Menu

donderdag 21 december 2017

Sneeuw – Orhan Pamuk


Terwijl ik bij sneeuw vanzelf zachtjes zilveren klokjes hoor klingelen die ik associeer met een dromerig winter-wonderland schijnen er, volgens een grappig krantenartikel in het ND van zaterdag 16 december, ook sneeuwhaters te zijn. Die beginnen al te rillen als ze alleen nog maar naar buiten kijken. Volgens ene Karin de Korte, een psycholoog, zijn dromen over sneeuw vaak geen goed teken: “… Sneeuw en ijs symboliseren in het algemeen remmingen en verdrongen emoties…”. De Korte wil mensen uit een ‘dwaaltoestand’ halen: “… Het kan zijn dat mensen zeggen dat ze lekker gedroomd hebben over sneeuw. Bijvoorbeeld over dat ze naast een sloot liepen in een eindeloos wit landschap. Je denkt rationeel misschien dat je een goede, mooie droom hebt gehad, maar ik zal je, terwijl je die droom vertelt, altijd vragen wat je er nou bij voelt. Vaak zeggen mensen dan: ik heb het eigenlijk heel koud. Een droom is vaak de klop op de deur…”. Een lezer tipte mij: ‘Als je “Sneeuw” van Orhan Pamuk hebt gelezen begrijp je Turkije’. Ik las het terwijl buiten de sneeuw gestaag uit de hemel viel. De vrijgezelle, tweeënveertigjarige hoofdpersoon in het boek is een dichter, Ka, die al vrij snel meedeelt dat hij in een gedicht dat weinig bekendheid geniet, schrijft dat “… de sneeuw één keer in ons leven ook in dromen valt…” – en wel “… langdurig en geluidloos…”. De sneeuw in het boek verbergt inderdaad een hoop narigheid, daar heeft De Korte gelijk in…

Begrip

Om maar gelijk met de deur in huis te vallen, de boodschap van deze vrij taaie, maar prachtige roman uit 2003, ligt wat mij betreft voor het oprapen in een fragment iets voorbij het midden: “… Misschien zijn we nu aangeland bij de kern van ons verhaal. In hoeverre is het mogelijk de pijn en liefde van een ander te begrijpen? In hoeverre zijn we in staat te bevroeden wat anderen doormaken, van wie de pijn heviger is, het gemis, de gekweldheid intenser? Als begrip betekent dat men in staat is zich in een ander, die van ons verschilt, in te leven, hebben dan alle rijkaards en rechters van deze wereld, ooit de miljarden sloebers in de marge kunnen begrijpen? In hoeverre is Orban, de romanschrijver, in staat de duisternis in het moeilijke en verdrietige leven van zijn vriend, de dichter, te zien? …”. Het doet me denken aan een filmpje over verzetsstrijder Hebe Kohlbrugge, zie hier. Goed, het verhaal. Ka, die als politiek vluchteling twaalf jaar in Duitsland verbleef, is terug in Turkije en op weg naar het godvergeten grensstadje Kars, om er als journalist de gemeenteraadsverkiezingen te verslaan (de burgemeester is onlangs doodgeschoten, maar je zou er wel veilig over straat kunnen) en de zelfmoordepidemie onder vrouwen te onderzoeken. Terwijl hij in de bus zit gaat het steeds harder sneeuwen. Tegen de tijd dat hij zijn intrek neemt in hotel ‘Sneeuwzicht’ - asjemenou! - is de desolate stad vol kaartende werklozen hermetisch afgesloten van de buitenwereld.

Sommige boeken verjaren nooit
Een driedaagse helletocht vangt aan, uitgesmeerd over bijna 600 bladzijden. De zelfmoordverhalen zijn verbijsterend: “… De haken die in het plafond waren geslagen, de wapens die van tevoren al waren geladen, de flessen gif die van de zijkamer waren gesmokkeld, bewezen dat de meisjes die zelfmoord hadden gepleegd al een hele tijd met dit idee speelden…”. En waarom? Natuurlijk voelden de meisjes zich extreem ongelukkig, “… Maar als je ongelukkig voelen reden genoeg is voor zelfmoord, dan zou de helft van de vrouwen in Turkije zich van het leven beroven…”. Een van de dode meisjes moest zich op korte termijn verloven met de bejaarde eigenaar van een theehuis. Een ander sloeg, na een paar flinke tikken van haar vader, een fles van het landbouwgif Mortaline achterover alsof het een flesje prik was. En eentje nam twee dozen slaappillen in nadat een leraar op school de klas had verteld dat ze geen maagd meer was. Haar aanstaande zag daarop af van een huwelijk, haar oma zei dat ze ‘toch wel niet zou trouwen’, en haar vader barstte in tranen uit bij iedere bruiloftscene op televisie. Bij sectie bleek ze wel degelijk maagd te zijn. Ik dacht aan het acht-uur-journaal van vanavond. Wat is er veranderd? Sommige boeken verjaren nooit. Waar Ka zich echter vooral op concentreert zijn de godvruchtige meisjes die zelfmoord plegen omdat ze van de seculiere onderwijsinstellingen worden gestuurd omdat ze weigeren hun hoofddoek af te doen.

Orde op zaken
Het verhaal krijgt absurdistische trekjes als Ka ontdekt dat in de plaatselijke krant berichtjes over hem staan die nog niet eens hebben plaatsgevonden. Bijvoorbeeld dat hij een gedicht zou hebben voorgedragen tijdens een komende toneeluitvoering: “… ‘Ik heb geen gedicht dat ‘Sneeuw’ heet, en ik ben niet van plan naar het theater te gaan. Dit bericht zal dus niet kloppen.’ ‘Daar zou ik maar niet al te zeker van zijn. Er zijn zoveel personen geweest die ons hebben veracht omdat wij nieuws brachten voor het gebeurd was, en die de mening waren toegedaan dat wij geen journalistiek maar koffiedikkijkerij bedreven. Toch hebben ze menigmaal paf gestaan als de gebeurtenissen zich precies zo ontwikkelden als wij ze beschreven hadden. Heel veel incidenten zijn louter en alleen gebeurd omdat wij er van tevoren over geschreven hadden. Zo gaat dat in de moderne journalistiek. Ik ben ervan overtuigd dat u niet van zins bent om Kars het recht te ontnemen modern te zijn, dat u ons niet wilt teleurstellen, en dat u dus eerst een gedicht zult schrijven dat ‘Sneeuw’ heet, en dat vervolgens voor zult komen dragen’…”. En dan is er nog dat artikel dat gaat over de wegen die zijn afgesloten vanwege sneeuwval: “… Kars zal drie dagen lang aan zijn eigen lot overgelaten zijn, zoals in de strenge winters van weleer. Dit biedt ons de gelegenheid orde op zaken te stellen…”. Na een jarenlange writersblock wordt Ka, terwijl hij door de sneeuw baggert, op de meest onverwachte momenten overvallen door de engel van inspiratie: “… Bij nauwkeurige lezing van de notities blijkt namelijk dat Ka het idee had dat de gedichten die in Kars tot hem kwamen niet geheel van zijn eigen hand waren. Hij geloofde dat die gedichten van ergens buiten hemzelf ‘Kwamen’, en dat hij alleen als medium diende om ze op te schrijven – en in één geval voor te dragen…”.

Overgeleverd aan de dierlijke lust van de man
“… Ka was doodsbang verliefd te worden, gedreven door dat heftige instinct van hen die hun beperkte liefdesleven ervaren hebben als een aaneenschakeling van pijn en schaamte…”, maar dat gebeurt toch. En wel op de onwezenlijk mooie Ipek, een gescheiden dochter van de hoteleigenaar, die hij nog kent van de universiteit. Haar ex, met wie ze geen kinderen kon krijgen, heeft zich, verbitterd door het lot, op de godsdienst gestort en zich kandidaat gesteld als burgemeester van een conservatieve, islamitische partij: “… Om te beginnen zijn die vrome mensen bescheiden, zachtaardig, begripvol. Ze halen niet meteen hun neus op voor het volk, waar die verwesterse types zo’n handje van hebben; ze zijn liefdevol en gekwetst…”. De politieke islam paait de mensen met geld en kadootjes. Toch wordt er voor de ogen van Ipek en Ka zonder pardon een seculiere schooldirecteur neergeknald in een lunchroom. Later zal Pamuk, die zich nadrukkelijk in het verhaal schrijft, het bandje in handen krijgen uit het afluisterapparaat dat op het lijf van de directeur is geplakt. Een heel hoofdstuk verwoordt het gesprek tussen de moordenaar en de vermoorde. Eerst zou de directeur op last van Ankara de namen van de gesluierde meisjes hebben doorgestreept, daarna negeerde hij de meisjes door ze geen kopje thee te geven, toen werden ze gedwongen op de gang te gaan zitten in plaats van in de klas, en op het laatst mochten ze helemaal niet meer naar binnen, werden ze opgepakt door de politie en afgeranseld. Volgens de moordenaar betekent de sluier voor de vrouw dat zij niet meer overgeleverd is aan de dierlijke lusten van de man: “… De zwarte islamitische professor Marvin King uit Amerika heeft onderzoek gedaan waaruit blijkt dat in islamitische landen, waar de vrouwen zich bedekken, verkrachtingen vrijwel niet voorkomen, en aanrandingen uiterst zeldzaam zijn. Want een volgens de voorschriften gesluierde vrouw geeft met haar kleding in de eerste plaats te kennen dat ze haar niet lastig moeten vallen. Mag ik alstublieft iets vragen? Als je meisjes die hun hoofd bedekken verstoken laat van onderwijs, en meisjes in onbeschaamde kledij de boventoon laat voeren, gooi je dan de eer van onze vrouwen niet te grabbel, net als in Europa gebeurd is na de seksuele revolutie? En worden wij mannen dan niet – permitteert u mij de formulering – gedegradeerd tot pooier? Daar zijn we dan toch op uit?...”.

De sneeuw doet mij aan God denken
Ka maakt kennis met een levende legende: de ondergedoken terrorist Indigo. Tot zijn verbazing een mooie jongen die er absoluut niet uitziet als één van de in de westerse media afgetekende baardapen. Verder komt Ka in een geheime loge van een charismatische sjeik terecht, wiens goeroekwaliteiten alleen al maken dat je je verlicht voelt en bekeert tot de islam. Hij knoopt een gesprek aan met een stel jonge moslimfundamentalisten die elkaar het hoofd op hol brengen met de gekste verhalen. Zo zou de leider van een imamschool zijn geloof hebben verloren, alleen door in een lift van een wolkenkrabber besmet te worden door een man met een atheïstisch boek. Hij geeft zich over aan alle mogelijk denkbare zonden. Hij steelt, hij verkracht, en: “… Hij ging de straten op en verkondigde – bewaar me – dat God niet bestond, dat er van de moskeeën discotheken gemaakt moesten worden, en dat iedereen christen moest worden omdat je dan pas net zo rijk kon worden als de westerlingen…”. Ondertussen wordt de beste man overvallen door zelfmoordneigingen en wanhoop. Tenslotte gaat hij terug naar de lift waar hij dezelfde meneer van eerst tegen komt: “… Hij liet de omslag van het boek dat hij in zijn handen had zien, want daarin lag het medicijn tegen atheïsme besloten. De directeur reikte met trillende hand naar het boek, maar de lange man trok een briefopener met parelmoeren heft te voorschijn en, voor de lift stopte, stak hij hem in ’s mans hart…”. Ka kent het verhaal want het doet ook in Duitsland de ronde. Of Ka ook atheïst is? En of Ka soms ook zelfmoord wil plegen? “… ‘De sneeuw doet mij aan God denken,’ zei Ka…”.

