijn drankprobleem. Ook daar doet Suzanna onderzoek naar. Uiteindelijk heeft hij samen met Roza toch nog een betrekkelijk goede oude dag: ze gaan zelfs nog een keertje op vakantie. Naar Drenthe, Bakkeveen, hemelsbreed een paar kilometer van Veenhuizen.
Na WO II moderniseerde het regime in Veenhuizen verder. Mensen op verantwoordelijke posten hadden in de oorlog ondervonden wat eenzame opsluiting met je deed: “… Het hielp een misdadiger niet van zijn misdadige gedrag af, hij kwam vrij als een maatschappelijk kreupel wezen. De werkwijze in Veenhuizen, met gemeenschappelijke slaapzalen en overdag collectieve arbeid, leek een beter en ook humaner alternatief…”.
In 1973, na precies hondervijftig jaar, hield de rijkswerkinrichting voor landlopers op te bestaan en veranderde in penitentiaire inrichtingen.
Dit verhaal zal voorlopig geen einde nemen
“Het pauperparadijs” is een ongelooflijk aangrijpend en moedig boek, waarin Suzanna Jansen het heeft aangedurfd het harde leven in de ‘onderklasse’ van de generaties sterke moeders die haar voor gingen, op schrift te stellen. Het is een belangrijk boek omdat het begrip ‘onderklasse’ weer terug is van weggeweest. In december 2007 schrijft Suzanna: “… Nu de fluwelen-handschoenaanpak van de jaren zeventig en tachtig is verlaten, slaat de pendule weer door naar de andere kant. Gespierde taal voert opnieuw de boventoon: wie niet kan meekomen in de maatschappij heeft het aan zichzelf te danken…” en “… Alleen heten de buurten die voor berucht doorgaan tegenwoordig Amsterdam Slotervaart of Rotterdam Katendrecht: het stigma van de onderklasse keert terug in achternamen met een Marokkaanse of Turkse klank. Anders gezegd: dit verhaal zal voorlopig geen einde nemen…”.
Inmiddels zijn we zeven jaar verder. Deze blog schrijf ik een paar dagen na de gemeenteraadsverkiezingen van 19 maart 2014, waarop Geert Wilders zijn kiezers op een bijeenkomst toebralde: “Willen jullie meer of minder Marokkanen?”. De zaal scandeerde “Minder! Minder! Minder!” (en dat nog dertien keer)…
Uitgave: Balans – 2013, 256 blz., ISBN 978 946 003 607 1, €10,-.
Rechtstreeks bestellen: klik hier