Solidariteit
Ipek heeft een zus die religieus is geworden en als geen ander duidelijk maakt dat de secularisten net zo erg zijn als de islamisten: “... die meisjes, die hun hele leven te horen hebben gekregen dat ze hun hoofd moesten bedekken, kregen nu opeens de opdracht hun hoofd te ontbloten, omdat de staat dat wilde…”. En even verder: “… Voor een meisje dat weet dat haar hoofddoek een bevel van God is en dat hem draagt als een banier, is het heel moeilijk om zich later zonder hoofddoek tussen de mensen te begeven…”. Uit pure solidariteit heeft ze op een goede dag ook een hoofddoek omgedaan, is hen gaan opzoeken, en toen ze gearresteerd werd, gelovig geworden. Inmiddels is ze de leidster van de sluierdraagsters. Christenen zeggen dan: het bloed der martelaren is het zaad der kerk. Haar atheïstische vader beschouwt het allemaal als een opstandige gril. Een vriendin van haar vertelt dat de staat een ‘ompraatster’ op gesluierde meisjes afstuurt en dat ze bang is dat ze een wellustige vrouw wordt als ze haar hoofddoek afdoet. Volgens haar is zelfmoord de enige manier om over je eigen lichaam te beschikken. De zus van Ipek heeft het over ‘trots’ als motief: de vrouwen willen zich niet langer laten koeioneren door mannen. En als je het toch hebt over boter op je hoofd: “… Nadat de Azeri-journalist, die eerder om de haverklap had gevraagd ‘over welke natie het nu eigenlijk ging’, had geroepen dat men vooral het ‘Turkendom en de religie’ trouw moest blijven, en een uitgebreid overzicht begon te geven van de kruistochten, de Holocaust, de indianen die in Noord-Amerika waren uitgeroeid, de moslims die in Algerije door de Fransen over de kling waren gejaagd, stelde een defaitist in het gezelschap spitsvondig de vraag waar dan al die miljoenen Armeniërs gebleven waren die ooit in Kars, en in heel Anatolië, hebben gewoond…” (expliciete uitspraken over de Armeense genocide hebben van de nobelprijswinnaar Orhan Pamuk nog net geen persona non grata gemaakt).

Mannen
Als tijdens een toneelstuk in het plaatselijke theater die avond een chador wordt verbrand en de aanwezige moslimscholieren onrustig worden, komen er schietende soldaten het podium op. Eerst denkt het publiek nog dat het om een geintje gaat. Maar de kogels zijn echt, en de militaire coup is ook echt. Er vallen doden en gewonden. Er volgen arrestaties vanwege separatisme en Koerdisch nationalisme. Twee tanks rijden als trage, duistere schimmen rond in de sneeuw. Ook Ka wordt opgepakt. De hele tijd heeft er een politiespion op zijn hielen gezeten. Hij heeft zoveel gearresteerde geloofsgekken gezien en gesproken, hij kan er vast wel een paar identificeren. De putsch lijkt niets met Ankara te maken te hebben, maar alles met het eigenmachtige optreden van de linkse theatermaker, die Ka gevraagd heeft een gedicht voor te komen dragen in zijn programma. Hij wil koste wat kost voorkomen dat de islamisten de lokale verkiezingen winnen. De pot verwijt de ketel: “… Immers, als de mensen niet bang zijn voor godsdienstfanaten en hun heil niet zoeken bij de staat en het leger, dan vallen ze in handen van achterlijkheid en anarchie, zoals dat ook gebeurt in bepaalde stammenrepubliekjes in het Midden-Oosten en Azië…”. Ook Indigo weet Ka weer stiekem te ontbieden. Hij heeft een boodschap voor ‘de hele wereld’: “… Dat wij zo arm zijn is niet, zoals westerlingen denken, de reden dat wij hier zo gehecht zijn aan onze God, de reden is dat wij meer dan wie ook benieuwd zijn naar wat onze taak op deze wereld is en naar wat er in die andere wereld te gebeuren staat…”. De zus van Ipek blijkt zijn geheime minnares. Ze pikt echter niet álles uit naam van de islam: “… ‘Van geen van de vrouwen die vanwege hun hoofddoek zijn gemaltraiteerd en van school gestuurd staat de naam in de krant,’ zei Kadife met diezelfde blinde woede. ‘Niet die vrouwen die hun leven geruïneerd zagen door hun hoofddoek staan met hun foto in de krant, maar die provincaalse, angsvallige slome islamisten die voor hen spreken’…”. Zoals bijna altijd, óók in mijn godsdienst als die maar extreem genoeg is, brengen de vrouwen de grootste offers. Er wordt een clandestiene vergadering bijeen geroepen in een hotelkamer waar alle tegenstanders van de geënsceneerde staatsgreep hun zegje mogen doen, zodat er een democratische verklaring kan worden opgesteld voor de Duitse media waar Ka voor zegt te werken (zogenaamd). Als de bijeenkomst hoe langer, hoe gezelliger wordt, en eindigt in schuine praatjes over westerse blondjes, wordt de zus van Ipek zo boos dat ze haar hoofddoek afrukt, en roept dat ze van de aanwezigen walgt: “… U geneert zich kennelijk niet, maar ik moet blozen, als ik dat allemaal aanhoor. Ik doe dit hier om mijn hoofd, zodat u mijn haar niet kunt zien, en ik onderga dit omwille van jullie, maar…”. Mannen zijn ook overal hetzelfde…

Kwaaie pier
Weer verschijnt er een kafkaësk bericht in de krant: “… Een Goddeloze in Kars. IEDEREEN VRAAGT ZICH AF WAT DE ZOGENAAMDE DICHTER KA IN DEZE ROERIGE TIJDEN PRECIES IN KARS UITVOERT. Heftige Reacties Inwoners Kars op Introductie Zogenaamde Dichter in Directe Uitzending van Gisteren…”. Zo wordt Ka de kwaaie pier, de aanstichter van alle kwaad. Hij durft de deur niet meer uit zonder politiebegeleiding. Nog een verontrustend toekomstbericht luidt: “… Dood op de planken. VOORAANSTAANDE ACTEUR SUNAY ZAIM TIJDENS DE VOORSTELLING VAN GISTERAVOND DOODGESCHOTEN. Tijdens Het Historische Optreden Gisteravond In Het Gewestelijk Theater, Heeft Sluierdraagster Kadife In Het Vuur Van De Verlichting Haar Hoofddoek Afgeworpen Om Vervolgens Kogels Af te vuren Op Sunay Zaim, In De Rol Van Slechterik. De Inwoners Van Kars, Die Het Incident Via De Rechtstreekse Uitzending Op Televisie Volgden, Waren Ontzet…”. Uiteindelijk eindigt het verhaal in een ongelooflijke soap, waarin Indigo gevangen wordt genomen, en zijn gesluierde minnares onder druk wordt gezet om mee te spelen in een nieuw toneelstuk waarin ze haar hoofddoek afgooit, om hem vrij te krijgen. Ka bemiddelt in alle toestanden, maar verraadt de schuilplaats waarin Indigo zich, nadat hij op vrije voeten is gesteld, heeft teruggetrokken. Hij wordt vermoord. Als Ipek ervan hoort weigert ze met Ka mee te gaan naar Duitsland om samen een nieuw leven te beginnen, zoals ze hem had beloofd, en haar zuster schiet inderdaad tot haar eigen verbijstering haar tegenspeler, de verlichte theatermaker dood, met een pistool waarvan het publiek even daarvoor nog was aangetoond dat het ongeladen was. Trouwens, een ordinaire soap, iedere middag om vijf uur op televisie, is het enige middel dat het hele volk samenbindt. Zelfs de politie vergeet dat ze Ka net aan het martelen zijn als er een aflevering begint. Orhan Pamuk vertelt over het onderzoek dat hij heeft gepleegd naar de wederwaardigheden van zijn vriend die vier jaar na het gebeurde in Kars midden op straat in Frankfurt is doodgeschoten. Waarschijnlijk uit wraak, maar dat weet niemand precies.

Vrouwen
Aan de ene kant baadt het verhaal in een W.G. van der Hulst-sfeer: “… Het sneeuwde zo mooi! Het sneeuwde met zulke grote vlokken, zo gestaag, alsof het nooit meer op zou houden, zo stil! De omhooglopende brede Karadaglaan, kniehoog bedekt met sneeuw, verdween in de duisternis van de nacht. Zo wit en geheimzinnig!...”. Aan de andere kant barst het van de gruwelen. Terecht vraagt de gesluierde zus van Ipek zich af waarom jan en alleman zich eigenlijk druk maakt om de zelfmoord van een paar meisjes, als de mannen elkaar onderling vanwege hun politieke overtuigingen om het minste of geringste afslachten. Misschien verwoordt Pamuk zijn frustraties over Turkije wel op zijn allerhevigst en allermooist in een tirade die hij de verlichte theatermaker in de mond legt. Alsof hij zijn volksgenoten een geweldige trap onder hun indolente achterste wil geven: “… ‘Ze geven elkaar allemaal aan,’ zei hij. Hij vertelde dat hij in al die jaren dat hij toneelstukken had opgevoerd in afgelegen Anatolische provincieplaatsjes gezien had dat in dit land alle mannen verlamd waren door zwaarmoedigheid.‘Dagen en nachten achtereen hangen ze maar in theehuizen en voeren geen klap uit,’ vertelde hij. ‘In iedere provincieplaats honderden, over heel Turkije zijn dat honderdduizenden, miljoenen zielige kerels zonder werk, zonder hoop, zonder initiatief, zonder ook maar iets te presteren. Mijn broeders hebben niet de moed meer om te zorgen dat ze er fatsoenlijk bij lopen, geen wilskracht om hun vettige, smoezelige jasjes dicht te knopen, geen energie om nog een vin te verroeren, geen concentratie om tot het eind toe naar een verhaal te luisteren, geen puf om te lachen om een grap.’ Hij vertelde dat de meesten zo ongelukkig waren dat ze geen oog meer dichtdeden, dat ze graag rookten omdat ze daaraan doodgingen, dat de meesten hun zinnen niet afmaakten omdat ze halverwege er de zinloosheid al van inzagen, dat ze niet naar de televisie keken omdat ze de programma’s zo leuk en amusant vonden, maar omdat ze die andere zwaarmoedigen niet konden verdragen, dat ze eigenlijk dood wilden maar dat ze zichzelf geen zelfmoord waard vonden, dat ze bij de verkiezingen stemden op de waardelooste kandidaat van de armetierigste partij zodat ze hun hun verdiende straf konden geven, dat ze liever de plegers van een militaire coup hadden, die voortdurend straf beloofden, dan politici, die almaar hoop in het vooruitzicht stelden…”. Zijn vrouw “… zei dat ze allemaal een ongelukkige vrouw thuis hadden zitten, die voor de kinderen zorgde, waarvan ze er trouwens veel meer op de wereld hadden gezet dan nodig was, en die een paar centen probeerde te verdienen door ergens, zelfs hun man wist niet waar, aan de slag te gaan als dienster, tabaksarbeidster, tapijtknoopster of verpleegster. Het was dat die vrouwen er waren, die zich - huilend en schreeuwend tegen de kinderen – aan het leven vastklampten, want zonder hen zouden miljoenen mannen, die heel Anatolië in hun greep hadden en die met hun ongewassen hemden, hun ongeschoren kaken, hun vreugdeloze, werkloze, vruchteloze bestaan allemaal op elkaar leken, stuk voor stuk ten onder gaan zoals bedelaars die in vriesnachten op de hoek van de straat doodvriezen, zoals dronkaards die de kroeg uitkomen, in een openstaande put van de riolering donderen en verdwijnen, of zoals demente opa’s die in pyama en op pantoffels voor een brood naar de kruidenier gestuurd worden en onderweg verdwalen. Maar ze waren, zoals we in dit meelijwekkende Kars wel zagen, met veel te veel en het enige waar ze plezier aan beleefden was hun vrouw, aan wie ze hun leven te danken hadden en van wie ze hielden met een liefde waar ze zich voor schaamden, onder de plak te houden…”. Zó is het ook nog eens een keertje…

Uitgave: De Bezige Bij – 2012, vertaling Margreet Dorleijn & Hanneke van der Heijden, 576 blz., ISBN 978 902 347 648 1, € 12,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier

zaterdag 16 december 2017

De moord op Roger Ackroyd – Agatha Christie


In “De zesde kanteling”, een filosofieboek van mijn grote inspirator professor dr. Willem Ouweneel, worden twee types literatuur tegenover elkaar gezet: “… Kenmerkend voor het modernisme was het detectiveverhaal; kenmerkend voor het postmodernisme is het spionageverhaal. In detectiveverhalen als die van Sherlock Holmes (door Sir Arthur Conan Doyle) of Hercule Poirot (door Agatha Christie) gaat het om een speurtocht naar de verborgen waarheid die onder de verwarrende oppervlakte van de werkelijkheid ligt…”. De analyseerbare werkelijkheid blijkt tegelijk een moreel universum te zijn: “… De argeloze lezer, vaak vertegenwoordigd door een onnozele assistent van de detective (dr. Watson, kapt. Hastings), heeft alle aanwijzingen in handen en toch ziet hij de oplossing niet. Maar de grote meester weet uiteindelijk langs streng wetenschappelijke weg en waarneming en rationaliteit het mysterie op te lossen. Alle stukjes van de legpuzzel blijken een samenhangend geheel te vormen. Zo zag de ‘moderne’ wereld eruit, waarin de wetenschap alle antwoorden wist of zou vinden. In het spionageverhaal daarentegen werkt in onze ‘echte’ wereld een heel andere, sinistere wereld door. Dat is een wereld die veel op de ‘echte’ wereld lijkt, die echter berust op schijn, op illusie, maar vaak ‘echter’ lijkt dan de ‘echte’ wereld. Daardoor verkeert de lezer in voortdurende onzekerheid: zijn de figuren in het verhaal wat ze lijken? Wat is schijn en wat is werkelijkheid? En wat belangrijk is: er is vaak geen eenduidige verklaring aan het eind van het verhaal; we blijven met onzekerheden zitten…”.

Een ‘insufferable ego-centric creep’

De Queen of Crime, Agatha Christie (1890-1976), debuteerde in 1920 met “The Mysterious Affair at Styles”, schreef 80 detectiveromans, 20 toneelstukken, en schiep de superspeurders Hercule Poirot en Miss Jane Marple. “De moord op Roger Ackroyd” werd in een klap wereldberoemd vanwege het controversiële einde (waar ik verder niet teveel over zeg): een deel van de lezers noemde het geniaal, een ander deel vond het schandalig. Daarop volgde nog veel meer commotie. De schrijfster verdween zélf, met als resultaat een waar mediacircus. Na elf dagen werd Christie gevonden in een hotel in North Yorkshire. Haar eigen verklaring, dat ze aan geheugenverlies leed, werd met scepsis ontvangen. Allerlei speculaties deden de ronde. Haar verdwijning zou een publiciteitsstunt zijn dan wel een wanhopige poging om haar huwelijk te redden – wat niet lukte. Ze behield de schrijversnaam van haar eerste man en hertrouwde in 1930 met een archeoloog wiens reizen haar ondermeer inspireerden tot “Death on the Nile”. Basje de Boer in “De Groene Amsterdammer” van 7 november 2017 (in verband met de bioscoopfilm “Murder on the Orient Express” die momenteel draait): “… De aantrekkingskracht van Christie’s boeken: ze presenteert een wereld die geruststellend ordelijk is. Moord, een van de meest gruwelijke en niet te vatten daden, wordt gereduceerd tot een ongemak of in het beste geval sensatie. In haar vermakelijke stuk over Christie voor The New Yorker (‘Queen of Crime’, 2010) schrijft Joan Acocella: ‘Wanneer haar personages worden geïnformeerd over een moord zeggen ze dingen als: “Heel onprettig” of: “Wat hinderlijk voor je, Elspeth.”’ Christie lezen is je wentelen in een universum waarin moord niet méér is dan dat: onprettig, totdat de orde wordt hersteld…”. In de met bloemetjesbehang beklede wereld van Christie is klassenverschil vanzelfsprekend en moord frivool: “… De butler heeft het nooit gedaan. The great detective verdient een waardige tegenstander…”. Tegen het eind van haar leven kreeg Christie een hekel aan haar eigen personage en noemde ze Poirot een ‘insufferable ego-centric creep’. Dat is hij zeker, maar daar trekken de lezers zich niets van aan. In 2013 werd Agatha Christie door de CWA (the Crime Writers’ Association) uitgeroepen tot de beste misdaadauteur aller tijden. En haar boek “De moord op Roger Ackroyd” tot de beste detective. Alle reden om het eens te lezen.

Onplezierige geschiedenis
“De moord op Roger Ackroyd” (1926) is een vermakelijk en spannend verhaal geschreven door een ik-figuur, die zichzelf voorstelt als een vrijgezelle huisarts van middelbare leeftijd in een suf roddeldorp. Hij woont samen met zijn acht jaar oudere, aartsnieuwsgierige, doodgoeiige zuster, die voor hem zorgt alsof hij een baby is: “… ‘Je bent uit je humeur, James. Zeker door je lever. Je moet vanavond maar een blauwe pil innemen.’ Als u mij in mijn eigen huis meemaakte, zou u nooit geloven dat ik de geneesheer was. Thuis schrijft Caroline de recepten voor, zowel voor zichzelf als voor mij…”. Voor hij op visite gaat drukt hij een ‘broerlijke kus’ op haar voorhoofd. ‘s Avonds laat wacht zij hem op met warme chocolademelk. Als de dokter op een dag in de tuin bezig is krijgt hij een pompoen op zijn kop. De nieuwe buurman blijkt het verwelkte geval in zijn drift over de heg te hebben geslingerd. Zo maakt de dokter dus kennis met Hercule Poirot, meester-detective in ruste, alleen weet hij dat nog niet, want het belachelijk kleine, geschrokken, plechtige, overdreven nette, aan zijn snor draaiende mannetje deelt enkel zwaarwichtig mee dat hij ooit het ‘meest interessante werk van de wereld’ heeft gehad, inzake ‘de studie van de menselijke natuur’. De dokter gaat ervan uit dat hij kapper is. Als een stinkend-rijke vriend van de huisarts wordt vermoord, waarvan iedereen dacht dat hij als weduwnaar prima paste bij een weduwe die even daarvoor onder verdachte omstandigheden zelfmoord pleegde, roept de familie Hercule Poirot erbij, omdat zij wél op de hoogten zijn van de kwaliteiten van hun beroemde plaatsgenoot. En zo trekken de speurder en de dokter samen op in deze ‘onplezierige geschiedenis’ (je zou toch zeggen: twee doden in zo’n rotdorpje…).

Ik denk niet, ik weet!
Het verhaal loopt uit op een literair Cluedo. De spelers: jij en de schrijver. Plaats delict: een Engels landhuis. Het moordwapen: eenTunesische dolk. De verdachten: allemaal familie, personeel (butler, privé-notaris, kamermeisje, dienstbode) en vrienden die om geld verlegen zitten: “… Geld, geld… alle misère in de wereld kan aan geld worden toegeschreven of aan het gebrek aan geld…”. Mannelijke ratio neemt het op tegen vrouwelijke gevoeligheid. De domme rechercheur die met gedempte stem meedeelt dat er vingerafdrukken op het wapen zijn aangetroffen: “… Het zou wat anders zijn als de dolk teenafdrukken had vertoond…”. Meer dan ooit laat Poirot zijn ‘kleine grijze hersencellen’ werken: “… Als men de feiten maar methodisch rangschikt is alles eenvoudig…”. En even verder: “… ‘Maar dan is het tenslotte mogelijk - ja, het is zeker mogelijk - , maar dan… Ik moet mijn ideeën herzien. Methode, orde, nooit heb ik ze harder nodig gehad. Alles moet kloppen – op de plaats waar het hoort – anders ben ik op het verkeerde spoor…”. En uiteindelijk triomfantelijk: “… Ik denk niet, ik weet!...”. Zet dit tegenover zijn kijk op vrouwen: “… ‘Les femmes,’ generaliseerde Poirot. ‘Merkwaardige wezens! Ze verzinnen maar iets – en, als door een wonder, hebben ze nog gelijk ook. Of eigenlijk is het geen wonder. Vrouwen merken onbewust duizend kleinigheden op, die ze in hun onderbewustzijn bij elkaar voegen – en dan noemen ze het resultaat intuïtie. Ik ben een knap psycholoog, ik ben op de hoogte van die dingen…”. En nog een voor-de-oorlogse bijdrage aan de genderdiscussie: “… Men kan een man onder druk zetten zo lang men wil – maar bij een vrouw moet men niet te ver gaan. Want een vrouw verlangt ernaar, de waarheid te zeggen. Hoeveel mannen hebben niet hun vrouw bedrogen en zijn rustig met hun geheim het graf in gegaan. Hoeveel vrouwen die hun man hebben bedrogen hebben niet hun leven verwoest door het er in een onbewaakt ogenblik uit te gooien. Hun geweten liet hen geen rust. In een ogenblik van roekeloosheid (waar ze later spijt van hebben, bien entendu) gooien ze alle voorzichtigheid overboord en flappen de waarheid er uit. Dat geeft die vrouwen tijdelijk een enorm gevoel van opluchting…”. Op een gegeven moment zegt Poirot dat hij zijn vriend Hastings mist, die me vooral aan Smalle Lowietje uit Baantjer doet denken: “… Als ik met een belangrijke zaak bezig was stond hij me altijd bij. En hij heeft me dikwijls geholpen ook, want hij kwam vaak achter de waarheid, zonder dat hij het zelf merkte, bien entendu. Soms zei hij iets onzinnigs en juist dat malle gezegde onthulde dan voor mij de waarheid…”. Van enige eruditie is het verhaal niet gespeend: tussen neus en lippen door worden de namen van doctor Faust genoemd, die zijn ziel aan de duivel verkocht, en Mélisande, die een veel oudere man trouwde. In de jaren twintig moet deze detective supermodern hebben aangedaan. Er is sprake van een verslaafde die aan de cocaïne is, ‘witte sneeuw’, die in de Verenigde Staten wordt gesnoven maar ter plekke nog vrijwel onbekend is. Poirot is van mening dat jonge meiden niet zomaar meer van van alles en nog wat flauw vallen en iemand anders merkt op dat het tegenwoordig niet meer te zien is wie er nu wel of niet een dame is, alhoewel de heer Ackroyd de lagere klassen ‘minzaam benaderde’ maar zich terdege bewust was van zijn ‘waardigheid’.

Op het verkeerde been
Pieter Steinz in "Het web van de wereldliteratuur": “… In een Engelse televisiedocumentaire probeerden wetenschappers te verklaren waarom lezers de boeken van Agathie Christie niet weg kunnen leggen. Hun theorieën varieerden van ‘ze schrijft zo eenvoudig’ tot ‘lezers houden van vaste patronen’ tot ‘ze hypnotiseert ons met een bombardement aan details en personages, zodat we in trance raken’. Dat wisten we natuurlijk al. Niets in Christies stijl houdt het tempo van het verhaal op (Dan Brown heeft veel van haar geleerd). En o, wat is het heerlijk te weten wat je te wachten staat en vervolgens tóch verrast te worden. Zodat je na het lezen van de laatste pagina weer teruggaat naar het begin om te zien waar je op het verkeerde been bent gezet…”.

Uitgave: The House of Books – 2015, vertaling L.M.A. Vuerhard, 228 blz., ISBN 978 904 882 486 1, € 14,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

zaterdag 9 december 2017

De geschiedenis van de Joden – Simon Schama


Subtitel: Deel 2 . Erbij horen (1492-1900)

Wat is dat toch met die Joden? Ze zijn niet alleen bovengemiddeld intelligent, ze hebben ook altijd als zondebok gefunctioneerd . Professor dr. Willem Ouweneel in “Het Jobslijden van Israël”: “… Er zit in het lijden van Israël iets unieks; geen volk lijdt zoveel als Israël en geen volk lijdt zó als Israël…”. En tegelijk zit er in het Joodse lijden iets universeels. Het is ook een lijden waaraan iedereen kan refereren: het lijden van ‘Elckerlyc’, van ieder mens afzonderlijk. Ouweneel: “… Elk mens ontvangt zijn deel van het lijden en krijgt daarbij met dezelfde vragen te worstelen: Wat overkomt me? Waarom ik? Waaraan heb ik dit verdiend? Wat heb ik misdaan? Waar is God? Waarom merk ik zo weinig van Hem nu ik Hem juist zo nodig heb? Wéét Hij wel dat ik lijd? Waarom doet Hij er niets aan? Waar is zijn barmhartigheid? Waar is zijn gerechtigheid?...”. Vorige maand kwam het tweede deel uit van de trilogie over de Joodse geschiedenis van Simon Schama, zélf van Joodse origine. Een veel te dikke (en dan te bedenken dat hij oorspronkelijk van plan was alles in één werk te proppen), bijna hallucinerende studie. Oh, wat een stijl! Het bestaat uit zestien hoofdstukken, die ieder voor zich een boek waard zijn. Ik loop ze allemaal even langs…

1) Zou het nu kunnen zijn?

Schama begint met een verhaal over de mythische rivier de Sambation die zo Joods is dat ze de sabbat houdt. Aan de overkant moeten de verloren stammen van Israël wonen. En volgens de Joodse traditie luidt de ontdekking van deze stammen de komst van de Messias in. Rond 1500 kijken ook veel christenen uit naar een mogelijke hereniging van de stammen Israëls. Als ze zich ergens achter de islamitische wereld hebben gevestigd en christenen contact met ze kunnen leggen zullen ze met z’n allen de vermaledijde Turk aan kunnen vallen. De Laatste Dagen! Meevechten in de lang voorspelde titanenstrijd tussen Gog en Magog! Is de antichrist eenmaal verslagen dan zullen de Joden zich massaal bekeren en breekt eindelijk het christelijke gouden tijdperk aan. De koning van Portugal heeft al een stel onderdanen weggestuurd om het rijk van Pape Jan - een machtige christelijke koning - te zoeken, dat zich in de omgeving van de verloren stammen moet ophouden. Groot is dan ook de consternatie als in 1523 een exotische ambassadeur uit deze geheimzinnige contreien opduikt. In het getto van Venetië. Ene David Haroeveni. Volgens eigen zeggen niet de Messias, maar dan toch wel zijn boodschapper. Zijn ambitie is de paus te bewegen de zaken te regelen die nodig zijn om Jeruzalem te ontzetten. Hij weet zich een weg te verschaffen naar Rome, waar progressieve humanistische kardinalen af en toe aanpappen met Joodse rabbijnen, maar tegelijk - soms al bejaarde - Joden dwingen met carnaval naakt door de modderige straten te rennen, waarbij ze met rotte sinaasappels worden bekogeld. De paus stuurt David Haroeveni door naar de koning van Portugal die volgens hem meer voor Haroeveni kan doen. In Portugal dringt een ongewenste proseliet zich aan hem op die zichzelf extatisch besnijdt: Sjlomo Molcho. De koning die bang is dat alle marranen, oftewel ‘nieuwe christenen’ (gedwongen bekeerlingen), weer Joods worden, wijst beiden het land uit. Davids ster daalt, Sjlomo’s ster rijst. Is Sjlomo misschien de ware Messias en David zijn profetische voorloper? Sjlomo heeft de gave van het woord. Hij voorspelt het jaar waarin Rome geplunderd zal worden: 1527. Terwijl hij met bedelaars onder een brug over de Tiber bivakkeert, kondigt hij aan dat de rivier buiten haar oevers zal treden, wat ze in oktober 1530 braaf doet. In een synagoge zegt hij dat er een aardbeving aan zit te komen. Ook dat geschiedt. Op 26 januari 1531. De paus, die een zwak voor hem heeft, kan niet verhoeden dat de inquisitie de ex-katholieke ziener veroordeelt tot de brandstapel. Stiekem verwisselt hij Sjlomo met een arme plaatsvervanger. Na lange omzwervingen, waarin David Haroeveni onder andere de gevangenis van binnen ziet, komt hij zijn leerling Sjlomo Molcho weer tegen. Samen vatten ze het onzalige plan op de Heilige Roomse keizer Karel V in Regensburg met een bezoek te vereren. Volgens de adviseurs van de keizer zijn de twee Joden niet alleen knotsgek maar ook nog eens levensgevaarlijk. Beiden worden uiteindelijk op verschillende plaatsen levend verbrand. In de Maiselsynagoge in Praag, tegenwoordig een Joods museum, valt nog steeds een van Sjlomo’s geborduurde gewaden en vaandel te bewonderen: relieken die klaar liggen voor de Messias waar nog altijd op wordt gewacht…

2) Onderweg

In het tweede hoofdstuk vertelt Schama hoe het ongelukkige lot van de Joden verstrooid te zijn tijdens de beginnende Renaissance verandert in ongekende handelsmogelijkheden. In Lissabon en Antwerpen weten ze grootse wereldimperiums in peper en andere specerijen op poten te zetten. De Indiaanse handelaren willen klaar goud zien – en daar beschikken ze als enigen over. Ze houden de Europese vorsten in de tang door leningen aan hen te verstrekken. Tegelijk zit overal de inquisitie achter hun broek. Het is één groot kat- en muisspel. Als de koninklijke armoedzaaiers op zwart zaad zitten pakken ze Joden op vanwege judaïserende ketterij, om ze pas weer los te laten als het nodige losgeld is betaald. Karel V, druk in de weer met zijn strijd tegen aan de ene kant de schokkend antisemitische Maarten Luther en zijn protestanten en aan de andere kant de islamitische Turken, beseft maar al te goed dat als hij de Joodse geldkraan dichtdraait dat de onttakeling van zijn keizerrijk betekent. Er komt een enorm ondergronds vluchtelingennetwerk van marranen op gang, die weg willen zijn uit Portugal voor de kaken van de inquisitie dichtklappen. Net als nu worden de ontheemden leeggeschud en afgeperst. Via Londen gaat het naar Antwerpen, en over de Zwitserse Alpen soms zelfs naar Constantinopel, waar de sultan van het Oosten zich over hen ontfermt. Het is een vertelling over massale executies, volkswoede en verbanning, aan de hand van het levensverhaal van een van de destijds rijkste vrouwen van Europa, de Joodse matriarch Doña Gracia Nasi, een ‘messias in rokken’, die de ontwortelden helpt zoveel ze kan.

3) De theatermaker
Het derde hoofdstuk is opgehangen aan Leone de’Sommi, oftewel Leone Ebreo, oftewel Leone de Jood uit Mantua: de eerste theatermaker van wie we iets afweten. En dat ondanks het feit dat het rabbijnse Jodendom sinds jaar en dag fel gekant is tegen toneelspel. Behalve als het de poerimspelen betreft. Het Joodse carnaval. Een viering naar aanleiding van koningin Esther die de Joden in Perzië redt van uitroeïng. Wraak wordt genomen op de schurk Haman. Fascinerend vertelt Schama over de persoonlijke huistovenaar van keizer Rudolf II in Praag: Abraham Colorni – kunstenaar, uitvinder, wapensmid, goochelaar, alchemist, kabbalist, occultist en vrome Jood. Ondertussen gaat de pauselijke-keizerlijke bekeringsdrang gewoon door. Verdrijving en vervolging zijn in de zestiende eeuw aan de orde van de dag. Het getto van Rome wordt geboren. Joden mogen geen eten aan christenen verkopen of hen als min in dienst nemen. Joodse artsen mogen geen christelijke patiënten helpen. Landbezit en elke andere vorm van onroerend goed zijn voor hen verboden. Alleen met pandjeshuizen, leningen uitgeven en de lompenhandel valt nog wat te verdienen.

4) De tijd van de nachtegaal
Dit hoofdstuk vertelt hoe het de Joden vergaat onder de gastvrije sultans. Joden houden zich bezig met de catering waar het hele Ottomaanse rijk om draait. De verhalen die Schama vertelt zijn duizelingwekkend. Bestrating van halfedelstenen. De als standbeelden opgestelde cavalerie met tulbanden op paarden met sjabrak. Jonge page-slaven met kaalgeschoren hoofden op een ‘eekhoornstaartje’ in hun nek na. Honderd doofstommen met haviken op hun gehandschoende vuist. Honderd potige dwergen met kromzwaarden zo groot als zijzelf. Een volkomen stil, goudkleurig leger: als er iets gecommuniceerd moet worden gebeurt dat in gebarentaal. De harems waar Joodse vrouwen het contact verzorgen tussen de concubines en de buitenwereld. Suleiman de Grote verovert Jeruzalem op de mammelukken en begint in 1530 met de herbouw van wat we tegenwoordig ‘de Oude Stad’ noemen: de tijd van de nachtegaal. De mogelijkheid dat er een nieuw Joods tijdperk zal aanbreken trekt veel nieuwe Joden aan. Tevens wordt Safed in Galilea het centrum van jonge, vurige kabbalisten.

5) Muziek en rouw
Als de zeventiende eeuw aanbreekt worden de Joden in Venetië geleidelijk en gedeeltelijk ontdekt als medemensen. Al een paar generaties lang heeft de republiek de hoogste autoriteiten van de contrareformatorische pausen afgewezen, en vooral hun geïnstitutionaliseerde ontmenselijking van de Joden. Prachtig schrijft Schama over de autobiografie van rabbi Leone Modena, “Het leven van Jehoeda Arjee”, naar wiens populaire preken net zoveel christenen van buiten het getto komen luisteren als Joden. En over de briefwisseling tussen een gigantisch verliefde, jonge, mooie, slimme Jodin en een christelijke, gestreelde, literaire vijftiger, die elkaar nooit zien maar ‘de liefde bedrijven met elkaars ziel’. Eigenlijk is het één groot bekeringstheater. En over de verbouwing van de Poninte-synagoge van de Sefardim, waarvan de marmeren vloeren zó mooi zijn dat er expres een fout in het patroon wordt gelegd. Want alleen de hand van God kan perfectie creëren.

6) Joden zonder lijden?
“… Geen angst (behalve op Jom Kipoer, wanneer je verantwoording moest afleggen tegenover de Schepper). Geen schuldgevoelens. Geen moordlustige meutes om de hoek. Geen bagage die klaarstaat. Geen dienstregelingen die je in de gaten moet houden. Geen tandenknarsen, handenwringen, gejammer, gescheur of gebrul. Geen Joden, dus, want er was nog nooit een tijd geweest dat rampspoed niet aan hen kleefde als een schaduw. Waar zou zo’n plek bestaan? In je dromen…”. En in China. En ook in India en langs de Afrikaanse kust, voordat de Spaanse en Portugese imperialisten er neerstrijken.

7) Samenleven
Het zevende hoofdstuk behandelt de vestigingsmythe van de joden in Amsterdam, het ‘Nieuwe Jeruzalem’, die er in de Gouden Eeuw hun religie openlijker kunnen uitoefenen dan de katholieken: de laatsten zijn aangewezen op schuilkerken. De christenen en Joden delen de rijkste stad van de wereld op een manier die ergens anders ondenkbaar is. De gilden houden de Joden buiten de deur, daarom vind je ze voornamelijk in de diamantslijperijen, de tabaksdrogerijen, de apotheken, de drukkerijen en natuurlijk op de beurs. De keiharde geldwolven die Mokum regeren hebben goed in de gaten dat vriendschap met de Joden de economie - vanwege hun wereldwijde kennis van de handel - een boost geeft. Het Joodse stadseiland Vlooienburg wordt uit de grond gestampt. Er is een schaalmodel van de Tempel van Salomo te bewonderen dat op een gegeven moment zelfs leden van het Engelse koningshuis - die op zoek zijn naar Joodse ‘diamantmensen’ - trekt. De royals zijn, evenals de vrijmetselaars, geobsedeerd door koning Salomo. Als er bezoek langs komt bij koning James I laat hij bij voorkeur één van zijn favoriete maskerades, “Salomo’s tempel en de komst van de koningin van Seba”, opvoeren (bij een ongelukkige performance in 1606 is de koningin van Seba zo dronken dat ze overgeeft in de schoot van de koning van Denemarken). Buiten de Amsterdamse stadsmuren, in Ouderkerk, krijgen de Joden hun eigen begraafplaats: “Beth Haim”. Uitgebreid vertelt Schama hoe hotemetoten als Rembrandt van Rijn, Jacob van Ruysdael, Constantijn Huygens, P.C. Hooft, Antoon van Dyck, Hugo de Groot, Peter Paul Rubens, Hendrick Goltzius en Ferdinand Bol tegen de Joden aankijken. De uitdagingen die de Hollandse vrijheid met zich meebrengt vormt tevens de kweekvijver, en daarna het laboratorium, van de seculiere Jood, waarvan de bekendste wellicht de met de cherem - banvloek - getroffen filosoof annex lenzenslijper Baruch d’Espinoza is (zie ook mijn blog over “Het raadsel Spinoza” van Irvin D. Yalom). Hetzelfde hoofdstuk vertelt over de ontdekking van Indiaanse Joden in Amerika. En de langzame acceptatie van Joden onder de puriteinse protestant ‘lord protector’ Cromwell in Engeland. Hoe moet Londen anders concurreren met Amsterdam…

8) De kroon
Na de verschrikkelijke zeventiende eeuwse massaslachtingen in Polen en Oekraïne, waarbij naar schatting 90 procent van de Joden wordt gedood dan wel verdreven, breekt er een extatische messiasgekte uit rond de pseudo-verlosser Sjabtai Zvi. Aanhangers gaan over tot zelfkastijding door zich onder te dompelen onder ijs. Sommigen rollen een half uur naakt door de sneeuw. Het meest gewilde instrument tot boetedoening zijn brandnetels die om borst en rug worden gebonden en waarover de boetelingen vervolgens strakke kleding trekken. Het resultaat van al het enthousiasme is een tekort aan dit onkruid dat ver in velden en bossen gezocht moeten worden als je er geen hoge prijs voor wilt of kunt betalen. En passant gaat het over de bouw van de Grote Sjoel van de Asjkenazim en de concurrerende Snoge van de Sefardim in Amsterdam.

9) Ontmoeting der geesten
De achttiende eeuw. Terwijl de Beteljuden worden gezien als ongedierte dat ook nog eens enge ziekten overbrengt, functioneren de Hofjoden als geldkanonnen voor de Europese monarchen. Geldzakken die ze maar al te hard nodig hebben. Als de judeofobe Habsburgse keizerin Maria Theresa alle Joden uit Praag zet dreigt een economische ineenstorting. De belangrijkste vertegenwoordiger van de Hakala - Joodse Verlichting - is Moses Mendelssohn, wiens argumenten voor tolerantie nog steeds onthutsend actueel zijn in de wereld van nu. Waar Voltaires opmerkingen over religie voortkomen uit pure minachting (Voltaire is diep allergisch voor de Hebreeën), getuigen die van Mendelssohn van een hoogstaand respect .

10) Joden zonder baard
De volgende verteller van het verhaal van de Joden is de bokser Dan Mendosa, uit het van antisemitisme vergeven Londen, die er een geheel nieuw hoofdstuk aan toevoegt: dat van de Jood die terugslaat. De nationale obsessie voor de sportheld is zo groot dat er nauwelijks aandacht is voor de Franse Revolutie. Hij publiceert de eerste memoires van een sportman ooit. Opent een boksacademie waarin je opgeleid kunt worden in de edele kunst der zelfverdediging. Terwijl op Rag Fair, de lompenmarkt, Joodse schooiers hun tweedehands spullen proberen te slijten (de enige handel die hen in feite is toegestaan) opent het grote geld langzaamaan de deuren voor menige Jood. Men vindt ze bij broederschappen als de Society of Antiquaries, de Royal Society, het Royal College of Physicans, de universiteiten van Oxford, in vrijmetselaarsloges (de belangrijkste plaats om contacten op te doen), alsmede onder geheimraden voor de regering van Ierland, beëdigde advocaten en hoge marineofficieren.

11) Joden als burgers
Frankrijk. De Revolutie geeft en de Revolutie neemt. De Joden krijgen burgerrechten maar na twee jaar ontaardt alle vrijheid weer in de nachtmerrie van de Terreur, die op een terugval in de middeleeuwen lijkt. Alles wat Joods is gaat ten onder in een chaotische, onmenselijke en traumatiserende ontkerstening. Napoleon helpt de emancipatie weer (enigszins) op gang, en wordt dan ook op handen gedragen.

12) Po-lin
Schama uit zijn verbazing over het feit dat er, na de nazi’s, de moordende goelag en de veldslagen van het Rode Leger, nog steeds talloze generaties Joden aanwezig zijn in Oost-Europa. Prachtig vertelt hij over de sprookjesachtige wereld van de chassidim met hun geschreeuw, geroep en extatische radslagen. De goddelijke vonken die bevrijdt worden uit de bolsters van het kwaad. Naarmate de Talmoedstudie steeds formalistischer en muggenziftiger wordt wint de mystiek rond de Magied, geheel gehuld in het wit, de kleur van genade, steeds meer terrein. De synagogen waarin de heilige ark is beschilderd met griffioenen die hun leerachtige vleugels uitstrekken tegen een azuurblauwe achtergrond. De opbeurende levendigheid van de ooit vrolijk beschilderde graven. Beren die grijpen naar druiventrossen. Herten met fraaie geweien die met hun hoef in de aarde krabben terwijl ze dreigend naar indringers kijken. Een opgerolde leviathan die zijn eigen staart opeet. Een eenhoorn die zijn hoorn in de muil van een verraste leeuw ramt. Drie hazen, gevangen in het rad van de tijd, die achter elkaars staart aan jagen. Er is iets vreemds aan, maar je kunt er zo een-twee-drie niet je vinger opleggen. Tot je het ineens ziet: ze hebben maar drie oren, terwijl het toch wis en waarachtig lijkt dat ze er elk twee hebben. Soms verwijzen dieren naar mensen, die niet mogen worden afgebeeld in de begrafeniskunst. En daartussendoor ineens van die door je ziel snijdende mededelingen als: "… Dat er een klein aantal (synagogen) is blijven staan, komt doordat de Duitsers er plezier in hadden ze te gebruiken als openbare latrine, stal of bordeel. In de synagoge van Częstochowa werden jonge Joodse meisjes dag in, dag uit verkracht en gemarteld… ". In feite zijn er maar heel weinig armetierige sjetls zoals in “Fiddler on the Roof”. De meeste Joden wonen in de grotere stadjes. Met z’n duizenden. Vaak vormen de Polen zelf een minderheid. Po-lin betekent: vestig je hier. Dat is precies wat de Poolse magnaten willen. Zet ergens Joden neer en er ontstaat vanzelf handel en cultuur. De Joden regelen de hele infrastructuur van Polen. Natuurlijk worden ze regelmatig afgeslacht door hordes rovende Kozakken. Dat is niet meer dan normaal. Het feit dat de tsaar van Rusland een dienstplicht instelt voor jonge Joodse kinderen (sommige opgepakte jongetjes zijn nog aan het tandjes wisselen) en tieners, gaat de geschiedenis in als één van de grootste wreedheden hen ooit aangedaan.

13) Amerikanen
Dit hoofdstuk is opgehangen aan het levensverhaal van kapitein Uriah Levi die het als Jood voor elkaar krijgt bevel te voeren op een Amerikaans oorlogsschip. De wandelende Jood schiet in de negentiende eeuw even diep wortel als alle anderen in het land waar hij wettelijk als gelijke moet worden behandeld, al heeft dat hier en daar zo zijn haken en ogen. Ook de Joden maken Amerika groot: denk bijvoorbeeld aan de ‘jeans’ van Levi Strauss. Of aan het eerste Joodse sekssymbool, actrice Adah Isaacs Menken, die welbeschouwd helemaal niet van Joodse bloede was.

14) De moderniteit en haar sores
Eeuwenlang zijn de Joden zwartgemaakt en vervolgd vanwege hun obscurantisme. In de negentiende eeuw worden ze aangevallen vanwege het tegenovergestelde: de moderniteit die de voortvarende Europese Joden aan de man proberen te brengen. De wereld gaat naar de haaien en dat is natuurlijk de schuld van de Joden. Hun vulgaire, commerciële opera’s (Meyerbeer, Mendelssohn- Bartholdy: in de verwrongen geest van Richard Wagner hebben de Joden de muziek die eeuwenlang was voorbehouden aan opdrachtgevende vorstenhoven en kerken veranderd in een soort geldautomaat van jan en alleman). De opzichtige prullen in hun warenhuizen. Hun tegennatuurlijke spoorwegen die zich niets aantrekken van eeuwenoude, nobele grenzen tussen talen, gebieden en volken. Als er spoorwegongelukken gebeuren komt dat doordat de Rothchilds zich niets aantrekken van de veiligheid en alleen maar denken aan eigen gewin. Alles wat heilig is bezoedelen de Joden met hun vuige hebzucht. Hier en daar laait het geloof in het bloedsprookje weer op, met alle afschuwelijke gevolgen (zelfs in 1983 publiceert de Syrische minister van Defensie, Mustafa Tlass, nog een boek waarin wordt verondersteld dat het bloedsprookje een algemeen aanvaarde waarheid behelst). En dan komt Karl Marx met “Das Kapital”.

15) Keerpunt
Tegen het eind van de negentiende eeuw puilen de Europese steden uit van Joden op de vlucht voor pogroms. Het opkomend modernisme houdt gelijke tred met een massaal en virulent antisemitisme. Eeuwenlang is de Joden verweten dat ze zich niet aanpasten, nu zouden ze zich te diep in het maatschappelijke verkeer hebben gewurmd. Komplottheorieën zijn schering en inslag: de Joden willen de samenleving overnemen. Eindelijk dringt het besef door dat ze hoe dan ook een uitgekotst volk zijn dat een eigen identiteit en plek nodig heeft, om een vuist te maken en mee te tellen in de wereld. Zo zijn de dromen over ‘Zion’ werkelijkheid geworden.

16) Zou het nu moeten zijn?
In het laatste hoofdstuk behandelt Schama de Dreyfus-affaire en het zionisme van Theodor Herzl: “… Er stonden twee visies op hoe een Joods bestaan in Palestina kon worden geleid tegenover elkaar, twee visies op hoe Joden en Arabieren in één land konden of zouden leven. Jeruzalem of Tel Aviv, geestelijk of werelds. De twee visies weigerden zich te verenigen, het eens te worden over wat een waarlijk Joods bestaan uitmaakt. Dat is nog altijd zo…”. Hoe waar dat is blijkt maar weer eens uit de reacties die president Trump heden ten dag oproept na zijn aankondiging de ambassade van de Verenigde Staten te verplaatsen naar Israëls’ hoofdstad Jeruzalem. Schama’s epos eindigt waar mijn eerdere blog over “Mijn beloofde land” van Ari Shavit begint. Rest mij nog er even op te wijzen dat als je in staat bent dit hele boek door te worstelen, je de op het laatst toegevoegde woordenlijst niet moet laten voor wat het is, want het is de leukste vocabulaire die ik ooit heb gelezen.

Uitgave: Atlas Contact – 2017, vertaling Sylvie Hoyinck; Maarten van der Werf; Paul Heijman; Josephine Ruitenberg; Huub Stegeman, 963 blz., ISBN 978 904 502 544, € 49, 99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

donderdag 16 november 2017

Bij je volle verstand – Tim Keller


Subtitel: Een uitnodiging voor sceptici

De populairste theologen in de conservatieve protestantse hoek zijn op dit moment waarschijnlijk Tim Keller (zie mijn blogs over “Het huwelijk” en “Aan Gods hand door pijn en lijden”) en Tom Wright (zie mijn blogs over “Paulus van Tarsus”, “Jezus en het evangelie van Judas”, “Pleidooi voor de Psalmen” en “Goed nieuws!”); gekscherend Tim & Tom genoemd. In zijn nieuwste boek, “Bij je volle verstand”, gaat Tim Keller in op de vraag in hoeverre je het redelijk kunt noemen om te geloven. Ik denk niet dat het atheïsten over de streep zal trekken, simpel omdat geloof ‘een gave van God’ is volgens de Bijbel. Ik denk wel dat het ‘ietsisten’ wat vastere grond onder de voeten kan geven. In die zin is het dus een beetje een preek voor eigen parochie – maar daar is natuurlijk niets mis mee. Keller heeft een nogal wollig taalgebruik; het is zaak even goed voor zijn verhaal te gaan zitten. Wat ik het buitengewone aantrekkelijke aan Tim Keller vind is dat hij zijn betogen doorspekt met voorbeelden uit de literatuur en filmwereld.

Omdat de meeste mensen stom zijn

Een quote van John Lennon uit 1966: “… Christianity will go. It will vanish and shrink. I needn’t argue about that; I’m right and will be proved right…”. Niets blijkt minder waar. Volgens een groot onderzoek door het Pew Research Center neemt religie juist toe. Een land als China wordt christelijker naarmate het meer moderniseert. Christenen en moslims maken een steeds groter deel van de wereldbevolking uit, behalve in de Verenigde Staten en Europa (Washington Post, 24-04-2015): “… In God geloven is voor vier op de vijf mensen ter wereld helemaal niet gek, en dat zal in de nabije toekomst niet veranderen…”. Hoe komt dat? Het meest lompe antwoord is waarschijnlijk: omdat de meeste mensen stom zijn. Een wat doordachter en mensvriendelijker antwoord: omdat het seculiere denkraam essentiële dingen voor een bevredigend leven mist en omdat veel mensen intuïtief aanvoelen dat er méér is dan de zichtbare wereld. Een van de meest vooraanstaande filosofen van de wereld, Jürgen Habermas, is - tegenwoordig - van mening dat de wetenschap geen uitsluitsel kan geven over moraliteit of daar zinnige dingen over kan zeggen. Met een beroep op godsdienst zijn er verschrikkelijke dingen gebeurd, maar het secularisme was geen haar beter. De Franse revolutionisten waren gepokt en gemazeld in de geest van de Verlichting. Toch onthoofden ze in het openbaar 17.000 mensen. Om maar te zwijgen over het fascisme en communisme: “… de concentratiekampen leidden tot het morele besef dat eugenetica misschien in wetenschappelijk opzicht wel efficiënt was, maar (tegelijk) door en door slecht…”. Waar kun je de onderbouwing hiervoor vinden? Habermas: “… De idealen van gewetensvrijheid, mensenrechten en democratie zijn de directe nalatenschap van de Joodse ethiek van gerechtigheid en de christelijke ethiek van de liefde. Tot op de dag van vandaag is daar geen alternatief voor…”. Er is niets mis met de wetenschap, integendeel, maar het onderwijst geen waarden en leert ons geen naastenliefde. Wetenschappelijke kennis is niet toepasbaar op de belangrijkste aspecten van het menselijke bestaan, waaronder zaken als schoonheid, hoop, eergevoel, lijden, deugdzaamheid, opoffering en vergeving. Veel mensen voelen intuïtief aan dat we met onze liefdes en verlangens niet gereduceerd kunnen worden tot materie, chemie en DNA.

Een wilde God
Voor mij komen de indrukwekkendste argumenten voor religie echter van degenen die zeggen een rechtstreekse ervaring van het transcendente te hebben meegemaakt. Die een of andere Aanwezigheid hebben ervaren die het normale leven overstijgt. Waarschijnlijk zijn dat er veel meer dan we denken omdat mensen nogal terughoudend zijn in het vertellen daarover. Vrienden en familie zullen al heel gauw zeggen: die is van het padje af. Eerlijk gezegd denk ik dat het in onze moderne wereld heel moeilijk is om in het goddelijke te geloven zonder ooit iets van God te merken. Sommige filosofen noemen zo’n ervaring ‘The Whoosh’ – een gesuis dat snel voorbijgaat. Een ander heeft het over een besef van een ‘heilige orde’ dat steeds weer opduikt in ons bewustzijn.
Het mooiste voorbeeld dat Keller noemt vind ik dat van atheïste Barbara Ehrenreich, bekend van haar invloedrijke boek “De achterkant van de Amerikaanse droom”, die onder de titel “Living with a Wild God” haar memoires schreef. Ze vertelt daarin over een onuitsprekelijke ervaring: “… Er was geen sprake van visioenen, geen profetische stemmen of totemdieren, niets anders dan dit laaiende alom aanwezige. Iets werd in mij gegoten en ik werd ergens in uitgegoten. Dit was geen passieve vrome eenwording met ‘het Al’, zoals door oosterse mystici beloofd wordt. Het was een heftige ontmoeting met een levend iets… ‘Extase’ past er als woord bij, maar alleen als je erkent dat het niet in hetzelfde domein thuishoort als geluk of euforie, dat kan lijken op een uitbraak van geweld…”. Keller: “… haar ervaring had haar in verbinding gebracht met iets ‘wilds’, iets ongeconditioneerds, zelfs iets gevaarlijks en gewelddadigs, niet iets wat ze als vriendelijk of goed kon interpreteren…”. Volgens Ehrenreich past de ‘wilde, amorele Ander’ niet in het plaatje van de vriendelijke, christelijke God, maar Keller beargumenteert dat God zeker wel als ‘wildheid’ voorkomt in de Bijbel: “… In Bijbelse weergaven van ontmoetingen met het goddelijke (zie Exodus 3 en 33 en Jesaja 6) voelen de menselijke ontvangers zich uitermate onbeduidend. Deze passages laten ook een God zien wiens aanwezigheid op een gewelddadige manier traumatisch en dodelijk is en tegelijk toch heel indringend en aantrekkelijk…”. En even verder: “… Zelfs Ehrenreichs zijdelingse opmerking dat ‘het was wat het was’ doet denken aan wat God tegen Mozes zei: ‘Ik ben, die ik ben’(Exodus 3:14, vert. NBG ’51). De ‘wildheid’ die Ehrenreich beschrijft past helemaal bij veel beschrijvingen van God in de Bijbel. God verschijnt in een storm (Job 38:1); op andere plekken als een opvlammend vuur (Exodus 3:2) of als een rokende oven of een brandende fakkel (Genesis 15:17). Ehrenreichs ervaring ligt griezelig dicht aan tegen de beroemde beschrijving die Rudolf Otto gaf van het ‘Heilige’. Zij was, zoals hij het noemt, aangelopen tegen het ‘volstrekt andere’… het vreemde en bevreemdende dat buiten het bereik van het gewone, begrepene en vertrouwde valt en daarom heimelijk is en onverklaarbaar. Het staat in contrast met het alledaagse en vervult het gemoed met verstijvende verbazing en verwondering…”. Waarom zijn er zoveel ervaringen die verder reiken dan het wereldbeeld van het secularisme, zelfs bij hen die daar helemaal niet op zitten te wachten (zie bijvoorbeeld: “De dag dat ik Jezus ontmoette” van Charlotte Rørth)? Als het zichtbare het enige is, waarom verlangen we dan zo intens naar iets wat niet bestaat en nooit bestaan heeft?

Zorgwekkend narcistisch
Keller gaat diep filosofisch in op de stelling dat het rationeel net zo min te bewijzen valt dat God niet bestaat als wel. Zowel de christen als de atheïst zijn ‘gelovigen’: “… Beiden kijken naar dezelfde werkelijkheden in de natuur en in het menselijk bestaan, en beiden zijn op zoek naar een manier om die te begrijpen door een proces dat rationeel, persoonlijk, intuïtief en sociaal is. De rede werkt niet zelfstandig en kan dat ook niet…”. Naar aanleiding van de sciencefictionfilm “The Matrix”: “… Kun je bewijzen dat je niet ergens in een grote kuip zit met draden en schroefjes die uit je achterhoofd komen die je een andere werkelijkheid voorschotelen?...”. Een hoofdstuk gaat over het zoeken naar de zin van het leven. Modernisten - Albert Camus, Anton Tsjechov, Franz Kafka, Jean-Paul Sartre, Joseph Conrad, Virginia Woolf, E.M. Forster, Samuel Beckett – rouwden om de zinloosheid van het leven. Het postmodernisme is er juist blij om, want nu is ieder voor zich vrij zijn om zelf zin te creëren. Dat lijkt mij eerlijk gezegd neerkomen op jezelf aan je haren uit het moeras trekken. De visie dat het leven is wat je er zelf van maakt wordt in het boek dan ook ‘zorgwekkend narcistisch’ genoemd. Zolang alles goed gaat zal het wel los lopen, maar wat als het tegen zit? Ene Richard Shweder schrijft over de betekenis van het leven: “… Voor de mens uit de oudheid… was de uitwendige wereld gelukkig en vreugdevol, maar was de kern van de wereld ten diepste verdrietig en duister. Onder het vrolijke oppervlak van de wereld van de zogenaamde vrolijke oudheid lagen ‘toeval’ en ‘noodlot’ op de loer. Voor de christen is de externe wereld duister en vol lijden, maar de kern ervan is niets anders dan pure, diepe vreugde en genot…”. Over het thema ‘voldoening’: “... We willen iets wat niets in het leven ons kan geven…”. Keller haalt het liedje ‘Is That All There Is’ van Peggy Lee uit 1969 aan. Ik zou daar ‘(I Can’t Get No) Satisfaction’ van The Rolling Stones - 1965 - aan toe willen voegen. Het gaat van de wereldberoemde uitspraak van Augustinus, ‘Onrustig is mijn hart tot het rust vindt in U, oh God’, naar C.S. Lewis die stelt: “… Schepselen komen niet met verlangens ter wereld zonder dat daarvoor bevrediging bestaat. Een baby ervaart honger; en kijk, er bestaat voedsel. Een klein eendje wil zwemmen; en kijk, er bestaat water. Mensen hebben seksuele verlangens; en kijk, er bestaan seksen. Als ik in mijzelf een verlangen waarneem dat zich door niet één ervaring in deze wereld laat bevredigen, dan is de meest waarschijnlijke verklaring dat ik voor een andere wereld ben gemaakt…”.

De dingen die je aanbidt zullen je levend verslinden
Keller besteedt een hoofdstuk aan het concept ‘vrijheid’. Religie wordt meestal gezien als de vijand van vrijheid. Echter, niemand is vrij. De postmoderne romanschrijver David Foster Wallace: “… In de dagelijkse loopgraven van het volwassen leven bestaat er niet zoiets als… niet aanbidden. Iedereen aanbidt. De enige keus die we hebben is het voorwerp van onze aanbidding. En de meest overtuigende rede om wellicht voor een of andere god of voor iets spiritueels te kiezen als voorwerp van aanbidding… is dat zo ongeveer alle andere dingen die je aanbidt je levend zullen verslinden. Als je geld en materiële dingen aanbidt, als je daar de werkelijke zin van het leven aan ontleent, dan zul je nooit genoeg hebben, nooit het gevoel hebben dat je genoeg hebt… Aanbid je eigen lichaam en schoonheid en seksuele aantrekkingskracht, en je zult altijd het gevoel hebben dat je lelijk bent. En als zichtbaar wordt dat de tijd niet heeft stilgestaan, dan sterf je duizend doden voordat (je geliefden) je ten slotte in de grond leggen… Aanbid je macht, en je zult je uiteindelijk zwak en bang voelen, en je zult nog meer macht over anderen nodig hebben om je angst het zwijgen op te leggen. Aanbid verstand, als slim beschouwd worden, en je zult je uiteindelijk stom voelen, een bedrieger, iemand die altijd op het punt staat om ontmaskerd te worden…”. Keller toont overtuigend aan dat onze identiteit wordt gevormd door anderen. Hij geeft een prachtig voorbeeld van een Angelsaksische strijder die in het jaar 800 twee sterke impulsen in zichzelf ontdekt: een neiging tot agressie en gevoelens voor hetzelfde geslacht. Hij leeft in een strijderscultuur dus zal hij zijn vechtlust ontwikkelen. Homoseksualiteit erkent hij niet dus zal hij dat in bedwang houden en onderdrukken. Dezelfde man met dezelfde impulsen in onze tijd in Manhattan zal precies het omgekeerde doen. Zijn seksuele voorkeur accepteren en voor zijn woede therapie volgen. Waarom? Omdat de samenleving vertelt wat we moeten geloven. Omdat een soort filter, een set uit de buitenwereld aangereikte overtuigingen en waarden, bepalen wie we zijn. Kijk alleen al wat social media ons (aan) doet. Ga op zoek naar jezelf en je vindt op den duur niets dan haat, eenzaamheid, wanhoop, woede, verval en verwoesting, aldus C.S. Lewis. Geef jezelf over en je vindt je ware ik. Verlies je leven en je redt het… Dit christelijke principe doortrekt het hele leven. Van boven tot onder. Keller gaat diep in op de moderne inzichten omtrent identiteitsvorming en zet daar de christelijke identiteit tegenover die niet ‘bewerkstelligd’ maar ‘ontvangen’ wordt (zie ook het Joodse begrip ‘tsimtsoem’ bij Nicole Krauss in haar roman “Donker woud”).

Heaven Is a World of Love
Robert Putman, een geciteerde hoogleraar openbaar bestuur aan Harvard, omschrijft de geestelijke toestand van mensen in de New York Times van 22 april 2016 als ‘wanhopig’, wanneer hem gevraagd wordt het feit dat in Amerika de zelfmoordcijfers tussen 1999 en 2014 met 24 procent zijn toegenomen te verklaren (zie bijvoorbeeld ook de cijfers van de hedendaagse burn-outexplosie; in de afgelopen twee jaar voor Nederlandse vrouwen stijgend van 9,4 naar 15 procent, en van Nederlandse mannen van 6 naar 9 procent). Een auteur zegt in de New York Book Review dat de moderne literatuur geen weg weet met vreugde. Keller: “… Films die het goed doen zitten bomvol apocalyptische nucleaire en natuurrampen, zombie-invasies of andere doemscenario’s. De ‘kwalitatief betere’ tv-series als Breaking Bad, House of Cards en Mad Men worden allemaal gekenmerkt door antihelden…”. Hij noemt een economisch deskundige die beargumenteert dat het seculiere optimisme een ramp geweest is, niet alleen voor het milieu maar ook voor de menselijke geest: “… Het ondermijnt ons vermogen om als mensen met moeiten en lijden om te gaan, en het kan mensen er niet toe aanzetten om kortetermijnplezier op te geven voor een hoger doel…”. Op een indrukwekkende manier vergelijkt Keller onze tijdgeest met de christelijke hoop die uitgaat van de goedheid van het leven in de confrontatie met de beperkingen ervan. Hij geeft het voorbeeld van slaven die volgens veel denkers door hun christelijke overtuigingen lijdzaam en gedwee zouden zijn gemaakt. Keller denkt dat het tegenovergestelde het geval was. Het zou juist het uithoudingsvermogen van de slaven hebben verhoogd: “… Hoop vereist geen geloof in vooruitgang, maar slechts geloof ‘in recht, in de overtuiging dat de slechteriken zullen boeten, dat onrecht hersteld zal worden, (dat) de ordening die aan de dingen ten grondslag ligt niet straffeloos genegeerd wordt…”. Veel mensen zijn van mening dat het verlangen naar een hiernamaals egoïstisch zou zijn. Maar de belofte van de Bijbel is niet dat we eeuwig zullen leven in een immaterieel, spiritueel paradijs, ver weg van deze wereld. We stijgen niet op naar de hemel; Gods hemelse glorie en reinigende schoonheid en macht komen naar beneden. Onze materiële wereld zal ooit vernieuwd worden, zodat kwaad, lijden, veroudering, ziekte, armoede, onrecht en pijn voor eeuwig weggenomen zullen worden (Openbaring 21:1-5, 22:1-4), en letterlijk draaien op liefde. Daarom is volgens Tolkien, de schrijver van ‘Lord of the Rings’, ieder goed vertelt sprookje een voorproefje van het evangelie. De achttiende-eeuwse filosoof en predikant Jonathan Edwards zegt: “… Heaven Is a World of Love…”.

Metaverhalen
Een hoofdstuk behandelt het probleem van de moraliteit. Als er geen God is hoe zit het dan met goed en kwaad? In handen van extreme gelovigen kan moraliteit weliswaar iets zijn om bang van te worden, maar aan de andere kant, als we zelf individueel onze waarden creëren, op grond waarvan kunnen we dan andere mensen dwingen die te aanvaarden? Als we zonder bedoeling gemaakt zijn, dan slaat het toch nergens op om zelfs maar te spreken over moreel goed en verkeerd? “… Vandaag de dag is er geen enkele mogelijkheid om een moreel standpunt te rechtvaardigen of er zelfs maar over in gesprek te gaan met iemand die het er niet mee eens is. Het enige wat we doen is die ander overschreeuwen…”. En even verder: “… daarom wordt onze samenleving uiteengereten door gepolariseerde, onverenigbare, alternerende universums van moreel debat die elkaar op geen enkele manier ook maar een klein beetje kunnen overtuigen…”. Socioloog Christian Smith vertelt over jongeren die gevraagd werden hoe ze wisten of een handeling moreel was of niet. Vaak zeiden ze dat ze “… in wat voor situatie dan ook automatisch weten… wat goed is en wat verkeerd…”. Dat is waarschijnlijk nog waar ook, want in de Bijbel staat dat alle mensen, ongeacht hun overtuiging, door God geschapen zijn met een moreel geweten (Romeinen 2:14-15). Keller behandelt het postmodernisme aan de hand van de beroemde definitie van filosoof Jean-François Lyotard als: “… het geen geloof hechten aan metaverhalen…”. Grote verhalen leiden alleen maar tot macht en onderdrukking – zie bijvoorbeeld het kapitalisme of het fascisme en communisme. Echter: “… Het enorme ironische hieraan is dat het postmodernisme zijn eigen metaverhaal creëert…”. Wat we nodig hebben is kort gezegd een ‘niet-totaliserend metaverhaal’. Volgens Keller is dat de christelijke visie: “… Voor een christen kan verlossing geen utopische hoop op onvermijdelijke vooruitgang zijn of op menselijk vernuft, maar alleen op God, en op Gods tijd…”. En even verder: “… Ten slotte kunnen metaverhalen door hun waarheidsclaim tot dominantie leiden, maar de lijn van de Bijbelse geschiedenis laat een verhaal (zien) waarin God keer op keer kiest voor hen die onderdrukt en beklagenswaardig zijn, die machteloos zijn en aan de zijlijn staan…”. Over gelovigen: “… Hun wereld is eerder mysterieus dan begrijpelijk, en ze verwachten niet dat ze er de macht over krijgen…”.

De meest invloedrijke man die ooit heeft geleefd
Aan het eind van het boek laat Keller een stel bewijzen en signalen de revue passeren die geen van allen zo sterk zijn dat ze geloof afdwingen, maar het geloof wel logisch maken: “… Sterker nog, deze argumenten zijn zodanig dat het ‘redelijker’ is en een minder grote geloofsstap vergt om in God te geloven dan om niet te geloven…”. En even verder: “… het doel van de zogenaamde theïstische argumenten is niet om ons een specifieke beschrijving van God te geven. Het belangrijkste wat ze doen is helpen ‘de ontoereikendheid in te zien van het (seculiere) naturalisme’ en ons zover te krijgen dat we gaan inzien dat er waarschijnlijk iets transcendents is buiten het universum…”. Keller noemt Jezus de meest invloedrijke man uit de geschiedenis. Historische geleerden zijn er vrijwel unaniem over eens dat Hij ooit geleefd heeft. De evangeliën zijn ooggetuigenverslagen en tonen geen tekenen van aanpassing aan de behoeften en gevoeligheden van de cultuur in die tijd. “… De stelling dat Jezus’ identiteit die is … van de Jahwe-God en dat hij aanbeden dient de worden, de notie van een gekruisigde Messias, het concept van een individuele opstanding, de domheid van de discipelen, het samengeraapte zootje dat achter Jezus aanging…” waren voor christenen buitengewoon gênante aspecten aan het Jezusverhaal. Keller wijst op de volmaakte flexibiliteit en ultieme wijsheid in alle relaties van Jezus. Hij was vrij van vooroordeel. En over zijn goddelijkheid: “… In de hele geschiedenis van de wereld is er maar één persoon die niet alleen beweerde dat hij God was maar er ook in slaagde om daar grote aantallen mensen van te overtuigen…”. Was hij een ontspoorde demagoog en bedrieger of de Zoon van God? “… De dingen die hij over zichzelf beweert ‘getuigen, als ze niet waar zijn, van een grootheidswaanzin in vergelijking waarmee Hitler een model van bescheidenheid en gezond verstand zou zijn’…”. Daarbij moet je ook nog eens bedenken dat Joden wel de laatsten zijn die geneigd waren te geloven dat een mens goddelijk zou kunnen zijn. Verder zijn er een overstelpende reeks historische bewijzen en wetenschappelijke argumenten voor de opstanding van Jezus. Keller: “… Hoe moeilijk het ook is om te geloven dat hij God is die naar de aarde gekomen is, het is misschien wel net zo moeilijk om dat niet te geloven…”.

Uitgave: Van Wijnen – 2017, vertaling Heleen Sytsma, 320 blz., ISBN 978 905 194 545 4, € 19,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

woensdag 8 november 2017

Brief aan mijn dochter – Abelkader Benali


Tijdens het wachten op de geboorte van zijn eerste kind, een meisje, Amber genaamd, beschrijft Abelkader Benali voor haar de wereld waarin ze terecht zal komen en vindt hij het vaderschap uit. Op een indringende manier vertelt hij over de Marokkaanse familie-achtergrond van zijn vrouw en hemzelf. Naar aanleiding van zijn fijnbesnaarde vertelling “Brief aan mijn dochter” is Benali samen met harpiste Lavinia Meijer momenteel bezig met een theatertour – zie hier. Wat mij betreft kunnen er niet genoeg van dit soort verhalen verschijnen, teneinde de groeiende kloof tussen autochtoon en allochtoon te dichten (zie bijvoorbeeld ook: "Een Marokkaan in Noord" van Barbara Schouten).

Het lichaam als gereedschap

Na een aantal bladzijden over wat de zwangerschap van zijn vrouw met hem doet begint Benali over zijn eigen moeder te vertellen, die hem kreeg toen ze niet veel ouder dan een jaar of vijftien was (er zouden nog zeven kinderen volgen). Ze woonde in de heuvels van Noord-Marokko: “… Een kindbruid. In die afgelegen plattelandsgemeenten groeiden meisjes op, gaven geboorte aan nageslacht en verlieten via een zijuitgang het leven…”. Over het lot van vrouwen: “… Op weg naar de geboortegrond van je moeder afgelopen zomer reden we langs een stevige Berberse matrone die een takkenbos zo groot als haar eigen lichaam vervoerde; ze ging eenvoudig gekleed, stapte stevig voort door dat tableau van land en zee, en je moeder slaakte een kleine kreet toen ze het gezicht van die vrouw zag, onvoorstelbaar oud voor haar leeftijd. Het lichaam als gereedschap…”. Hij vertelt hoe hij als ‘wandelende vertaalmachine’, in Rotterdam, zijn moeder naar het consultatiebureau begeleidde als er weer een broertje of zusje was geboren. Ze kon geen handtekening zetten, maar ‘een kruisje was ook goed’. Zijn trotse moeder berustte daarin. Vond het wel best. Stammend uit een schaamtecultuur waarin alles draait om de eer van de familie, behoort ze tot een van die onzichtbare vrouwen “… die hun leven slijten tussen vier wanden, wier hemel het plafond van het huis is, en die de binnenkant van de keukenkastjes beter kennen dan hun eigen ziel…”.

De sensatie van het onbekende
Het fenomeen migratie noemt Benali ‘een machine met een vrolijke, destructieve kracht’ die van zijn ouders tijdreizigers maakte: “… Families die elkaar decennialang niet zien. Mannen die nooit meer terug kunnen naar hun geliefde. Kinderen die opgroeien met een taal uit een land dat niet meer bestaat…”. Over vluchtelingen: “… Waarvoor vlucht de vluchteling? Niet voor oorlog, niet voor armoede, niet voor ellende. Hij vlucht omdat hem niets anders meer rest…”. Een van de bermbommen van landverhuizing is angst die ontstaat als mensen pijn willen vermijden en te maken heeft met de sensatie van het onbekende. In plaats van die sensatie te omarmen waren zijn ouders er bang voor. Eerst verlieten de mannen (gereduceerd tot anoniem werkvee dat ook weer het eerste zal zijn dat tijdens een crisis op straat staat - meer lezen: zie "Ik, Ali" van Günter Walraff) hun vertrouwde omgeving. Als de vestigingsplaats voor gezinsvereniging veilig was gesteld werden de moeders rechtstreeks naar hun bestemming getransporteerd. Vervolgens moesten ze daar hun hele leven van bij komen. Benali’s vader was een van de eerste islamitische slagers van Nederland. Zijn schoonvader werkte in de keukens van de grote hotels in Amsterdam. Wat migrantenkinderen niet werd gegund was de vrijheid om fouten te maken, schrijft Benali. En dat is begrijpelijk want ouders willen hun kinderen beschermen. Hij vertelt dat hij dan ook ongenadig op zijn mieter kreeg toen hij voor het eerst, op zesjarige leeftijd, aan het ouderlijk gezag ontsnapte om een praatje aan te knopen met een visser bij de Mathernessersingel. Hij mocht niet aanpappen met klasgenootjes: “… Verjaardagen vierden wij niet, en het contact met de buitenwereld moest beperkt blijven…”. Niet zo heel raar, gezien de wereld buiten de deur van familie Benali indertijd vergeven was van drugs: “… de verleidingen die op de loer lagen waren sterk en giftig…”. En even verder: “… Alles zoop en naaide en dealde en ging er dood aan…”. En nog verder: “… Uit de treinen van het Centraal Station kwam de dunne diarree van de wanhoop richting de West-Kruiskade gestroomd…”. Benali zegt dat hij legio veelbelovende jongens heeft zien mislukken: “… Al die Griekse tragedies op Nikes en Adidasschoenen…”. Hij groeide op met wantrouwen en argwaan. Hoe groter het gezin, hoe beklemmender de sfeer. Hij vertelt dat hij zich kapot schaamde als hij zijn ongeïnteresseerde vader moest meevragen naar een ouderavond of zijn analfabete moeder naar een rapportbespreking. Om aan alles te ontsnappen begroef Benali zich in boeken: “… Al vroeg ontdekte ik dat lezen een welkome muur was tussen mij en de mensen om mij heen…”.

Krassen
Hij zal geen volmaakte vader zijn. Hij zegt dat hij denkt dat zijn vrouw eerder dan hij zal vertellen tot wat voor ‘botte terzijdes’ hij in staat is: “… Dat ze die altijd verdragen heeft, zie ik dan weer als een teken van liefde van haar kant – of ongevoeligheid, het is maar hoe je het bekijkt. Hoe dan ook: met de pen waarmee we schrijven zetten we ook flink wat krassen…”. Voor hij vertelt hoe hij in alle vrijheid zijn vrouw ontmoette heeft hij het over het gebruik van uithuwelijken waaraan zijn ouders waren onderworpen, omdat in de familie van oudsher een strikte scheiding der seksen bestond. De mensen in het Rifland bleven binnen, want wanneer de beruchte Barbarijse zeerovers wisten dat er in een dorpje aan de Middellandse Zee begeerlijke dochters rondliepen, kwamen ze die ophalen. De man die in de weg stond ging eraan: “… Ik weet zeker dat jij later weinig affiniteit zult hebben met het fenomeen uithuwelijken - en dat begrijp ik - , maar bezoek je het landschap waar zij hun sporen lieten, dan zie je welke moeilijke omstandigheden ze het hoofd te bieden hadden en begrijp je de kracht van familie als bescherming…”. Prachtig beschrijft Benali hoe zijn ouders hun angst en ongemak verloren als ze op vakantie waren in Marokko: “… je grootvader dook in een lang gewaad, een djellaba, om er zes weken lang niet meer uit te komen, alsof hij daarbinnen alle comfort, rust en ruimdenkendheid vond die hij nodig had. Wanneer je grootmoeder terugkwam in het huis van haar ouders ging zij op in een voor mij mysterieuze, intieme omhelzing met haar eigen moeder, die bestond uit het elkaar eerbiedwaardig kussen op de binnenkant van de armen – een omhelzing die langer duurde dan welke omhelzing ook die ik ken…”. Ik vind het wel mooi wat hij schrijft over verliefdheid: “… We worden verliefd op het tekort van de ander, want het tekort legt de kwetsbaarheid bloot. En wat kwetsbaar is bekoort, omdat het ons verbindt met onze eigen kwetsbaarheid…”. Het viel niet mee om zwanger te worden. Er was sprake van een miskraam en een hartverscheurende situatie in een echokliniek. De onderzochte baarmoeder bleek geen vruchtje te bevatten: “… We hielden ons nog sterk bij het bericht, je moeder nog wat meer dan ik, terwijl ik niets anders voelde dan een scherpe behoefte om de plaats delict zo snel mogelijk te verlaten…”.

Uitzichtloosheid

Benali noemt de vorige eeuw de eeuw van de witte westerse man: “… en wat heeft hij er een potje van gemaakt. Het leiderschap van die man was gebouwd op de absolute waarheid van de technologische vooruitgang, de kracht van genieën en creatieve destructie, wat erop neerkomt dat wanneer je uit winstbejag iets tegen de vlakte kan slaan, je dat vooral niet moet laten. Het was de eeuw van een groei waar we wellicht ooit met afgrijzen op terug zullen kijken…”. Benali hoopt dat deze eeuw de eeuw van de vrouw wordt, en zij het anders zal doen. Ik zie eerlijk gezegd voorlopig niet veel veranderen. Hij voelt zich bevoorrecht: “… Om te weten wat een privilege is, moet je gaan kijken op die plekken waar men het ontbeert, in de buitenwijken buiten de behaaglijke ring van voorspoed en dertiende maand, van wintersportvakantie en tripjes naar Toscane – de buurten van Amsterdam Nieuw-West, Charlois, Molenbeek in Brussel…”. Plekken waar niemand zich zelfs maar tekortgedaan voelt, omdat domweg de woorden ontbreken om zich daarover uit te spreken. Over discriminatie: “… Uit onderzoek is gebleken dat bij gelijke kwalificatie Nederlanders met een ‘witte’ achternaam vele malen meer kans maken op een baan dan Nederlanders met een etnische naam. Moeten we om de poort naar het volledige burgerschap binnen te gaan overgaan tot het veranderen van onze naam?...”. Met z’n allen in de achterstandswijken van grote steden gaan wonen waar de oude witte bewoners uit zijn wegtrokken helpt de integratie ook niet verder. Hij beschrijft hoe zijn schoonfamilie lijdt aan sociale uitsluiting en economische malaise. Hij vertelt over gebrek aan goede voeding, gescheiden ouders, gokverslaafden in een rolstoel, huiselijk geweld. Vaders die jointjes roken terwijl hun vrouwen de kinderen onderhouden en de eindjes aan elkaar knopen. Inwoners van een grote stad die alle instellingen binnen loopafstand hebben maar toch niet over de gapende kloof springen die hen er van scheidt. Uit puur lijfsbehoud kijkt men weg van al het ongeluk. Mensen houden elkaar gevangen in een spiraal van uitzichtloosheid en wanhoop, waarbij men het eigen falen voortdurend afschuift op anderen en in laatste instantie op God, om maar geen gezichtsverlies te lijden. Hij vraagt zich af waarom zoveel Marokkaanse jongens in de gevangenis belanden. Waarom zoveel Marokkaanse meisjes hun school niet afmaken. Hij veegt de vloer aan met hoogopgeleide Nederlanders die praten over hun zogenaamde kosmopolitische instelling en kennis van de wereld maar in wiens leven een autochtoon niets anders is dan een exotische aanwezigheid. Tegelijk is hij kritisch op zijn eigen achtergrond: “… Het defaitisme in onze groep was sterk en oppervlakkig tegelijk. Niemand die er precies het fijne van wist, en toch voelde men zich bij voorbaat al buitenspel gezet…”. Hij gelooft er heilig in dat als je je leven kunt inrichten rond schoonheid en waarheid, rond kunst en cultuur, je al met een half been buiten het getto staat.

Naastenliefde

Wat Benali vooral erg dwars zit is dat hij zonder enig excuus of enige gêne ter verantwoording wordt geroepen voor de daden van zijn groep: “… Niets voelt sterker als gevangenschap dan wanneer je om je huidskleur, je etniciteit of geloofsovertuiging door een vreemde – of zelfs door een vriend, wat het nog pijnlijker maakt – wordt ondervraagd over de daden of woorden van anderen. Dit gebeurt vaak met een directheid die overrompelt, waardoor je verwarring voor onzekerheid wordt aangezien. Wat het niet is. Het is de reactie van de mens die zijn onschuld betwijfeld ziet…”. Hij schrijft over een middelbaar schoolmeisje dat geconfronteerd werd met op- en aanmerkingen over haar religieuze achtergrond en etnische afkomst. Ze verbood haar ouders verhaal te gaan halen op school omdat dat alleen maar tot meer uitsluiting zou leiden. Ze wilde van de witte school af, “… waarmee ze al heel vroeg in haar leven haar hoofd boog voor intimidatie. Ze zag zichzelf als het probleem, en ze droeg meteen de oplossing aan door zichzelf te verwijderen van de school…”. Hij vertelt dat onbekenden hem hebben gevraagd zijn Marokkaanse paspoort in te leveren en waarom ‘zijn’ geloof geen barmhartigheid kent. Redacteuren verzochten te komen spreken over etnisch gerelateerde drugscriminaliteit, wat hij wel eens heeft gedaan. Maar hij werd onderdeel van de kwestie en riep totaal krankzinnige reacties op. Hij is aangesproken op de aanslagen op de Twin Towers. Nine eleven bracht argwaan en onbegrip in zijn leven: “… Op die dag veranderde onze aanwezigheid in de wereld. Ja, die van je moeder en mij. Het werd vanzelfsprekend om het gesprek met ons ‘nieuwkomers’ te laden met verdenking, achterdocht en kwade trouw. Het geloof, dat tot dan toe als een bijzaak werd gezien, werd van de ene op de andere dag gepromoveerd tot de dominante factor in de omgang met mensen. Omdat ik tot dat ene geloof behoorde, werd ik een gevaarlijke ander…”. De vorsende blikken. Een buurvrouw die vroeg of hij en de zijnen geen naastenliefde kenden. Op sommige vragen zijn geen antwoord: “… Wat moet het antwoord zijn op haat? Liefde?...”.

Uitgave: De Arbeiderspers – 2016, 176 blz., ISBN 978 902 950 561 1, € 15, -
Rechtstreeks bestellen: klik hier